hetgeen de lezer van ons vorig hoofdstuk niets verwondert.
‘Nella!’ zeide deze, ‘het ziet er leelijk voor u uit! Uw galg is juist gereed gekomen! Maar ik zal u redden!’
‘Hoe?’ riep het arme meisje ontroerd.
‘Dat is mijn zaak. Gij hebt mij slechts te huwen. Ik heb een goed-beklante, steeds in bloei toenemende drogisterij, waar de Zwartburger Gaper uithangt. Men woont in de achterkamer, die wel wat donker, maar heel geriefelijk is. Wij zullen behoorlijk ons broodje hebben. Meer kunt gij, in uwe omstandigheden, toch niet verwachten! Ik veronderstel, gij een goede burgerpot kunt koken? Voor het ruwe werk eens per week een vrouw. Lacht u dit niet toe?’
Van het haarmiddel sprak de sluwe dwerg niet. ‘Dat komt wel terecht,’ dacht hij, ‘als wij goed en wel getrouwd zijn.’
Vol ontzetting deinsde Nella terug!
‘Wee, wee!’ riep zij uit, ‘dit moet beslist een booze droom zijn!’
‘Kun je niet fatsoenlijk ja of neen zeggen?’ gromde de krates.
Toen de ellendeling echter de gevangenis verliet, greep een jonge man hem bij den kraag.