| |
| |
| |
VII.
Van Daumier tot de modernen.
De portretcharge was een van de vormen vna caricatuur, waarin de teekenaar polemisch werkzaam kan zijn, zooals Daumier op zoo schitterende wijze bewezen had, maar ze kan ook louter als karakteristiek dienst doen. Zoo kon André Gill (1840-1885), een teekenaar die in de laatste jaren van het tweede keizerrijk opkwam, bij afwezigheid van elke mogelijkheid om politieke caricaturen te maken, met charges van allerlei bekende personen de eerste bladzij van zijn blad ‘la Lune’ versieren. Van zijn hand is bijvoorbeeld die aardig gevonden Wagner-figuur die een menschelijk oor met een hamer en spijker forceert, een van Gustave Doré, die met vleugels aan en op wielen, over rails voortijlt: de geëxalteerde snelteekenaar. Dat werd in dien tijd tijd een gansche galerij, want P. Cattelain en Ed. Ancourt teekenden in bladen als ‘le Bouffon’ en ‘le Hanneton’, portretten van Offenbach en Renan.
Tot de voorschriften van de toenmalige censuur behoorde dat men, als men een caricatuur van een persoon wilde publiceeren, dezen eerst verlof moest vragen. ‘La Lune’ deed dit getrouw en publiceerde dan tevens de soms zeer geestige en niet zelden
| |
| |
direct tegen de onderdrukking der pers gerichte antwoorden der betrokkenen. Gill, de eigenlijke
A. Gill. - Richard Wagner.
leider van het blad, werd allengs stoutmoediger, en waagde weldra bedekte aanvallen op de regeering
| |
| |
zelf, die door het publiek gretig werden gevolgd tot eindelijk ‘La Lune’ moest verdwijnen, vervangen door ‘l'Eclipse’, een maansverduistering voor de leus, want de nieuwe uitgaaf was vrijwel gelijk aan de vorige. Na den oorlog van 1870/71, komen behalve eenige revanche-prenten en schimpscheuten op den gevallen Napoleon III, de spotprenten op de derde republiek en haar leiders: ‘l'Oiseau sur la Branche’, Thiers op een armtak van den boom, Gambetta, e.a. Gill liet ook een reeks geschilderde caricatuurportretten na van Grévy, Littré, Thiers, Gambetta, Garibaldi, Mac-Mahon, Bismarck, Coquelin aîné, Sarah Bernhardt en andere beroemde persoonlijkheden. Zijn trant, die talentvol en deugdelijk is, heeft niet het verrassende, geniale van dien van Daumier; zijn manier van chargeeren is eenigszins methodisch.
Hij is een knap teekenaar, bij wiens manier men altijd blijft denken aan de pen en den inkt, waarmee ze gemaakt zijn, de lijn is scherp en droog. Vele politieke prenten toonen zijn scherp vernuft en daarbij die voor den grafischen journalist zoo onmisbare eigenschappen, raakheid en duidelijkheid.
Alfred le Petit, een caricaturist wiens trant zeer veel gelijkt op dien van Gill, maakt reeds in den ‘Eclipse’ van 1871, de vergadering van volksvertegenwoordigers belachelijk, door hen ten deele dwepend, ten deele vol onreine pret te laten kijken naar de beschaamde, naakte gestalte der derde Republiek, als ze voor hun oogen wordt onthuld.
De volksvertegenwoordigers in 1871, die te Versailles vergaderden, hadden echter het ongeluk onder handen genomen te worden door nog een ander caricaturist, een die zich nooit op politiek terrein begeven had: Gustave Doré (1832-1883).
Weliswaar zijn de geestige charges, die Doré
| |
| |
van die afgevaardigden gemaakt heeft, niet bepaaldelijk als portretten bedoeld, maar de verschillende soorten individuën, hun optreden en spreekwijzen worden er op de kostelijkste manier in gehoond.
Het was een werk, dat voor den meester - zijn schitterende en ongehoord werkzame loopbaan naderde reeds het einde - vrijwel nieuw was. De losstaande gechargeerde menschentypen, zooals zij in zijn illustraties bij massa's voorkomen: de rechters en priesters in de Contes Drolatiques, de ridders en monsters in de Rabelais-prenten, of in de Légende de Crocquemitaine, zijn uiterst fantastisch, enorm grotesk; deze député's in 1871 zijn slechts weinig overdreven, zijn realistisch.
Deze teekeningen, later in een album ‘Versailles et Paris en 1871’ uitgegeven, bieden een lange rij van sprekers zooals ze op de tribune staan, en bij elk is een kenschetsend stukje van hun rede neergeschreven. Het zijn eeuwig terugkomende, veralgemeende en toch krasse typen van parlementsleden met al hun eigenaardigheden en dwaasheden, hun stereotype gezegden, hun stokpaardjes, hun pose en gebaren en gelaatsuitdrukking. Het boek besluit met eenige ruige, felle volksfiguren uit de commune.
De onderschriften bij deze, prachtig schetsmatig, met luchtige, speelsche en toch steeds verantwoorde krassen geteekende typen zijn even goed als zijzelf.
Daar is de tot pompositeit toe zelfbewuste minister, met wuivend dik haar en coteletten, die laatdunkend vraagt: ‘En vérité, messieurs, le gouvernement doit-il répondre à de pareilles allégations?’; de zich verontschuldigende zoetsappige, die voorover buigend, met de oogen hemelend, de handen vooruit gestrekt als maakte hij een oosterschen salaam, verzekert, dat hij niets wenscht te zeggen, dat in
| |
| |
G. Doré. - Je demanderai à l'assemblée de présenter une simple observation....
| |
| |
de verste verte onaangenaam zou kunnen zijn voor de meerderheid; de steile heer, die correct en zakelijk zich zal houden aan de punten van het begrootings debat; de opgeblazen, oploopende oud-militair die waarschuwt dat een systeem zal leiden tot ‘l'épuisement et à l'anémie’; de plechtige gracieuse oude royalist, met wuivende haren en bakkebaarden en zwierigen armzwaai; de eerwaardige man met den witten baard en het heilige air, die zegt: ‘c'est au nom des honnêtes gens, messieurs, que je monte cette tribune’; conservatieve markiezen met maskergezichten; vette heereboertjes voor wie alles terugkomt op de ‘peste bovine’; de arrogante reactionnaire kolonel of majoor op non-activiteit wiens snijdende stem men hoort schetteren: ‘Grande est votre erreur, messieurs, ce n'est pas la discussion que l'on oppose à des pareils principes, c'est la cravache.’
Ook de communards, die hier tegenover Versailles, Parijs vertegenwoordigden, teekende hij: dupen en dwepers, ruwen en gluipers, bandieten en naïeven, een prachtige rij volksfiguren.
Dit zijn caricaturen in engeren zin van dezen grooten illustrator, maar ook in zijn ander werk is hij zeer dikwijls caricaturist, en wel op een zeer bijzondere wijze. Hij is de meester van het groteske, niet alleen in de gelaatsuitdrukking, gebaren en trekken der menschen of desnoods dieren, maar in alles: het groteske is altijd weer bij hem de uitdrukking van het komische. Het groteske is bij hem een stijl, een allure, ik zou haast zeggen een aanwensel. Maar dan een boeiend aanwensel. Zijn compositie zelf is grotesk, wanneer hij Balzac's wilde en dolle fantasieën in de ‘Contes Drolatiques’ nog wilder en doller maakt door ze te illustreeren; hij rukt de dingen uit de proporties, hij hoopt ze samen en gooit ze dooreen. Hij weet een veldslag
| |
| |
tot een caricatuur te maken door de groepen krijgers met lansen bijeen te pakken tot ze takkebossen gelijken, of een feest door het te maken tot een wonder van praal en van uitbundigheid. Hij laat geharnaste ridders met gesloten vizier nieuwsgierig
G. Doré. - Héla (la Mort). Uit ‘Mythologie du Rhin’.
gluren uit de venstertjes van de grilligste aller torens, hij laat de pluimen der paarden hemelhoog reiken, hij maakt iets grotesks van lijken die aan galgen hangen, van de boomen en wortels in een bosch, van de wolken in de lucht, van het licht dat een kerker binnen valt, van schaduwen en reflexen, hij chargeert moorden, omhelzingen, hij parodieert
| |
| |
architectuur en landschap, den draf van een paard en den kronkel van een slang, hij parodieert stemmingen....
In dezen zin is hij caricaturist, en wel een uiterst belangrijk caricaturist, en ik vind het groteske dat hij op deze wijze bereikt, belangrijker dan dat gechargeerde, dat hij geeft in veel van zijn humoristische teekeningen uit het Parijsche leven en dat in de provincie, in veel van die gewone journalistische grapjes, waarin hij een trant probeert, die door de Engelschen (hij werd in Engeland zeer gewaardeerd) eigenlijk met meer succes werd beoefend. Hij is geen teekenaar van het gewone, het actueele. Hij is een fantast, die in een verbeeldingswereld, pathetisch en komisch, zich beter thuis voelt. Hij heeft die prachtige intuïtie, welke personnages als Münchhausen en Don Quichote weet te portretteeren, maar uit de dagelijksche waarneming van dagelijksche dingen put hij weinig dat treft en vasthoudt.
Hij is een caricaturist, in veel van zijn werk, vooral het vroegere, de Contes Drolatiques, de Rabelais, de Münchhausen, de Moeder de Gans, en meer dan dat, een caricaturist met een geheel eigen visie. Niemand heeft misschien zooveel grilligs bijeen weten te brengen in een sprookjesprent, zooveel onwezenlijks, verdraaids en toch overtuigends, als hij in zijn optocht van ‘Ezelsvel’ en het maal in ‘Riket met de Kuif.’ En wie bedacht ooit een verzameling physionomieën en physieken, als van die muzikanten bij het concert gedurende het souper van Pantagruel?
Wèl behoort dus Gustave Doré - in wien zeer zeker nog een andere geest dan die van den caricaturist leeft - in deze reeks thuis, als een der oorspronkelijksten van het genre.
Er is nog een eigenschap, waarmee Doré in zijn
| |
| |
tijd als caricaturist vrijwel alleen staat, en zij openbaart zich vooral in zijn fantastische creaties van figuren in de Contes Drolatiques en Rabelais. Hij is de meest drastische der teekenaars van zijn tijd. Zijn zin voor het drastische is geheel los van het erotische, dat de caricatuur in het laatst der negentiende eeuw zoozeer zou beheerschen. Gezichten die vol rimpels zijn en vol spataderen, met haren op alle mogelijke verkeerde plaatsen, bezaaid met wratten als een boschgrond met zwammen, met tandelooze monden en neuzen in alle mogelijke misvormingen, met vetkwabben en zeere oogen, ziedaar groteske uitbundigheden waarin hij groeit. Zijn heksen en oude monniken en kluizenaars hebben een lachwekkende griezeligheid die met geen woorden te beschrijven is.
Hij spaart ook verder de personnages van zijn verbeelding - en die der schrijvers die hij illustreert - niet. Een man die in een gevecht is gedood, doet hij met gekloofden kop, werkelijk een kop in tweeën, neervallen of wel zijn borst openbarsten om ons de ribben en ingewanden bloot te zien liggen. Iemand die onpasselijk is, laat hij de dieren wier vleesch hij at, levend uitbraken. De tong van een gehangene laat hij op een akelig-gekke manier uitsteken.
Het merkwaardige is daarbij niet, dat Doré zoo soms den goeden smaak werkelijk wel eens geweld aandoet, maar dat zijn caricaturale fantasie hier een weg inslaat, die sinds Brueghel niet weer opgezocht is en dat zijn verbeelding somtijds werkt op een schier middeleeuwsche wijze.
Ik sta er niet voor in dat mijn lijst van de midden-negentiende eeuwsche caricaturisten ook maar eenigermate compleet is. Eugène Lami (1800-1890) heeft gedurende het burgerkoningschap en het tweede keizerrijk met veel elegance de mondaine aspecten van het leven in beeld gebracht; Randon was
| |
| |
een soort moderner Charlet, Leonce Petit de gemoedelijke en grappige teekenaar van bretonsche dorpstafereelen, Durandeau is een wat ruw krabbelaar van volkstypen. Marcell een dubbelganger van Gill, Crafty een sportillustrator met een stereotiep maniertje, Grévin een al te handig, al te ijverig amuseur, aardig door zijn rake onderschriften.
Wie het eerst op het onzalig denkbeeld is gekomen, Constantin Guys, - ‘le peintre de la vie moderne’, tot de caricaturisten te rekenen, weet ik niet. Arsène Alexandre wijdt hem in zijn ‘Art du Rire et de la Caricature’ een heel hoofdstuk. Zijn kunst was stellig geen ‘Art du Rire’, en wat er caricaturaal in zijn werk zou zijn, beken ik niet te kunnen inzien.
Hij was in zekeren zin de eerste teekenaar-reporter. Na zijn veertigste jaar is hij eerst als teekenaar voor den dag gekomen. Met Byron had hij in den Griekschen vrijheidsoorlog meegestreden, in den Krim-oorlog werd hij oorlogscorrespondent van The Illustrated News en leverde mooie schetsen van het oorlogsterrein, die zijn naam hebben gevestigd. Later werd hij de chroniqueur van monde en demi-monde. Hij was de meester van het aperçu, die, op pittoreske wijze, soms waarlijk met grootsche trekken gaf hij wat hij zag. Zijn kunst, wonderlijk mooi van voordracht, had gebreken, de gebreken van een ongeschoolde, maar er was altijd licht en kleur in zijn schetsen, en een zekere bijna Spaansch aandoende voornaamheid.
Een caricaturist lijkt hij mij evenmin als bijvoorbeeld Manet of Degas, maar men moet hem hier even gedenken, omdat zijn naïef-impressionistische teekeningen een voorproef geven van den teekentrant van een Forain en een Toulouze Lautrec. In tegenstelling met hun werk, is het zijne een critiekloos picturaal beeld van het straatleven en
| |
| |
het nachtleven van Parijs in zijn tijd. Slechts de bijzondere omstandigheden, die de tijd in het leven riep, maakten dat teekenaars van een geaardheid en een voorkeur als de zijne, later bijna uitsluitend illustrators van spotbladen werden, maar van hem kan men toch met zekerheid zeggen, dat zijn fijne kunstenaarsgeest den satirieken of ironischen trek miste, dien zij wisten te ontwikkelen.
|
|