| |
| |
| |
Eerste bedrijf, 1ste tafereel.
Eerste tooneel.
(Park bij het slot. Groote boom links. Jean komt op. Hij houdt zich een pistool tegen elken slaap).
Alles is verloren! Er is hier op aarden geen vreden voor mij te vinden, hè. Mijnen onvergeefelijken oom, opgehitst door zijn derde gemalin, mijne tweede stieftante, hè, verzet zich obstenaat tegen mijn huwelijk met Adèle, de bevallijke dochter, van den braven Serlier, zijn rentmeester, hè, welke mij liefheeft als ik haar, hè. Liefdessmart, wierp mij in de armen van het spel, hè, ik verloor.... ik ben gerinneweerd hè. Op alle manieren
| |
| |
is het beter, dat ik sterft, hè. Den bleeken dood, heeft mij reeds toegewonken. Ja, ik kom hè. Vaarwel, mijn Adèle. Nog eenmaal, hè, vaarwel!
(Gejuich achter de coulissen).
Men juicht! ‘Wat beduidt dat, hè?
(Leven achter de coulissen. Geroep; hoera! leve de jonker! Jean houdt de pistolen achter zich weg).
| |
Tweede tooneel.
Jean, Potdevin, Boeren, Boerinnen, Lucie (met ruiker). Armand en Pierre, (de beide laatsten achter boom verscholen).
(behalve Jean, Armand en Pierre.
Leve de jonker!
(terzijde).
Het is waar ook, hè. Ik ben heden meerderjarig geworden hè! Deze goede lieden, zij beminnen mij toch hè. Mijn voornemen wankelt,
(Tot het volk): Ik dank u, goede menschen, hè!
(wordt door Potdevin naar voren geduwd, maakt nijging, houdt ruiker op en spreekt).
Ja want gai saat meirderjarig
Voor ons waart gai altaad aardig.
Bij het opsiggen van dit gedicht
Leis ik vreugd op elk gesicht
(Zij blijft steken).
Waarom ik mij niet geneer
En U deez' boeket offreer.
| |
| |
En U deise bloemruiker fereir.
(Zij blijft steken, knikt, houdt bloemen stevig vast).
(wil ze aannemen, steekt handen uit maar heeft een pistool in elke hand).
| |
| |
(schrikt hevig en stuift achteruit. Jean neemt beide pistolen in één hand op zijn rug, en snuit met de andere zijn neus. Dan steekt hij de hand weer uit om de bloemen aan te nemen).
Dank, lief kind, hè.
(door elkaar).
Het is nog niet uit. Ze het nog niet gedaan.
(Laat pistolen op den grond vallen. Zij gaan af. Allen behalve Jean, Armand en Pierre verschrikt af. Lucie heeft ruiker laten vallen. Potdevin komt voorzichtig terug).
| |
Derde tooneel.
Vorigen, Potdevin.
(spreekt lijzig).
Wat, was, dat?
Neem mij niet kwalijk hè.
Dat is te zeggen, jonker. Ik constateer, twee geladen ruikers, die zoo maar afgaane. Benne ze van uwes?
(verlegen).
Ja... Dat is te zeggen... neen... Van mijn?... niet van mijn hè.
Dat is u geraden, aangezien ik anders proces van Balen tegen u, zou moeten opmaken. We zullen ze, bij
| |
| |
de gevonden voorwerpen disponeeren
(Potdevin met pistolen, die hij ver van zich af houdt, af).
Nu moet ik wel blijven leven, hè. Maar hoe, hè? Ha ik ben er, hè! Ik zal vanavond mijn best doen, geld te
leenen van Hippolyte, hè, een beruchten vrek, die hier aan den zoom van het bosch woont, hè,
(af).
(Armand en Pierre komen te voorschijn).
(luid knarsetandend).
Heurt gij hem?
| |
| |
(nog knarsetandend).
Ziehier de ellendige jonkerr veurr wie de bestèrrrd wordt opzij gedrrongen. Ik heb een hèt èn dien knèp!
En ik niet minder! Ook mijn stèt hij in den weg; hij en zijn trotschen oom... Pierre! Ik kan uw geheim! Gij wenscht Aèdele te huwen, welke hij bemint en zij hem! Dan zult gij rijk zijn, want zij zit er warmpjes in, en ik erf ook het landgoed als hij dood is en zijn oom.
Ik heb een plan, om èn geld en van hem af te komen!
Hij gèt geld leenen bij den vrek Hippolyte. Deze zal het hem niet geven!
Ik kan twee mannen, die tot alles in stèt zijn veurr een rrejèl handgeld. Is Zjan weggegèn, komen zij indirect binnen, vermeurrrden den vrrek en nemen zijn geld, dat zij ons terhand stellen. Zjan wordt verrdacht...
(raapt den ruiker op).
Deze gooien mijn mannetjes op den vloer in de hut. Verrstèn?
| |
| |
(verrukt).
Kaerel, hoe krijg je het zoo veur mekèr! Ik mèk me je complement
(drukt hem de hand)
krènig heur!
(gevleid).
Dank je! Mèrr nu ènstonds gehandeld!
(Hij fluit op de vingers).
Lèt mijn amparrt met hun sprreken! Dag, dag!
(Armand af).
| |
Vierde tooneel.
Pierre, Fichtre, Saperlotte.
(te gelijk).
Present, baas!
Ken jullie geld gebruiken?
| |
| |
(tegelijk, halen hun leege zakken uit).
En óf, baas!
(slaan aan).
Alsjeblief, baas!
Kieskeurig ben jullie toch niet, zag?
Het komt bij ons op een misdaad meer of minder niet aan.
(tegelijk).
Het komt er bij ons op één of meer misdaden niet op aan.
Brrèf zoo! Het betreft een meurrrd op...
(gaat met moordenaars af, al fluisterend. Gejuich achter de coulissen).
| |
Vijfde tooneel.
Vorigen, Janmaat, volk. (Janmaat loopt Pierre omver).
(knarsetandend).
Bretèle vent, kijk uit wèrr je leupt!
(klopt hem op den schouder).
Een aanvaring, maat! Je hebt toch nergens geen averij? Een lek of zoo? Anders wil ik met plezier hel-
| |
| |
pen pompen. Nou, maat, je hoeft zoo leelijk niet te kijken! Ha, ha!
(Pierre en moordenaars vloekend af).
Die lui der voorstevens bevallen Janmaat niet. Maar daarom niet getreurd! Hoe gaat het hier sedert zestien jaar?
(door elkaar).
Goed, Janmaat.
| |
| |
Dat doet me plezier. Nu een liedje.
(Hij zingt. Wijze: Pierlala. Allen zingen refrein mee).
Als Janmaat boven water komt
- Al met zijn neus in den wind -
Dan kan hem dra een iedereen
Ja zelfs het kleinste kind.
Al met zijn neus in den wind, ja wind,
Al met zijn neus in den wind!
En was hij zestien jaar van huis
- Al met zijn neus in den wind -
Toch is hij bij een iedereen
En hield men hem allang voor dood
- Al met zijn neus in den wind -
Men kan hem aan zijn schommelgang
Zijn vel is ruw, zijn hart is week
- Al met zijn neus in den wind -
Zijn taal is rond, zijn keel is droog,
Hij roept: wie zit hier in den nood?
- Al met zijn neus in den wind! -
De schurken vinden geen pardon,
De onschuld vindt een vrind.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Vorigen, Maurice, Jacques, Adolphe.
(Jacques en Adolphe vervolgen Maurice, trekken hem aan de haren enz.).
Suffe Driessie, zing nou eris!
Ja, toe, Driessie, singe hoorje? Je mot singe! Komper haas wat?
(Zij duwen en stompen hem).
(zingt).
Ik bedel om een stukje brood!
Och was ik toch maar liever dood!
Dan was ik spoedig uit mijn nood!
Moet jullie die stumperd plagen? Weg kwajongens!
(Jacques en Adolphe af).
(Tot Maurice).
Waarom geef je ze niet van katoen? Kom jij eens hier vent! Woon je hier?
(Maurice zwijgt). Waar kom je vandaan? Waar ga je naar toe? Ken je niet praten?
Och, hij is suf, Janmaat!
| |
Zevende tooneel.
Vorigen, Potdevin.
Heeft iemand mijn pleegzoontjes ook gezien?
| |
| |
Bedoel je twee apen van kwajongens zonder opvoeiing, die daarnet hier waren?
Neen, dat ken niet uitkomen!
Ja, Potdevin, dat waren ze.
Zonder opvoeiing! Wie durft me dat te zeggen?
(gaat vóór hem staan).
Ik, Janmaat!
(trekt zich terug).
O - ken u me ook alsjeblief zeggen welke kant ze op zijn, zeeofficier?
(wijst).
Zeker, zeker! met genoegen. Die kant uit, brigadier!
Potdevin af).
(Volk lacht).
Hahahahahaha!
| |
Achtste tooneel.
Vorigen, Waarzegster. (Volk schreeuwt tegen haar. ‘Heks! ouwe tooverkol!’ enz., jouwt en duwt haar).
(deelt stompen uit).
Kom, laat dat ouwe mensch met rust. Heb jullie geen
| |
| |
schaamte? Je ben al net als die kwajongens. Hoe gaat het, moeder?
(beeft dreunend).
Det singt maor, en lacht maor! Mourden sullen plaats hibben, onschuldigen in de gefengenis! Bloed, fergift,
mourd, mourd, mourd! Ik sien bloed. Ik snuif bloed! Brrr. Lach maor! Sing maor, op deise onheillousen dag!
(sussend).
Ja wel, moeder je hebt groot gelijk, hoor
(terzijde)
't is maannie, pure maannie! Vooruit, jongens!
(Allen af, behalve waarzegster).
(brommend).
Ruwe schors, eidel hert! Ik hib gein maonnie, maro
| |
| |
seinuwenkours op me stem! Akelijke dingen staon te gebeuren. Ik weit wet ik weit. Ik bin die ik bin! Ik bin niet die ik schaan! Ein... twei... twei, gein drie. Gein drie, hour je! Wecht maor, wecht maor!
(balt de vuist, en slaat met haar stok op den grond. Bliksem. Onweer). Ha ha! det is nou maan weirtje! Brrr! Tarara boemdijee
(donderslag. Scherm).
|
|