| |
| |
| |
VI.
Honoré Daumier. (1808-1879)
Daumier is de grootste van de Fransche teekenaars van spot- en strijdprent niet alleen, hij is ook de grootste der Fransche zedenschilders. Zijn karakteristiek is er een à outrance, maar niemand heeft meer waarheid in zijn overdrijving gegeven en in heftigheid van gebaar en houding het organisme der dingen zuiverder en sterker doen uitkomen. Met zijn impressionistischen teekentrant blijft hij altijd op het karakter uit; wat hem zijn impressies geeft is de manifestatie van het karakter, de beweging, het drama; hij is nooit schilderachtig ten koste van de uitdrukking, en toch teekent hij in hooge mate als iemand die het licht en de kleur ziet.
Wat een groot kunstenaar onder zijn tijdgenooten groot maakt, is echter nooit alleen de omvang van zijn kunnen, noch zelfs de schoonheid van den trant, het is de volstrekte oorspronkelijkheid, de onbevangenheid. Hij doet eenvoudig wat hij niet laten kan, is hevig door zijn temperament en geestig door zijn aangeboren humor, tracht nooit diepzinnig of ongemeen te zijn. Hij maakt zijn eigen ‘légendes’ of onderschriften niet, ze kunnen hem nauwelijks schelen, hij heeft ze niet noodig. Charge-portretten van staatslieden, zonder meer, zonder handeling en zonder bijschrift zijn niet zelden tot de allermooiste van zijn prenten te rekenen. Een dergelijk portret
| |
| |
door hem van een der ministers van Louis Philippe of van een der April-rechters gemaakt is zoo goed als een gansch pamflet tegen zoo iemand geschreven; in den vorm van een oor of een voorhoofd weet hij zijn geheelen toorn en al zijn afkeer tegen een mensch te leggen. Het is noodzakelijk, bij de beschouwing van Daumier's werk, zijn politieke en zijn niet politieke satire wel van elkander te onderscheiden.
Als politicus is hij altijd propagandist, partijganger, als teekenaar van sociale onderwerpen eigenlijk nooit. Dramaturg is hij altijd; kras is overal de mimiek der personnages; hij is een man voor wien geen kleine aandoeningen, zulke als zich in nauw merkbare expressie-veranderingen en kalme gebaren kenbaar maken, bestaan. Hij is, letwel, Zuid-Franschman, Marseillaan, een kind van het hartstochtelijke Midi. Maar tevens is hij altijd humorist in den hoogeren zin, een zekere fijne ironie ontbreekt nooit aan zijn stoute voordracht. Die humor is er echter een, die bij groote aandoeningen past. Het woord komisch geeft nooit den indruk weer, dien hij wekt; hij ziet de verhoudingen der dingen, zoowel de materieele als de geestelijke, groot en de contrasten grotesk.
Het politieke werk is van een meeslependen pathos, die slechts door de indirecte tijdbeelden van Goya wordt geëvenaard. Het geheel aparte van zijn politieke caricaturen is het imposante van de uitdrukking. Anderen teekenen geestig, bedenken met vernuft, dragen helder en boeiend voor. Daumier heeft al die verdiensten, maar ze worden overheerscht door die machtigste van alle kwaliteiten: het vermogen om alles groot, sterk en kras te zien. Hij ziet de deugden en gebreken der menschen zoo, als of het eigenschappen van halfgoden waren. Voor hem waren die armzalige sjacherende en benepen Louis Philippe, voor hem waren diens meer of
| |
| |
minder bekwame of welmeenende ministers, ware demonen, gruwelijke en hemeltergende monsters, die het volk onderdrukten en bedrogen.
Hij geeft in zijn lithografieën met groote, sterk gescheiden vlakken de lichten en schaduwen weer; zijn lijnen zijn met het breede krijt spontaan en forsch erin gezet, en er zijn er niet veel: hij is spaarzaam met zijn lijnen. Hij kan elke expressie met enkele zware lijnen in het sober geheel van zijn prent doen spreken, en elke actie op een frappante wijze doen uitkomen, maar het moet wel worden in het oog gehouden dat hij geen teekenaar van het bekoorlijke en van de gratie is. Hij is de scherpwaarnemende en onmeedoogende teekenaar van de burgerlijke maatschappij, welker ‘faits et gestes’ indrukwekkend, fataal, grootsch of belachelijk kunnen zijn, doch nooit schoon. Zie zijn zakkerige of stakerige, kromruggige en kromgekniede baders en baadsters, en die verburgerlijkte goden en godinnen, helden en wijzen in zijn Histoire Ancienne, waarmee hij de klassieke richting zulk een welgemeenden duw gaf. Wat klassiek, schijnt de realist die Daumier in alles is, te zeggen, zie eens hoe de wereld er uit ziet, is ze niet teekenachtig genoeg? Deze idealist in de politiek voor wien de strijd tusschen haute banque en épicier, in zijn tijd gevoerd, een heldenstrijd om de vrijheid was, tot de brutale gestalte van den oomzegger des Caesars hem uit den droom hielp, deze idealist deelde geen aesthetisch idealisme, loochende het; hij zag slechts het groote menschelijke drama, afgespeeld onder menschen van een verbasterde physiek.
Men herinnere zich die grandiose prent bij de begrafenis van Lafayette.
Die gematigde democraat had de revolutie helpen inleiden, had haar consequenties niet aangedurfd en was van haar verloop ontsteld geweest, had zich
| |
| |
op den achtergrond gehouden, om zich als oud man weer te vertoonen. Hij was een van hen, die na den val van de Bourbons, den zoon van Philippe Egalité hadden binnengehaald. Bij zijn dood eerde men in hem den standvastigen democraat, die ook thans weer voor de vrijheid was opgekomen. Maar de koning, zoo zegt het althans Daumier's prent, begroef hem gaarne, als een herinnering aan zijn verloochend verleden.
Men ziet een prachtigen lijkstoet om een grafheuvel trekken. Een garde van stemmige, ernstige lieden uit het volk omringt den macaberen praalwagen. De geheele groep van huldigende scharen is op een kleinen hoek van het papier weergegeven, de figuren zijn klein, doch wondermooi, en wondereenvoudig is de handeling uitgedrukt. Op den grafheuvel, naast een kruis, tusschen den stoet en de stad in verte, staat de monsterachtige zwarte figuur van een bidder. Om zijn plompe, zware gestalte hangt een zakkig wijd pak rouwkleeren, dat hem nog sinisterder maakt. Hij houdt de handen samen, zoodat het op een afstand lijkt, als of hij ze vromelijk vouwt om te bidden, maar inderdaad wrijft hij ze genoeglijk tegen elkander, en drukt er zijn grijnzend huichelachtig hoofd tegenaan: ‘Enfoncé Lafayette... attrape mon vieux.’
Men denke ook aan die scène in den kerker, met den stervende dien men naar des konings meening in vrijheid kan stellen, daar hij niet meer gevaarlijk is; aan die geestige prent met den burger die adergelaten en met een lavement behandeld wordt door de geneesheeren-staatslieden, waaronder alweer de monstergestalte van den koning, en aan al die zeer groteske caricaturen van de peer.
Maar Louis Philippe was de eenige niet, in wiens persoon het gehate régime werd gehoond. Men zie die grimmige, die verschrikkelijke charge van den
| |
| |
vroegeren Bonapartistischen maarschalk Soult, premier onder het burgerkoningschap, in koorgewaad, met een groote kaars in de hand. Dat verschrompeld, vertrokken, gemeene oude-mannengezicht, waarvan de spitse neus bijna verdwijnt in de vooruitstekende, geweldige kin, is een ware nachtmerrieverschijning. En op hoevele wijzen is Thiers met zijn glunder en sluw spits gezicht met het zoetsappig lachje en de naar zelfgenoegzame wangen geportretteerd. Dan is daar de censor Graaf D'Argout met zijn haviksneus, Monsieur Arlépaire, die niest en een grooten zakdoek ontvouwt, de houten kop van Père Scie (Persil), nog een Soult, een doodshoofd, neen een oude foetus, en Dupin, een gebrilde aap....
Het komt niet in ons op, allereerst de trouvaille, die zulk een prent is, te bewonderen. Zijn teekening is nooit de illustratie van een denkbeeld, ze is dat denkbeeld zelf. Hier is geen fantasie, hier is leven geworden verbeelding; het is een visionnaire caricatuur. Van visioenen gesproken:
Een van de schoonste en indrukwekkendste prenten, die Daumier ooit maakte, is ‘le Fantôme’, waar de geest van den gedurende de Restauratie door de Pairs veroordeelden maarschalk Ney, ‘le brave des braves’, op het Paleis, waar deze opnieuw beraadslagen om oordeel te vellen nu over de opstandelingen van April, de sombere woorden Palais des Assassins gaat schrijven.
Deze sobere, grootsche prent is uniek in de geschiedenis der politieke satire; mij althans is er geen bekend, die met zulk een verbijsterenden eenvoud van voordracht zoo iets vreeselijk, plechtig toornigs zegt. De tragische tijd van 1870/71 moest komen om Daumier, die zich tusschen door met altijd mooi, maar toch zijner niet steeds waardig amusementswerk had moeten afgeven, nog eenige
| |
[pagina t.o. 58]
[p. t.o. 58] | |
H. DAUMIER.
Le Fantôme.
| |
| |
geweldige doch meer wild-pathetische dingen te doen zeggen: in dien boomtronk met den enkelen triesten tak: ‘Pauvre France! Le tronc est foudroyé mais les racines tiennent bon!’ en in die dieptragische toornige vrouwe republiek bij de stembus, die de voorstemmers van vroeger schuldig noemt aan den dood der gevallenen, of de geraamten die komen getuigen bij het proces van Bazaine, en eindelijk in die Prometheus-republiek, tegen de rots gebouwd, en door den oorlogsgier gepikt.
Maar bij al dat fel-dramatische en straf-imposante, hoeveel geestigs en verrukkends.
Naar aanleiding van Traviès' populariteit door zijn Mayeux-creatie heb ik reeds beweerd, dat een kunstenaar als hij zulk een uitvinding, en vooral het exploiteeren van zulk een uitvinding, eigenlijk niet noodig had. Met Daumier is dat in nog minder mate het geval. De echte waarnemer vindt dagelijks een type, de echte kunstenaar creëert er telkens een, en het voortdurend doorgaan met één bepaalde figuur tot een soort van middelpunt van zijn tafereelen te maken is hem eigenlijk niet geheel waardig. De vaststaande eenigszins chablone-achtige typen, door Daumier gebruikt, komen dan ook over het algemeen in zijn iets minder belangrijk werk voor, in zijn journalistiek, die nog altijd groote en mooie journalistiek is, maar toch niet de blijvende waarde heeft van zijn andere scheppingen. En het is opmerkelijk, dat de drie figuren van dien aard, door hem in serieën te pas gebracht, eigenlijk bedenksels van anderen zijn. Joseph Prudhomme, die nog al eens voorkomt als vertegenwoordiger van de groote bourgeoisie, is, naar reeds vermeld werd, een creatie van Monnier; terwijl Robert Macaire en zijn helper Bertrand door Philipon werden bedacht.
Robert Macaire is eigenlijk de niet-officieele burgerkoning, de incognito-verschijning van het
| |
| |
régime, sjacheraar, speculant en kwakzalver in het gewone leven, en de series, die zijn avonturen en daden verhalen, kunnen ten deele wel worden verklaard als een voortzetting van de thans verboden politieke campagne van den kunstenaar tegen den geest der heerschende machten. Maar de wel wat lange voortzetting daarna, het uitbuiten van die vondst, moet toch wel worden geweten aan den handelsgeest van Philipon.
Robert Macaire is de oplichter in alle beroepen, in alle standen. Hij is nu eens een schooier, dan een grand seigneur, hij is beurtelings marktventer, arts, advocaat, bankier, apotheker, restaurateur, lijkbidder, journalist. Bijna steeds is hij vergezeld van Bertrand, een hongerig schoelje, zijn knecht, helper, compagnon, uitsmijter, klerk, secretaris, portier, souffre-douleur, naar het te pas komt, maar altijd zijn vertrouweling. Hem deelt de groote Macaire al zijn plannen mee. Journalistiek gesproken, als werk van onuitputtelijke vindingrijkheid, van veerkrachtigen esprit, en slagvaardige critiek, zijn deze Robert Macaire-anecdoten schitterend; de teekenaar die ze illustreert, is bovendien dan toch altijd Daumier, en al moet men deze prenten over het geheel niet nemen als vertegenwoordiging van zijn werk, ze staan er toch ook weer niet tusschen als iets volstrekt minders. Er is in zijn later illustreerwerk wel eens meer een periode van eenigen teruggang op te merken, hij herstelt zich dan door een groote geste, geïnspireerd door een groote emotie. Daumier heeft ongetwijfeld nu en dan te veel moeten maken, vooral in den tijd toen le Charivari dagelijks uitkwam, en hoewel dan de teekenaar altijd zijn groot vermogen ten toon spreidt, niet altijd wordt dat vermogen gedragen door inhoud.
Maar was Philipon dan een wat al te productief
| |
| |
bedenker van te illustreeren bonmots, men kan toegeven dat hij geniaal was in het vinden van werkzaamheid voor den speculatiegeest van Robert Macaire.
Men heeft aandeelen van een goudmijn op de markt gebracht. Bertrand komt ontsteld zijn patroon vertellen dat men slechts zand heeft gevonden. ‘Prachtig,’ zegt zijn nooit verslagen meester. ‘Wij zullen een maatschappij oprichten voor de exploitatie van het zand.’ - ‘Er zijn gendarmen in het land’ - ‘Des te beter, die zullen aandeelen nemen.’
Macaire heeft een verzekering tegen diefstal opgericht. Een dame meldt zich aan: ‘Mijnheer, men heeft mij een biljet van duizend francs ontstolen.’
‘Zeer goed, mevrouw. De dief is een vriend van mij. Geef mij vijftienhonderd francs voor mijn moeite, en morgen zal de dief u het biljet terug brengen met zijn kaartje.’
Daumier heeft prachtige typen van al die verschillende Robert Macaires en zijn slachtoffers gemaakt, en niemand zou de grappen beter hebben geïllustreerd, maar dat is het juist, dit is het eenige werk van hem dat ten slotte illustratie is, en niets meer.
De ‘histoire ancienne’, waarop ik reeds zinspeelde, is veel meer Daumier's eigen denkbeeld. Ze is, zegt Baudelaire, de beste parafraze van het: ‘Qui nous délivrera des Grecs et des Romains?’
De manier, waarop Daumier deze vraag beantwoordde was voor den aard van zijn genie karakteristiek. Hij verving de levenlooze plechtstatige ideaalmenschen van David's navolgers door de kleine burgers uit zijn eigen omgeving. Hij gaf aan die helden en heldinnen in de klassieke gewaden die slechts welgeschapen en stijlvol bewegende menschen passen, de vergroeide, de houterige, de
| |
| |
verweekelijkte lichamen van de winkeliers, kantoormannen, en burgerjuffrouwen uit zijn tijd. Aeneas, Agamemnon, Apelles, Alexander, Helena, Minerva en Apollo, zijn verkleede en met draperieën zeer toegetakelde drogisten en kruiers, ambtenaartjes, groenvrouwen en oude tantetjes. Zij hebben de vulgaire leelijkheid, die het meest vloekt met edele phrasen en heldhaftige daden.
Maar die ‘bons bourgeois’, die kleine luyden, zouden, als hij ze teekende, niet louter leelijk en belachelijk zijn. Het ‘bons’ is niet ironisch, of slechts lichtelijk, gemoedelijk ironisch bedoeld. Zijn spot is hier vroolijk, niet scherp, vol toegeeflijkheid en begrijpen. Het is om deze prenten dat wij als bij geen ander teekenaar uit zijn tijd, lachen zonder reserve, gul en luid.
Als ik aan die ‘bons bourgeois’ denk, heb ik niet slechts het oog op de serie, die dezen titel draagt. Ik neem in mijn beschouwing op vele andere serieën die ermee samen zijn natuurlijke histoire van den kleinen burger zijner dagen geven, of naar een geliefde uitdrukking van die dagen de ‘Physiologie.’
Dan behooren tot dit deel van zijn werk de ‘Moeurs conjugales’, de ‘Types parisiens’, de ‘Baigneurs et Baigneuses’ (proeven van naturalistische anatomie, bestudeerd in de badinrichtingen) de ‘Croquis d'Expression’ en nog andere reeksen. Daar zijn die brave burgerparen die in de sneeuw met hun kind kleumend maar waardig huiswaarts keeren, die de maan in een doodsche voorstadstraat loopen te bewonderen, die het drama in den schouwburg gespannen volgen, die voorbij hun oude huis komen en zich ergeren aan het cynisme der sloopers dat geen enkele schoone herinnering spaart en hun slaapkamer doet vallen onder de slagen van de bijl. Daar zijn de ‘bons bourgeois’ met hun stereotiepe gewoontetjes en even vaste pretjes, met
| |
| |
hun engen gezichtskring en hun ingeroeste begrippen. Een winkeliertje en zijn vrouw zitten in de achterkamer, bij het knusse licht van de lamp, fijn te griezelen om het ‘fait divers’. Een gezin brengt het onvermijdelijk nieuwjaarsbezoek aan een oude tante, kust bedeesd de genadiglijk toegestoken wang van het zure oudje. Een echtpaar bewondert den knappen zoon, die pas advocaat is geworden en zich voor hen met toga en baret heeft getooid, en geeft den uitdrukkelijken wensch te kennen, dat hij den geheelen dag in dit gewaad gestoken zal blijven. Te bed worden andere ouders verrast door het zoontje in zijn hempje, dat een versje opzegt. De slaapmuts van pa, den jubilaris, is getooid. Of een hengelaar staat kalm te visschen in den regen, of blijft verrukt naar zijn vangst staren terwijl naast hem een drenkeling spartelt en de menschen op de brug noodkreten slaken. En dat alles in prachtige stukjes stadsgezicht, of landschap, in interieurs vol karakter en stemming, altijd breed en groot aangeduid.
Het spreekt van zelf dat een kunstenaar, wiens devies (op de marge van een exemplaar van Champfleury's Caricature door hem neergeschreven) was: ‘il faut être de son temps’, ook de bastaardkinderen en stiefkinderen der maatschappij opmerkte, bestudeerde, en zooals Baudelaire het uitdrukt, liefhad op de wijze, waarop kunstenaars liefhebben. Dat toont hij het mooist in dien prachtigen bundel ‘Les Bohémiens de Paris’, waarin van zulke buitenbeentjes der samenleving allerlei typen zijn bijeen gebracht. Men vindt er den ‘groom public’, den sjofelen kerel die wacht op de rijtuigen die stilhouden, om zijn diensten aan te bieden, den kattenvanger, die grijnzend een wantrouwende kat lokt, terwijl hij den strik stiekum achter zich houdt, men treft er sluipende nachtgestalten, parasieten als de tafelschuimer van professie en paria's als de sof-acteur.
| |
| |
Hij heeft het bizar-sombere van de stille hoeken in de groote stad indrukwekkender en meer vrij van sentimentaliteit weergegeven dan een ander, de landschappen met minder middelen getypeerd, de milieu's soberder gekarakteriseerd dan iemand. De soberheid in het rijke procédé van de steenteekening bewaard en heel zijn vermogen over de techniek beheerschend, kenschetst hem als lithograaf; ze kenschetst den teekenaar bij het geven van komische situaties als een orkest van dilettanten, of pathetische als de zelfmoord van een eenzaam mensch, ze kenmerkt hem in het clowneske en in het romantische. De expressie, de handeling, het modelé, alles is teruggebracht tot het essentieele, en dat essentieele is dan enorm sterk uitgedrukt: tot de hoogste spanning opgevoerd.
De schilderijen en aquarellen van Daumier behooren over het algemeen niet tot dit onderwerp, maar ik moet nog gewagen van een onderdeel van zijn werk, dat door zijn biograaf Arsène Alexandre en ook door anderen volkomen is voorbijgezien. Ik bedoel de zeer talrijke houtgravures, waarvoor de teekeningen door hem op het blok gemaakt werden, zooals dat destijds algemeen gedaan werd, en door de graveurs nagesneden. Over het algemeen - mits de graveur zijn vak verstond, en dat is iets wat men dadelijk kan nagaan - kan men uit zulke prenten zeer wel den trant van den teekenaar kennen.
Voor een zeer groot deel kwamen deze houtsneedjes het eerst voor in de Charivari zelf; de handige zakenman Philipon wist dan echter die blokjes, eenmaal gesneden, nog wel meer te gebruiken, soms tot drie-, viermaal toe als illustraties voor de vele albums en bloemlezingen die hij als ‘Aubert’ uitgaf. Ze kwamen dan wel eens niet precies bij den tekst, maar daar zag men in dien tijd zoo nauw niet
| |
| |
op. Of wel de tekst werd, min of meer handig, op de illustraties geschreven en reeg ze aan elkaar.... Maar boeken, die Daumier werkelijk illustreerde zijn: ‘Les Mystères de Paris’ van Eugène Sue
H. Daumier. - Choléra morbus.
(vier prenten met misdadigerstypen), ‘Némésis Médicale’ (een satire op de geneesheeren) waaraan hij eenige grootsche en tevens bittere prenten gaf, het ‘Journal des Enfants’, vele ‘physiologies’, ‘Ulysse ou les porcs vengés.’ Verder teekende hij
| |
| |
in later tijd groote composities voor le Monde illustré eveneens op hout.
Wat het boek van Eugène Sue betreft, is het hoogst belangwekkend, Daumier hier te ontmoeten als illustrator van sensationeele literatuur; hij leeft er weer geheel in mee, en laat ons in prachtig geteekende figuren een woesten Italiaanschen giftmenger, den waard van een boevenkroeg, een jeugdig boefje en een paar lugubere inbrekerstypen, man en vrouw, bij het handwerk zien. In de Némésis Médicale viert zich zijn zin voor het macabere uit, Ulysse is een soort van herhaling van de Histoire Ancienne, en in die kinderverhalen (van vroeger datum) zien wij hem als fantast, vliegende menschen en andere sprookjesachtige wezens teekenen, fraai, doch niet ongemeen. De groote prenten in de ‘Monde illustré’ onderscheiden zich in weinig van zijn lithografieën.
Maar die talrijke kleine houtsneeprentjes, in vele bundels schetsen van het Parijsche leven verspreid, waar men ze naast het werk van Gavarni en Traviès aantreft, laten juist door de kleine schaal het groote van zijn trant zoo goed bewonderen. Met grillig schijnende krassen zet hij zijn figuren in elkaar, een paar lijnen geven den achtergrond aan: een hoek van de straat, een tafel of schoorsteen in de kamer, een boom, een lucht. Daar zijn onderwerpen, die wij ook in zijn litho's vinden, zooals dat van een heertje, dat naar de maan staat te kijken, maar hoe anders weer behandeld, hoe fantastisch in de werking van de enkele zwarte en spitse lijn. Daar is een door regen verstoorde pic-nic; hoe komisch triest en hoe vol actie zijn die alles schielijk samenrapende en wegvluchtende luidjes, en hoe treffend is die regenbui uitgedrukt door het neersauzend water, een enkele wolk die zich ontlaadt en een klein boompje dat meezwiept. Die kleine
| |
| |
prentjes, schijnbaar vluchtig als penkrabbels, geven geestig en gevoelig allerhande typen van burgerij en volk: het krantenvrouwtje, met wijd open mond ventende, een dikke kerel op een hondekar,
H. Daumier. - Bourgeois dans la lune.
de hond met gestrekte pooten, de tong uit den bek, zwoegend, een arme duivel van een verloopen heertje een menu van een goedkoop eethuis besnuffelend, advocaten, zooals hij ze graag teekende, de verpersoonlijkte chicane, in gesprek, oude heertjes prenten beneuzend, een mager joggie sjouwend met
| |
| |
een groot brood, burgerfamilies uit rijden, barbiersklanten onder het mes, een waschvrouw met manden
H. Daumier.
Vendeuse de journaux.
op den rug, een brievenbesteller met den tasch op den buik, ouders zeulend met kroost....
Daumier's werkzaam leven eindigde treurig. Zijn oogen begonnen te verzwakken, en met zijn gezicht verdween zijn levenslust, zijn levensmoed. De doktoren schreven hem zes maanden rust voor, waarin hij niet teekenen mocht; maar deze rust was het begin van het einde. Hij stierf in 1879. Zijn laatste jaren werden verzacht door de hulp van bewonderaars en vrienden als Corot en Daubigny. De kunstenaars hebben zijn grootheid wel erkend en het mooiste getuigenis van hun waardeering is zeker gelegen in het feit, dat Delacroix zijn baders copieerde.
|
|