| |
2e tafereel.
Eerste tooneel.
(Dubbel tooneel. Aan een kant de hut van Hippolyte, aan den anderen kant de weg. Hipp. ligt op een stroozak en telt zijn goud. Buiten noodweer, storm, donder, bliksem).
(grabbelend).
Mijn ngief, heengijk goudje! Hi, hi! Ik heb je ngief!
(zingt).
Knging, kngang! Knging, kngang!
| |
Tweede tooneel.
(Binnen Hipp., buiten Fichtre en Saperlotte met ruiker en messen: hoofden boven elkaar tegen de deur, kijken om beurten door sleutelgat).
(voor sleutelgat).
Daar zit hij. Zeg Neus. wat een goud!
(duwt F.'s hoofd weg).
Laat mijn nou is! Ja, dat loont de moeite, maat!
| |
| |
(duwt S.'s hoofd weg).
Nou ikke weer! We houden er zelfs wat van hoor!
(zelfde beweging).
Dat zal wel waar wezen. Waarom doen ze het niet
zelfs. Eindelijk was het 't best, als we alles samen alleenig onder mekaar deelden!
Man, hou je stil, dan zouën ze ons toch verklappen. St! Daar komt wat. Weg wezen
(beiden af).
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Hippolyte, Jean.
(Jean klopt buiten aan de deur. Hipp. hevig verschrikt verstopt zijn goud. Een stapeltje blijft liggen, dat hij snel onder zijn muts op zijn hoofd bergt).
Wie daag? Wat moet je? Ga weg!
Ik, de jonker! Ik moet u noodig eventjes spreken, Hippolyte!
Weng, Weng! Hoe lateg op den dag hoe schoondeg vongk
(laat hem binnen). Gaat uwe zitten
(wijst op stroozak). Wat een weegtje he? Hi, hi, weet u waag het nou mooi weeg voor is? Niet? Om een egfenis te deengen! Hi, hi!
(staande).
Hippolyte, je moest me duizend gulden leenen hè. Ik ben er goed voor. Ik heb het noodig om een goed doel.
Ik, agme ouwe boeg gengd ngeenen aan meneeg de jonkeg? Dat zang zekeg een ggappie wezen. Foei, foei, jonkeg, uwe heb te veeng op!
(half huilend).
Lieve goeie Hippolyte, ik heb heusch geen druppel
| |
| |
over mijn lippen gehad, vandaag hè. Help me toch, ik weet dat je het hebt
(donderslag).
(eveneens half huilend).
Ik heb heusch niets. Het is angmaang ngasteg. Ngaat me met vgeden. Ik zang het tegen uwes oome zeggen!
(donderslag).
(boos).
Dat is nogal verregaand! Ik weet dat je rijk bent hè.
(woedend).
Angs uwe niet weg gaat, zang ik om hungp goepen.
(Hij slaat met zijn muts naar hem. Goudstukken vallen er uit).
O! Zie je wel dat je rijk bent.
Weg, weg!
(Jean haalt schouders op en gaat af). Hi, hi! Mijn ngieve gengdje! Ja ik zang het geven, aan zoo'n kaange jonkeg, om te verbgassen!
(Raapt goud op en telt. Knging kngang, knging, kngang).
| |
Vierde tooneel.
Hippolyte, (binnen), Maurice (buiten. Het wordt donker).
(gaat op den weg in een hoek zitten en zingt).
Ik bedel om een stukje brood.
| |
| |
Och was ik toch maar liever dood
Dan was ik spoedig uit mijn nood!
(Hij dommelt in).
| |
Vijfde tooneel.
Vorigen, Fichtre, Saperlotte. (Donder en bliksem. F. en S. trappen deur in, komen binnen en vermoorden Hippolyte bij het licht van den bliksem. Maurice is wakker geworden en heeft alles gezien. Moordenaars verzamelen het goud en steken het bij zich. Het wordt lichter.
Zie zoo! Hij zal nu wel omtrent dood zijn.
Sicuur hoor! Haast zonde om die blommen hier te laten. Ik ben dol op blommen. Maar afijn, de patroon is er erg op gesteld.
(Gooit den ruiker naast Hippolyte).
| |
| |
Kom mee! Ik ken geen dooie lijken zien.
Zoo! Ja, een mensch heeft soms zoo'n eigenschap over 'm. Zoo had ik een oomzegger, een jonge jongen...
(Zij gaan al pratend af. Maurice gaat de hut binnen, ziet het lijk, en blijft verwezen staan kijken).
| |
Zesde tooneel.
Hippolyte, Maurice (binnen). Serlier, Potdevin (buiten).
Het meneer de avekaat, me goed begrepen?
Om de waarheid te zeggen, is de zaak mij nog niet recht duidelijk, goede vriend!
| |
| |
Ziet u wel, meneer de avekaat. Dan zal ik het, nog eens uit leggen. Ik ben wedeman en heb twee dochters, getrouwd. De oudste hiet Sarah, na haar petemoei, mijn snaartje Saartje Perier, die met Sjarl Perier, den melkslijter getrouwd is, u kan hem wel. Wij noemen het kind, in 't gewone Saar, ziet u. Zoo huiselijk, onder mekaar, in de wandeling ziet u!
Zoetjes an, kommen me, waar we wezen motten, meneer de avekaat. Nou van mijn andere dochter. Die hiet Suus of eindelijk Sezan, na....
(ongeduldig).
Goede man, dat ken me heusch niet schelen. Ter zake, bid ik je.
(triomfantelijk).
Na haar grootje, van vaders kant, van zelfsprekend, meneer de avekaat. Nou mot u hooren. Saar, dat is dus de oudste, Suus (die zoo'n beetje pokdalig is, 't is zonde dat ik het zeg) dat is de jongste. Goed. Maar nou is de oudste Saar, getrouwd met Sjors, den tuinder, en Suus, de jongste, met Lusjijn, den grutter. Goed.
(Serlier maakt wanhopige gebaren).
Wat wil nou het geval? Saar is ouwer als Suus. Maar eindelijk is Sjors veul jonger als Lusjijn. Dus de man van de oudste, is, om zoo te zeggen, op zijn beurt jonger als de man van de jongste. Hoe mot dat nou?
| |
| |
(die ongeduldig heeft geluisterd).
Hoe dat moet?
(neemt hem bij een knoop).
Ja, meneer de avekaat, dat vraag ik u als avekaat. Hoe mot dat? Wie van die twee schoonzoons mag nou de meeste praats hebben met mijn sterfgeval, als dat plaats heeft. Sjors die de man is van...
(die de deur open ziet staan, gaat binnen).
Wat is hier te doen?
(keert met zijn stok het lijk om).
Zoo dood, als een pier.
(Potdevin kijkt gewichtig rond).
Spreek, knaap, wat is hier gebeurd?
(zingt).
Ik bedel om een stukje brood!
Och was ik toch maar liever dood!
Dan was ik spoedig uit mijn nood!
Wat een stumperd. Niets mee te beginnen!
(hoofdschuddend).
Met die zijn bovenkamer, is het niks gedaan, meneer
| |
| |
de avekaat. Ik kan hem al zoo lang. Zoo heb ik een nichie, een zusterskind...
| |
Zevende tooneel.
Vorigen, Pierre, Armand.
(Pierre en Armand komen elk om een hoekje van de deur kijken).
Het zèkje is zoo in orderr?
Nu opgepast dat wij elkèrr niet tegensprreken!
| |
| |
Wees maar niet bang. Ik kan alles uit mijn hoofd. (Zij treden gearmd binnen).
(tegelijk).
Goeden èvend, meneer de èvekèt!
Goeden avond. Ik vrees dat hier een misdaad geschied is.
(tegelijk).
Misdèd! Wat u zegt! Hoe? Wèrom? Wèr? Wie? Wat? Welke?
Den dader zal het gerecht moeten uit maken.
(druk, wijzende op ruiker).
Hè! Kijk eens, wat is dat dèr?
(zet zijn bril af).
Ja, dat is vreemd!
Bepèld een speur van den dèder!
(neemt ruiker op.
Hm! Het gerecht, constateert een ruiker.
(tegelijk).
Goeden èvond brigadier! Zou de meurdenèr soms..?
Vraag excuus! Ik ben de man die het Proces van
| |
| |
Balen moet opmaken. Ik constateer twee roossies, drie asters, tien strooiblommen, zes korenblommen, drie spirea's, drie witte peen. Het gerecht herkent voornoemde ruiker, hebbende voornoemde ruiker zelfs, uitspresselijk, geplukt als persent voor Jonker Sjan.
(tegelijk).
Die is hier geweest om geld te leenen bij Hippolyte.
(tegelijk).
Wij hebben hem zelfs zijn voornemen te kennen gegeven.
(tot Potdevin).
Wat denkt gij er van?
Mijn inziens, is hier geen ongeluk, doch een effectieve moord, gepleegd geworden.
Maar welke maatregelen denkt gij te nemen?
(tegelijk).
Juist Mètregelen!
Het proces van Balen constateerende een versch geplukt lijk en een pas vermoorden ruiker...
| |
| |
(tot Souffleur).
Waarachtig niet! Als ik me omdraai, ken ik het lijk niet in de gaten houden. Gelast en beschikt de verdachtmaking te vallen op den wettigen eigenaar van den ruiker voornoemd.
| |
Achtste tooneel.
Vorigen. Jean, Janmaat, boeren en boerinnen.
Wat is er met jonker Jean hè?
| |
| |
(tegelijk).
Gij hebt dezen meurd gepleegd!
Jonker Jean, het gerecht moet u tot mijn spijt in hechtenis arresteeren. Neem mij niet kwalijk!
| |
Negende tooneel.
Vorigen. Fichtre, Saperlotte (buiten).
Ik ben toch nieuwsgierig hoe dat afloopt!
Man, het gaat op rolletjes!
Die brigadier vliegt erin, dat spreekt.
Dat is een bovenste beste voor ons!
| |
| |
Gij zijt hierr geld te leen wezen vrègen. De verrmeurrde weigerrde. Gij hebt hem in teurn gedood en zijn geld meegenomen.
Wat weten jullie dat allemaal netjes!
(tot Fichtre).
Ze hebben er een heel romannetje van gemaakt!
Ja man, ze spreken als een boek.
Ze liegen of het gedrukt staat. Nou maken we dat we wegkomen.
(F. en S. af).
Kom, niet zooveel discursies. In naam der wet...
(na een korte pauze).
Wacht even, baas. Kijk allemaal deze jongeheer nou toch eens aan! Wat weerdag! Zijn deze twee hemelsblauwe kijkers in staat tot zoo iets laags? Is deze oprechte inborst tot een moord bekwaam? Ik verwed er mijn kop onder dat hij onschuldig is.
Ja, jonker Sjan is onschuldig! Leve Janmaat!
(gewichtig).
Verzet tegen het gerecht! Jonker, wilt gij goedschiks meegaan?
Ja. Maar mijn onschuld zal voor den dag komen, hè.
| |
| |
(drukt hem de hand).
Dat beloof ik u jonker. Nu heb ik hier wat te doen! (tot volk). Af jullie!
Volk af, het laatst Pierre en Armand die zich de handen wrijven en tegen elkaar grijnzen).
Dat zaakje is niet zuiver! Daar steekt meer achter Die Hègsche heertjes met hun sprèkie leggen mijn te veel samen te smoezen.
(Scherm. Applaus in de zaal. Scherm op. Janmaat komt terug. Scherm. Applaus. Janmaat komt weer terug. Even na hem, Hippolyte, die hevig bebloed is, en hem de hand wil geven. Weigert met vies gezicht).
|
|