Prikkel-idyllen. Deel 2
(1927)–Cornelis Veth– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |
Prikkel-idyllen V | |
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
plaats is. Wees u daar maar gerust op en als we in Bohemen niet al lang en breed afgetreden waren, en uitgestorven ook, wat dat aangaat, zou ik me nu ook wel stil houden, maar hoe dikwijls heeft mijn nicht Augusta Victoria, eerste linnenmeid in Savoye, en mijn petekind Gitje, haar man is koetsier van de gouden koets in Montenegro, ('t was eerst wel beneden haar stand, maar nou zijn ze ook een koninkrijk, dus ga ik ook weer met ze om) me niet aan mijn hoofd gesoebat, tante zegt ze, dat moest u toch eens opschrijven, dat is nog eens de moeite, zegt ze, zoodoende is het er van gekomen, dus neem ik bij dezen de pen op (wist ik maar hoe of ik beginnen moet). Had Zijn ma mijn maar gezegd, om een oogje op Hem te houden, heusch, 't had vast nooit zoo'n vaart geloopen. Als kamenier zijnde van de koningin, voorheen van de prinses-weduwe, ken ik de mannen door en door, dat spreekt en heb altijd het volk waar ik in betrekking was als eigen beschouwd, zoodoende had ik het met liefde gedaan ook. Maar 't is waar ook, Ze had immers geen erg!! Wel was Hij al een tijdje uitgaanderig, maar een mensch denkt niet direct kwaad, en Zijn pa was zoo'n echt degelijk mensch, tenminste, niet beter te weten, ik voor mijn vertrouw ze nooit verder alsdat ik ze zie, als je het mijn vraagt, maar alles met mekaar een net, knap huishouden, zal ik ze altijd nageven. Hij had een sleutel, zoodoende kunt u wel nagaan. En toen kreeg Johan opeens gedaan, anders een beleefde jongen, dat is waar, hoor, ik kan niets anders zeggen, maar wat zal ik u vertellen, - mijn en dijn weet u en een van de meiden, daar hij mee ging, geen mensch | |
[pagina 3]
| |
die dat achter dat stel had gezocht, maar enfin, toen moet Johan uit nijd zoo het een en ander hebben losgelaten van onzen kroonprins, met eentje van de opera, wat zeg je me daar van? En laat Hij nou pas in zijn achtttende geweest zijn en zij amper negentien! Kinderspul, zoo te zeggen, maar ondertusschen! Dat gaf wat, eigen vecht scherp, en laat Zijn pa er nou de lucht van krijgen! Ja, hoor eens even, 't is toch eigenlijk min, als je er goed over nadenkt, die lakei, Johan, had geschreven, er werk van te maken, met een wet die net klaar was tegen de minderjarigen en nu was die Krullemie, zoo noem ik haar, mensch je had dat portret eens moeten zien, dat Hij had, 't zou mijn mooi niet wezen, nu dat was wel zoo te zeggen een bijdehand kreng, zooals u zult gewaar worden, maar minderjarig was zij toch ook, daar gaat niemendal af! Met onzen koning was den heelen dag toch al geen land te bezeilen. Hij had dat soms zoo over zich! 's Morgens waren Ze samen uitgereden, Zij en Hij, want twee vreemde vorsten, een oom van Hem, de Erfprins van Coberg, en een oom van Haar, de Grootvorst van Freibach kwamen op bezoek, in het rijtuig wou Zij juist gaan vertellen van de booien, maar laat Hij nu net de spietsjes in Zijn eigen zitten te ripteeren! ‘Stil nu toch!’ zeide Hij ‘anders raken We in de war! Als We niet goed oppassen, halen We de twee spietsjes door elkaar. Luister liever eens even. Zie Je tegen den Erfprins moeten We zeggen: “Koninklijke Hoogheid! De druppelen Cobergsch bloed, die ook Ons door de aderen vloeien, verhoogen Onze sympathie voor het roemzuchtig | |
[pagina 4]
| |
och nee, roemruchtig, daar heb Je 't al! volk, dat Uwe K.H. regeert.” Tegen den Grootvorst: “Doorluchtigheid! Wij zijn er trotsch op, dat ook door Onze aderen Freibachsch bloed stroomt.” Halen We nu dat Cobergsche en dat Freibachsche bloed door elkaar, dan is het heele effect bedorven, en zeggen We, dat We trotsch zijn op
reden Ze naar het Gezantschap.
het Cobergsche bloed, dan krijgen We verwikkelingen met Slavonië!’ ‘Och, och, die bezoeken!’ zuchtte de koningin. ‘Wij weten nooit wat Wij tegen die menschen zeggen moeten, en dan die rompslomp, 't mag Ons gestolen worden, allemaal!’ Maar 't ging goed met de redes, en de koning draaide | |
[pagina 5]
| |
al aardig bij, maar den heelen dag bonden Ze geen woord samen praten, want almaar was het havenwerken, museums, ziekenhuizen en weeshuizen bezichtigen, en dan aldoor met die twee opgescheept te zitten, maar enfin, eindelijk was het laatste nummer van het programma, (zooals onze kroonprins het noemde) afgewerkt, en reden ze met de hooge gasten naar het Gezantschap om te bikken (ook al volgens den kroonprins). Het waren allebei al oude heeren en Ze hadden er ook genoeg van! ‘Van tien uur af geen sigaar gehad!’ bromde de Erfprins. ‘En geen tijd om behoorlijk af te eten! 't Is me het baantje wel!’ ‘En dan die eeuwige toespraken!’ zei de Grootvorst. ‘Zeg neef, wat praatte die weesvader een plat Praagsch! Je hart draait in Je lijf om! En wat een ministers tegenswoordig! We zouden voor de aardigheid wel eens willen weten, wat voor een kleeremaker die Binnenland er op nahoudt! Wat een snit! affreus!’ ‘Daar wen Je aan!’ zei de erfprins. ‘Maar die verd. bleekpoeierlucht daar! Dan nog liever de jodoform in de ziekenhuizen.’ ‘Dan moet Je 's winters komen,’ zei de koning ‘al dat goed bij de kachel! - tusschen twee haakjes. Ma, help Ons onthouden, dat We twee nieuwe hoeden op de civiele lijst zetten. De Grootvorst is natuurlijk weer doodkalm op de Onze gaan zitten, en die is nog al spiksplinternieuw, extra voor de gelegenheid.’ ‘O perdon!’ zei de Grootvorst. ‘Pas de quatre’, zei de koning, maar ondertusschen. Hij was zoo nijdig als een spin. ‘Pa, denk even om Je minzaamheid, wil Je?’ zei de koningin. ‘Ze juichen toch zoo lief.’ | |
[pagina 6]
| |
‘Knik dan toch, heeren!’ zei de koning. ‘Hoor nu toch eens aan! Hebben We voor eene spontane hartelijkheid gezorgd of niet? Wij sloven Ons al uit! Denk om de pers! De toenadering moet er dik opliggen!’ ‘Hé, hé!’ zuchtte de Grootvorst. ‘We hebben nog al maar dien vuilen neus met permissie voor Ons van dat kind dat Ons dien ruiker aanbood. Gek, van zoo iets kun Je Je oogen niet afhouden bij dat gezeur!’ ‘Maar wat ze zei was toch heel aandoenlijk!’ zei de koningin. ‘We hadden het wel willen opschrijven! Enfin, van avond staat het in de krant. We wisten om de waarheid te zeggen niet, dat We zoo goed voor die weeskinderen waren!’ ‘Och wat weeskinderen!’ mopperde de koning. ‘Wij zijn ook een weeskind, maar maken We daar nu zoo'n kabaal over?.... Ai! Ons eksteroog! - Kijk toch waar U Je voeten zet, Erfprins!’ ‘O perdon!’ ‘Pas de quatre!’ ‘Pa, denk aan Je gezicht!’ zei de koningin weer. Nu nog diner, instuif, enz., de koningin was doodop. En laat nou 's avonds laat die brief komen, toen was het gaande, den halven nacht liep Z.M. in Zijn kamer op en neer! Bij het ontbijt een chêne, niet zuinig, dat beloof ik u. De koning kon ongemakkelijk te keer gaan. Anders een net mensch daar niet van, geen onvertogen woord hoorde je van Hem, maar toen.... Ik zou nog niet in mijn handen willen nemen, wat Hij in Zijn mond nam, 't is zonde dat ik het zeg. Kamerarrest zat er alvast op voor den kroonprins! Ik liep juist op de gang, toen Z.K.H. daarnaar toe | |
[pagina 7]
| |
Bij het ontbijt.
| |
[pagina 8]
| |
ging. Hij hield me staande. En Hij vertelde me alles. Ik zei, dat Hij maar moed moest houden, Zijn pa zou wel weer goed worden, maar ik neem geen blad voor
‘Zeg zou je je hoed niet eens afnemen, hè?’
mijn mond ook, en zei Hem ronduit dat zoo'n juffie toch niets voor Hem was. Ik vertelde Hem van een neef van me, een oom-zegger van pa-zaliger, die palfrenier was, ook aan het hof - die heeft zich ook aan een van de opera | |
[pagina 9]
| |
verslingerd, een vigelante, geloof ik, dat ze was, maar laat hij er nu spijt van hebben als haren op zijn hoofd. Daar zit geen degelijkheid in dat soort, Hoogheid, als U 't me niet kwalijk neemt dat ik 't zoo zeg, zeg ik, heusch, wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, zeg ik! En toen liet de koning om den lakei sturen, Johan, weet u wel, die het zaakje had uitgebracht, toevallig wist ik zijn adres, dus dat ging. Vanzelfsprekend kon Z.M. niet zelf met hem praten, Hij liep zoo gauw warm ook, dus dat deed de eerste buitengewone kamerheer, licht dat die ook eens wat uitvoerde. Jongens, ik wist niet dat die Johan van die kracht was, hoor, zoo brutaal, sjiek zag hij er uit ook, en groot dat hij deed! ‘Zeg, zou je je hoed niet eens afnemen, hè?’ begon de kamerheer. En toen deed hij het toch. ‘Zoo, zoo, jij bent er dus zóó eentje, hè?’ ging de kamerheer voort, ‘schaam jij je niet hè? Foei wat voor een individu moet iemand zijn, hè, om zijn Vorstenhuis zóó te behandelen, hè, zeg?’ ‘Ik ben geen individu,’ zei Johan nijdig. ‘Als u gaat schelden....’ ‘En hoeveel moet je hebben om verder je brutale gezicht te houden, hè, zeg?’ ‘Duizend pop en een makkelijk baantje - daar, 't is te geef!’ ‘Kerel, wat mankeert je, hè zeg? Jij bent ook een merk, zeg!’ ‘Geen cent minder en contant ook!’ zei de astrante vent en deed of hij wegging. De kamerheer was zoo goed niet, of hij moest het baantje beloven, en de bankjes neertellen. | |
[pagina 10]
| |
‘Met z'n tienen, mooi,’ zei Johan nog met een heele brani en toen ging hij, hoor! Toen rapporteerde de kamerheer het den koning, maar laat die nou net een brief gekregen hebben van haar! En nou kunt u wel nagaan, wie daarna op stoep stond. De minister van justitie! Of meneer maar in de studeerkamer kwam, Z.M. kwam zoo. ‘Justitie,’ zei de koning, ‘ga zitten!’ De minister nam een stoel en ging zitten, op een puntje, want hij zag wel, dat het donderen was met permissie, en dan hij was toch al wat bleu uitgevallen, ik mocht hem anders eigenlijk gezegd toch ook nooit, hij had veel weg van zoo'n soortement stille. ‘Zeg Justitie, dat is ook een pretje, maar nou liegen We,’ zei de koning toen. ‘Sire,’ antwoordde hij op zijn beurt, ‘dat mag Uwe Majesteit wel zeggen!’ ‘Als dat gevalletje in de kranten komt, heb je de poppen aan het dansen.’ ‘Uwe Majesteit neemt mij de woorden uit den mond.’ ‘Justitie je weet hoe het zit. Jouw wetje moet Rechts paaien. Wordt er schandaal gemaakt, kunnen we de zedelijkheid wel opbergen. Weg is onze meerderheid voor Oorlog. Zeggen Wij het goed of niet?’ ‘Ja Sire, 't is een temptatie!’ ‘Rechts zal gloeiend het land hebben. En Oorlog mag naar zijn begrooting fluiten! Hij zal Ons zien aankomen! 't Is nog al een lekkere jongen! Die loopt er net zoo lief uit! Dat zul je zien. En Onze fortjes zijn geblazen! 't Is belabberd, hoor! We slaan een figuur, neen maar, tegenover.... je weet wel!’ ‘Ik heb er een hard hoofd in, Sire!’ | |
[pagina 11]
| |
‘Verdikkeme nog toe! Alles door die kwaje aap! Daar gaan Onze mooie fortjes. Fftt! Onzen neus voorbij! Is het niet om uit je vel te springen?’ ‘Ja, Sire, 't is wat te zeggen.’ ‘Verdikkeme, Justitie, zit jij nu niet te kijken of je van Lotje getikt bent!’ De koning had het in eenen op den armen minister voorzien, alsof die het helpen kon. ‘Helpen moet je Ons! Kaffer! O, dat regeeren! Het zit Ons tot hier! Wat een kopzorg! En dan nog eeuwig en altijd stank voor dank!’ ‘Sire....’ ‘Hou je mond! Eigenwijs dat jullie tegenwoordig bent! - Kom zeg eens, wat heb je voor te stellen?.... Zit niet eeuwig met je mond vol tanden!’ ‘Sire, als ik zoo vrij mag wezen, zou ik zeggen: “Stop hem!”’ ‘Hebben We van zelf sprekend al lang gedaan. Zeg, als je nog eens wat weet!’ ‘Maar dan zou ik er ook niet zoo over in zitten als ik Uwe Majesteit was!’ ‘Zoo, zou je? Neen maar, die is rijk! Jij kunt ze kwijt raken, zeg! Jij schijnt het te weten! Neen maar. Jij hebt er verstand van hoor! Jij hebt de wijsheid in pacht, hè?’ ‘Sire, ik vraag excuus!’ De koning bedaarde wat. ‘Als je je wijsheid maar voor je hield, Justitie, dan was je de kwaaiste nog niet. Jij weet tenminste waar je staan moet. Als je Ons eens bedaard uit laat spreken zullen We je vertellen hoe het zit. Laat hij die meid nu ook hebben opgewarmd. En laat die nu op haar achterste beenen gaan staan! Dat wil de brieven publiceeren!’ | |
[pagina 12]
| |
‘Nee!’ ‘Is het niet bar en bar? Ja ja, dat wil met Hem trouwen! Wie lacht daar?’ ‘Zit niet te kijken of je van Lotje getikt bent.’
‘Wat U zegt, Sire!’ ‘Eerlijk waar! Zeg nou zelf, Justitie, dat bestaat toch niet! Nog al geen klein beetje beneden Zijn stand, zouden We zoo zeggen! Een misse alliantie van wat ben je me! | |
[pagina 13]
| |
En verschenen Zondag hebben We er waarachtig Onzen vrijen morgen nog aan gegeven, om met Buitenland de heele kaart af te zoeken naar een geschikte vrouw voor Hem! Zoo iets is waarachtig in Onze familie nog nooit vertoond! Trouwen! Jawel zeker! Willen We je eens wat zeggen? Als dat snertwetje van jou er niet was, en Onze fortjes, dan kon ze rondom de pomp loopen! IJskoud hoor!’ Daar kwam de koningin binnen. Nog wat van streek, van de chêne, dat spreekt. ‘Pa, Wij komen zelf maar even. - Gunst, dag meneer. Er is visite, pa!’ ‘Visite! Om dezen tijd? We hebben belet!’ ‘Ja, maar, het zijn de ooms.’ ‘De ooms! Dat moest er verdikkeme nog bijkomen! Hoor eens, Wij hebben Ze officieel heel hartelijk ontvangen. Maar met ze omgaan, dat doen We niet. Zoo zoo! Wacht eens! Als 't een beetje wil, weten Ze er alles van hè?’ ‘Ja, zie Je, Pa, Wij hebben zoo gedacht, met Hun menschenkennis....’ ‘Menschenkennis! Nee maar die is goed! Hebben Wij soms geen menschenkennis, Wij Morawatzky's?’ ‘Nu, ja, maar, denk eens aan, zoo'n rare juffrouw....’ ‘Wacht eventjes. Justitie, je kunt gaan. Je prakkezeert er maar eens over, doe je dat? - Aju!’ - ‘Wat had Jij nu toch te beweren, waar die vent bij is? Dat is toch geen manier van doen!’ ‘Ja, dat Ze meer ervaring hebben in zulke....’ ‘Wel verdikkeme: Dat zal wel waar wezen! Die ouwe snoepers! Dat staat Je netjes, Ons dat onder den neus te wrijven!’ | |
[pagina 14]
| |
‘Maar, Pa dan toch!’ ‘Nu, schei maar uit! Geef Ons maar een zoen! Waar zijn Ze?’ ‘In het salon.’ ‘Mooi. We komen zoo. Stuur Ons schoone goed per kamerheer, maar per werkelijken, hoor, die buitengewone hebben We niets aan. En laat die kwajongen er ook bij wezen. Wat een raar idee van de menschen om op eens zoo eigen te worden. Politiek en conversatie zijn waarachtig toch twee!’
De ooms waren bij de koningin in het salon, en praatten wat over het weer en zoo, tot de koning zelf binnen kwam, van boven droeg Hij de uniform van het Grootvorstelijk leger, van onder die van Vice-Admiraal van de Erfprinselijke vloot, de Grootvorst droeg natuurlijk de uniform van maarschalk van het Koninklijk leger, en de Erfprins die van Schout-bij-nacht van de dito vloot. 't Mooiste van allemaal was dat die Erfprins er een vloot op nahield. Zee had hij geen spatje. En dat leger van dien Grootvorst was ook de moeite, hoor! Drie man en een paardekop. De koningin droeg een peignoir van pompadour flanel zonder eenige garneering en stoffen muilen met goudbrocaat. ‘Hoe gaat het, Erfprins?’ vroeg de koning. ‘Z'n gangetje neef, bedankt.’ ‘En het pootje?’ ‘Niks te pootjes, hoor, gelukkig!’ ‘En, Grootvorst, gaat het goed?’ ‘Wat zal ik Je zeggen, neef! Halen en brengen, hè!’ ‘Opsteken, heeren?’ ‘Nu, als Wij Je niet ontrieven,’ zeide de Erfprins. | |
[pagina 15]
| |
‘Wij bedanken,’ zeide de Grootvorst. ‘Blieven de ooms soms een glaasje port?’ vroeg de koningin. ‘'t Is in huis, hoor! Laat U niet kennen!’ ‘Daar zeg Je zoo iets!’ zeide de Erfprins. ‘Dat kun Je aan Ons kwijt raken,’ zei de Grootvorst. ‘En draai nou eens af,’ zei de Erfprins. ‘Wat is dat allemaal voor een beweging hier?’ ‘Wel,’ zei de Koning kwaad. ‘Wies heeft natuurlijk alles al haarfijn verteld! Moet Je net bij Haar wezen!’ ‘Nu, ja, zoo tusschen de bedrijven door. Maar zeg eens, is dat nu iets om zoo'n herrie over te maken, neem Ons niet kwalijk! De Koning kon den Erfprins toch al niet luchten of zien. ‘Wel verdikkeme!’ riep Hij. ‘Oom!’ zei de Koningin, ‘Kom, U weet toch wel, met dat wetje!’ ‘O, op zoo'n manier!’ zei de Erfprins, ‘Ja, die zedelijkheid, die weet wat! Dat hadden We glad vergeten!’ ‘En die forten!’ zei de Grootvorst. ‘Jongens ja! Die forten-beweging! O, jou leeperd! Jij wilt Rechts te vriend houden, wat, om de looddeelen!’ ‘Maak U er alsjeblieft geen lolletje van, Erfprins,’ bromde de Koning. ‘U hebt mooi praten: U hebt nog geen eens een constitutie.’ ‘Nee, dat is zoo!’ zei de Erfprins. ‘Dat moest er nog bij komen, bij Ons! Maar al hadden We er een dan lieten We daarom toch de kachel nog niet met Ons aanmaken!’ ‘Och, U weet er niets van!’ bromde de koning. ‘Maar waar hangt die vlegel nou weer uit?’ ‘Daar komt Hij net aan, Pa!’ riep de koningin. De kroonprins kwam binnen, onverschillig weg. | |
[pagina 16]
| |
‘Vooruit, Jij, in de houding! Handen uit Je zakken!’ riep Zijn pa direkt. ‘Wat zijn dat voor manieren!’ ‘Zoo, jeugdige Don Juan,’ zei de Erfprins. ‘Den beest uitgehangen, hè?’ ‘Zeker, U moet noodig iets van een ander zeggen!’ antwoordde de kroonprins. ‘Stil kind!’ riep Zijn moe. Maar de Erfprins zelf en de Grootvorst, lachen, lachen,! of Hij wonder wat aardigs gezegd had. ‘Vertel eens,’ ging de Erfprins voort, ‘Is het àn of is het áf?’ ‘Ja, dat zal Ik U aan Uw neus hangen!’ Dat was me net iets voor den koning, andersom! ‘Bliksemsche brutale rekel!’ schreeuwde Hij. ‘Je bent gewaarschuwd!’ ‘Kom, neef, houd Je er alsjeblieft even buiten, hè?’ zeide Erfprins. ‘Dus dat zeg Je niet, hè? Dan is het an! Wou Je oom even nemen, jong? Kom, dat meen Je niet, vader!’ ‘Nu ja dan, het is an! dat is toch nogal glad! Ik kan haar toch zoo maar niet op de keien zetten?’ ‘En als We het wel hebben,’ zei de Grootvorst, ‘laat ze zich niet zoo maar afdanken ook, hè?’ ‘Juist, daar wou Ik U net hebben,’ zei de kroonprins, ‘U schiet een eind in de richting.’ ‘Kom, jong,’ zei de Erfprins, ‘laten Wij Je even vertellen, dat het heusch niet te doen is om Je velletje maar om Je gelletje.’ ‘Dat denkt U maar!’ zei de kroonprins. ‘Ze is juist smoor op Me, dat weet Ik sicuur!’ ‘Ei, ei, en wat moet ze dan?’ ‘Nou, trouwen, hè!’ | |
[pagina 17]
| |
‘Farceur va!’ riep de Erfprins. Ik heb me laten vertellen, dat dit Fransch is. Het moet zooveel beteekenen als ‘As-je-Me-nou!’ ‘Heb Je 't ooit zoo zout gegeten?’ vroeg de Grootvorst. Zoo'n kwibus!’ ‘Hoor eens, beste vent,’ zei de Erfprins, ‘dat is glad onmogelijk!“Zoo, jongmensch, den beest uithangen, hè?”
Zet dat plannetje maar uit Je bol, en gauw ook!’ ‘Neen, hoor, dat is niks gedaan,’ zei de Grootvorst. ‘Daar kun Je donder op zeggen!’ ‘Je hoort wat Je ooms zeggen,’ zei de koning. ‘Er komt niets van in, al ga Je op Je wenkbrauwen staan! En kar nu maar op! Opgemarcheerd, marsch!’ | |
[pagina 18]
| |
‘Zeg eens, Pa,’ zei de kroonprins, ‘U spreekt tegen een troonopvolger, hoor!’ ‘Allé, de laan uit! Subiet! Of ik zal Je troonopvolgeren! Verwaand stuk eten! Inrukken! Naar Je kamer en verder geen nieuws! Wat maakt U zich toch dik over die fortjes,’ zei de kroonprins nog. ‘We krijgen immers toch op Ons gezicht!’ ‘Weg, of Ik bega een ongeluk aan Je, rekel!’ Toen de kroonprins weg was, zei de Erfprins: ‘Haha, er zit toch fut in dat ventje, neef!’ ‘Och, wat fut! Onbeschoftheid, anders niet! Wat zullen Wij zeggen, hè? Door Zijn moesje verwend, gewoonweg!’ ‘Door Jou net even goed, Pa,’ riep de Koningin. ‘Tusschen twee haakjes, neef,’ zei de Grootvorst. ‘Wij hebben aldoor zitten denken, hoe komt Hij toch aan die Hamburger rib?’Ga naar voetnoot1) ‘Van Zijn moeders moeder immers,’ zei Z.M. ‘Maar ondertusschen heeft Hij de Hooge Regeering daar wat moois gebakken. En och, dat is waar ook, waar blijft nu de menschenkennis en ervaring? Komt er haast wat? Niet allebei tegelijk, alsjeblieft!’ De ooms kuchten, keken elkaar aan, en speelden stommetje. ‘Zie Je, ma, hebben We het niet gezegd? Daar zitten Ze nu! Vriezen Ze dood, dan vriezen Ze dood! Praats genoeg, maar raad geven, ho maar! Daar zijn Ze niet van thuis!’ | |
[pagina 19]
| |
Eindelijk zei de Erfprins: ‘Als We dat juffie zelf eens aan den tand voelden?’ ‘Oom!’ riep de Koningin. ‘Ja,’ zei de Grootvorst, ‘Daar moeten We haring of kuit van hebben!’ ‘Grootvorst, denk een beetje om de dames, alsjeblieft!’ riep de Koning uit. ‘Dat enge mensch komt bij Ons de deur niet in!’ zei de Koningin. ‘Ons een zorg! We gaan doodgewoon naar haar toe!’ zei de Erfprins. ‘Wat zeg Jij, collega!’ fluisterde Hij, terwijl Hij den Grootvorst een por in de ribben gaf, ‘dat wordt nog eens een ouderwetsch avondje!’ Terwijl Zij vertrokken, neuriede Hij: ‘Dan gaan Wij naar Maxiem,
Daar zijn Wij zeer intiem.’
De ooms moeten toen bijzonder ijverig in de weer zijn geweest in het belang van het Vorstenhuis. Thuis gekomen zijn Zij pas den volgenden morgen, een beetje katterig. 's Morgens, toen ik de Koningin aan Haar toilet hielp, gaat Zij me in Haar vertrouwen nemen, nu het te laat was, dat spreekt, als het kalf verdronken is, dempt men de put, dat zal je altijd zien. 't Goeie mensch was er kapot van. ‘De Koning is zoo opvliegerig,’ zei Ze ‘en die jongen zoo dwars, en Wij kunnen geen ruzie hebben, heusch, Wij kunnen alles hebben, maar geen ruzie, je weet er alles van, Gitje, kind, wees jij maar dankbaar, dat je geen kinders hebt.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Dat ben ik, Majesteit, en als ongetrouwde vrouw zijnde zou 't me niet passen ook, wat dat aangaat.’ ‘Gunst Gitje, zoo bedoelen Wij het niet, dat weet je ook wel, en toch zit er geen kwaad in Hem, maar watToen ik de koningin aan Haar toilet hielp....
Hij in Zijn hoofd heeft, dat Heeft Hij niet in Zijn beenen, 't is me er eentje, We weten Ons geen raad, och Gunst, wat moeten We toch doen, en dan die brutale oppositie!’ ‘Och Majesteit,’ zei ik om Haar te troosten, ‘U is al te aantrekkelijk, heusch, het komt wel op zijn pootjes | |
[pagina 21]
| |
terecht allemaal, dat is het minste, laat die rooien maar kletsen, maar die Johan is een valsch loeder met verlof, ik had het niet van hem gedacht, 't is vuil, wel foei, daar!’ ‘Wij begrijpen er niets van,’ zei Zij weer. ‘Doodgoed zijn Wij voor de booien, zeg nou zelf Gitje, alles net als binnen, maar 't schijnt als Je een vinger geeft, dan nemen ze de heele hand.’ ‘Ja Majesteit, dat mag U wel zeggen, maar 't zal me benieuwen wat de Ooms doen, 't zal wat wezen, als 't voor de heeren komt!’ ‘Ja, wat zullen Wij je zeggen, Gitje, Ze doen, wat Ze kunnen, Ze doen stappen bij de andere partij, Wij moeten afwachten. Of wat zou jij Ons raden?’ Daar wou ik Haar hebben! Als ik toen geweten had dat die stappen van die Ooms zoo goed hadden geholpen, had ik de Koningin niet aangeraden naar Mevrouw Minerva te gaan, waar mijn zuster toch eens zoo mooi de kaart gelegd is. H.M. had er eerst niets geen idee in, maar op het laatst wist ik Haar over te halen, in Haar cognito en met een keep van mijn mee te gaan door een achterdeur de straat op toen het al donker was. Zij vond het anders eng, hoor, en Mevrouw Minerva (ze is nu ook al dood, schatrijk was ze toen ze stierf zeggen ze) was niet toeschietelijk ook, ze presenteerde niet eens van haar koffie, trouwens, ik voor mijn persoon had niet gebliefd ook, wat dat aangaat, niet eens een filtreer en goor was het er, maar enfin, de kaarten zeiden, dat Haar man met blinkend om ging, dat van een zwart persoon gevaar dreigde (Krullemie natuurlijk) dat kon worden afgewend als we nog eens terug kwamen om Haar man ook uit te laten kruisen, iemand zou een groot fortuin ten deel vallen en er zou | |
[pagina 22]
| |
Bij de kaartlegster.
| |
[pagina 23]
| |
een sterfgeval in de familie zijn, allemaal uitgekomen, behalve het afwenden als we terug kwamen, want dat was niet meer noodig, maar de Groothertog is een jaar later gestorven, anders niets geen kwaad heer hoor en niet schriel ook, de rest gaat ons niets aan, als het waar is tenminste, ze kletsen zoo veel. Ik heb zoo'n idee, dat de koning ook weinig fidutie had in de stappen van de ooms. Maar dat hadden wij samen dan toch mis! Z.M. was dien dag òp van zenuwen. Om elf uur ging de telefoon. ‘Met wie spreekt Willem XII? - Oorlog, mooi. - Ja. We zijn hier zelf - Wat vertelt U Ons daar nu? - Uw ontslag nemen? Hé, dat is flauw, Oorlog! - De aardigheid er af? Hoor eens, alles goed en wel, maar, samen uit, samen thuis, zei Onze hoogzalige grootvader altijd.... Kijk eens, Justitie is diligent.... Een halve zachte, zegt U.... 't Is anders een reuze-jurist, hoor! - Maling aan juristerij? Ja wat dat aangaat, heelemaal ongelijk hebt U misschien niet, Wij zijn ook niet zoo Justitie-achtig, maar hij is goed voor zijn werk.... in de Kamer praat hij ze allemaal van de sokken, dat weet U ook wel. Wat zegt U? Wij verstaan niet goed. O, zedelijkheidsgemier, zegt U? Goed, goed, maar Rechts, Oorlog, denk toch aan Rechts!.... - De heele bende in de pan hakken, ja - als dat ging, beste Oorlog - maar wat zal ik U zeggen, 't is vechten tegen de bierkaai - Och wat, Biskaje - bierkaai! - dat is immers zoo'n uitdrukking - Biskaje, gekheid! - Maar nu Ons laten zitten, en hoe moet het dan met de nieuwe slobkousen voor de militaire wielrijders - U moet vast eens komen kijken, na de revue. Wij hebben nieuwe stalen, | |
[pagina 24]
| |
muiskleur, keurig, man! Dus U blijft, hè? Dank, wat zouden We zonder U beginnen?.... Zeker zal ik U opschellen.... Aju!’ ‘Zoo'n blaaskaak, wat verbeeldt hij zich wel! Voor hem zes anderen!’ bromde Z.M., nadat Hij afgescheld had. Tegen den middag hebben Ze weer familieraad gehouden. De koningin mocht er niet bij, maar ik ben in de gelegenheid om er alles van te vertellen. ‘Neef’ zeide de Erfprins. ‘Gefeliciteerd! Dat meisje gaat trouwen.’ ‘Wat komt U Ons daar nu vertellen!’ riep de koning. Oorlog aan de telefoon.
‘Ja, maar niet met Je Willy!’ ‘Zoo dat is wat anders - en hoe wilt U 'm dat leveren?’ ‘Ja, dat is een heel verhaal. We hebben gisteren kennis gemaakt met minister X. Een eenig tiep, wat Jij, Grootvorst?’ ‘Een leuke pisang, hoor, Erfprins.’ De koning sloeg een gat in de lucht! ‘Minister X! Eeredienst! Een leuk tiep! Wat zegt U? Een eenige banaan, of zoo iets? Hoe hebben We 't nou?! Neen maar, die saaie Piet, die dooie diender met zijn | |
[pagina 25]
| |
uitgestreken gezicht! Die weet van voren niet, dat hij van achteren leeft! Waar hebt U die opgescharreld?’ ‘Ja, dat komt er niet op aan, maar hij zal straks hier komen!’ ‘Eeredienst ergens ontmoet, waar 't er niet op aan komt! O, wat een pan! Wat een bende! 't Is gewoonweg om misselijk te worden!’ ‘Man, bedaar! Stel Je niet zoo aan! Laat Je nu raden en wees hebbelijk tegen hem! Wees blij, dat Je jongenMajesteit aan de telefoon.
er zoo genadig afkomt! Nu dag! tot straks met de revue. Dan kom Je vast weer in Je hum.’ De Ooms gingen er van door. In de gang kwamen Ze minister X tegen. Zij hem familiaar op den schouder kloppen! En een schik dat Ze hadden! Maar laat hij nou zijn eigen erg strak houden! Hij naar binnen. ‘Eeredienst,’ zei de koning, ‘ga zitten. Wat is dat voor een papier?’ ‘Sire, om Uwe Majesteit te dienen, de lijst voor de ridderordes.’ ‘Wat? Man, hoe bedenk je 't! Jouw ridderordes hebben | |
[pagina 26]
| |
We anders braaf lak aan op 't moment, als je dat maar weet!’ ‘Perdon, Sire.’ ‘Zanik niet! Hoe staat het met de trouwerij? Gauw wat, alsjeblieft! Wil je nu eindelijk eens op de proppen komen met dat potdeks... dien bruigom?’ Eeredienst en de Ooms.
‘Als Uwe Majesteit eventjes de lijst in wil zien...’ ‘Lijst, wat lijst! Kom je daar alweer mee aan? Verdikkeme, houd je Ons soms voor den gek? Denk je, dat Wij je niet al lang in de gaten hebben, kereltje? Jij bent een fijn lid! Jij knijpt de kat in het donker, hè?’ ‘Hoe bedoelt Uwe Majesteit?’ | |
[pagina 27]
| |
‘Niks! Geef maar op! Het kan Ons eigenlijk niks bommen ook! Wat is dat nu waarachtig weer? Dat moest er nog bijkomen! Consul Y! Verdikkeme, die poen! Neen, hoor, een grens moet er wezen, meneer!’ ‘Sire, ik kan er niets aan doen, hij is de aanstaande.’ ‘Wat leuter je nou?’ ‘Sire, ik ben naar hem toe gegaan, en heb hem verteld, zoo en zoo. Ik wist dat hij vuus op het meisje had. Sire, in dien man klopt een warm hart voor Vorstenhuis en vaderland...’ ‘Hou maar op! Laat Ons nou niet lachen! Neen maar die is goed! En die persoon? Kiest ze eieren voor haar geld?’ ‘De dame stemt toe.’ ‘Zoo. - Zeg eens Eeredienst, je hebt haar gezien, hè?’ ‘Zeker, Sire.’ ‘Zeg, hm, hoe... hoe ziet ze er uit? In orde zeker, hè?’ ‘Niet onaardig, Sire, Zijne Koninklijke Hoogheid heeft smaak, dat moet gezegd!’ ‘Zoo! Dat doet Ons tenminste plezier. Ja, smaak hebben We altijd gehad, Wij; dat zit in de familie. Maar 't is lastig in Ons vak! Zeg, wat zei ze eigenlijk?’ ‘Het is lood om oud ijzer.’ ‘Zoo'n brutale feeks! Ze is nog goed af! Hij bulkt van 't geld, niet?’ ‘Suffisant rijk, Sire.’ ‘Eeredienst, jij bent nog eens een vent! Mijn compliment, hoor! - Maar wacht eens. O jullie glad akkers! Je lintje hè?’ ‘Laat dat de bruidschat zijn, Sire.’ ‘Zeg gerust het uitzet! Jammer, dat het geen kouseband is! Nog goedkoop, wat? Een kinderhand is gauw gevuld! Toe dan maar! Ziedaar!’ | |
[pagina 28]
| |
De koning teekende de lijst. ‘Maar hoor eens even, Eeredienst, je verzint een smoesje, hoor! 't Moet geen geschrijf geven en geen ge klets in de Kamer! Weet je er al wat op?’ ‘Hij zit in het bestuur van die Hotelwezen-tentoonstelling. Kan hij Uwe Majesteit daar niet rondleiden?’ ‘Neen hoor, dat niet, bedenk alsjeblieft wat anders. - Enfin, als 't moet, dan moet het maar. Er zal wel niets anders opzitten ook. Hij of zoo'n slokjesbaas, dat ontloopt elkaar niet veel, zal je zeggen.... Apropoo, voor Wij het vergeten, is er niets open voor dien schoelje, dien Johan? Je moet maar eens zien.’ ‘'t Is ondertusschen een lamme geschiedenis om aan dien jongen te vertellen,’ zei de koning nog, toen de minister weg was. ‘Zoo iets gaat Je niet in Je kouwe kleeren zitten. Enfin....’ Z.M. zuchtte. Het spreekt dat Ze mijn het zaakje lieten opknappen, en zoo ging ik dan naar Zijn kamer. Hij zat met een kwaad gezicht uit het raam te kijken. ‘Wat kom jij hier doen, Git?’ vroeg Hij, toen Hij me zag. ‘Koninklijke Hoogheid,’ zei ik, ‘ik heb een rare boodschap voor U, beste jongen!’ ‘Is het van haar?’ riep Hij en Hij sprong op. Toen vertelde ik het Hem. Ik kan u zeggen dat ik met Hem te doen had, al was het om bestwil, ik had Zijn luiers nog gespoeld en Zijn flesch gewarmd en ik kon me ook niet te best goed houden, ik had niet gedacht dat Hij er zooveel van zou weten. Eerst was Hij woedend, wou het niet gelooven, toen stampte Hij op den grond, ze mochten allemaal doodvallen, Hij wou toch niet opvolgen, Hij vertikte het lekker, | |
[pagina 29]
| |
‘Wat moet dat nu weer beteekenen?’
| |
[pagina 30]
| |
Zijn neef moest het maar doen. Ik praatte als een bruggeman, het hielp niets, ik zeg, dat Zijn Pa en Ma er toch ook zoo'n weet van hadden, dat het zulke beste menschen waren, geen antwoord, maar toen kwam er een brief van haar en toen Hij die uit had, begon Hij te huilen tegen mijn boezelaar. Een kwartiertje later moest Hij zich alweer klaarmaken voor de revue ook, schaap.
En verder heb ik niets meer van de liefde van den Kroonprins gehoord. Maar de wetjes zijn gekomen. Heel netjes. Ja, de fortjes ook. En een consulletje. En een consullinnetje, wat dat aangaat... Zoo is het toegegaan, U mag me gelooven of niet, dat laat ik aan Uw beleefdheid over.
Brigitta, ex-kamenier der koningin van Bohemen, Zuster in de Huisorde van Morawatsky. |
|