| |
| |
| |
V.
Ontstaan van de moderne Fransche caricatuur.
Men kan gereedelijk aannemen dat de caricatuur in Frankrijk eerst om en bij 1830 haar eigen karakter heeft verkregen. Caricaturen op Lodewijk XVIII zijn nog in den ouden, half Engelschen trant, wat mager van lijn, en geheel berekend op het invullen met kleuren. Een ervan toont den dikken Bourbon bij het maal.
Ce Roi par sa haute sagesse
Sut mettre le temps à profit.
Il passait trois heures à la messe
Sept à table et quatorze au lit.
Debucourt was een zedenschilder, overgebleven uit het ancien-régime, die door zijn meer critischen kijk meer caricaturist was dan zijn voorgangers. Boilly is te beperkt om den naam van kunstenaar geheel waardig te zijn, Bosio en Vernet en alle niet zoo precies aan te wijzen teekenaars van prenten in Napoleon's tijd volgden de Engelsche caricatuur, die den toon aangaf, meer of minder dicht na; alleen Isabey kan in de weinige spotprenten die hij naliet, als een oorspronkelijk caricaturist beschouwd worden. Pigal, die in de Restauratie opkomt, is door Arsène Alexandre m.i., (evenals Traviès), zeer onderschat. Charles Baudelaire heeft hem in zijn mooie
| |
| |
Curiosités esthétiques (quelques caricaturistes français) gegeven wat hem toekomt.
‘De populaire tooneeltjes van Pigal’ (1794-1873) zegt hij, ‘zijn goed. Niet dat de originaliteit ervan zeer groot zou zijn, of de teekening zeer komiek. Pigal is een gematigd komisch teekenaar, maar het gevoel in zijn composities is goed en juist. Het zijn alledaagsche waarheden die hij zegt, maar waarheden. Het meerendeel van zijn werken is van de natuur afgekeken. Hij heeft zich bediend van een simpel en bescheiden procédé; hij heeft toegekeken, hij heeft geluisterd, en vervolgens verteld. Over het algemeen heeft hij een groote bonhomie, en een zekere onschuld in al zijne composities: bijna altijd geven ze menschen uit het volk, populaire uitspraken, dronkaards, huishoudelijke tafreelen, en hij heeft vooral een onwillekeurige neiging tot het typeeren van den ouderdom. Pigal, die hierin op veel andere caricaturisten gelijkt, weet niet heel goed de jeugd af te beelden, het komt vaak voor dat zijn jonge menschen het air hebben van gegrimeerd te zijn. De teekening, gewoonlijk vlot, is rijker en gemoedelijker dan bij Carle Vernet. Bijna geheel de verdienste van Pigal is te herleiden tot de gewoonte van met zekerheid te observeeren, een goed geheugen, en een voldoende stelligheid van teekenen; weinig of geen verbeelding, doch veel gezond verstand. Het is noch de carnavalsdolheid van de Italiaansche vroolijkheid, noch de moedwil en scherpheid der Engelschen. Pigal is een door en door redelijk caricaturist.’
Charlet (1792-1845), de verheerlijker van het soldatenleven, de wat oppervlakkige patriot, caricaturist evenzeer van de gemoedelijke soort, maar al te gemoedelijk, een hoveling die het volk het hof maakt, een demagoog zouden wij nu zeggen, wat zoetlijk, en van een laag-bij-den-grondsch idealisme, is niettemin ge- | |
| |
heel Fransch, heeft niets van het buitenland overgenomen. Raffet (1804-1860), die andere meer romantische, meer dramatische posthume verheerlijker van de Napoleontische grootheid, is in zijn weinige caricaturen veel grooter; in zijn lithografieën is al dadelijk een welsprekende stemming.
De Fransche caricatuur begint zich thans bijna uitsluitend van de lithografie te bedienen, en dit heeft ongetwijfeld veel er toe bijgedragen om haar een eigen stijl te doen winnen, en zich te doen losmaken van de Engelsche, die, zonderling genoeg, van de ets onmiddellijk op de houtgravure is overgegaan en zich op het zoo prachtige directe middel van het teekenen op steen nooit heeft toegelegd.
Tot de eerste en voornaamste caricaturisten-lithografen behoort Decamps (1803-1860), de groote schilder (met Delacroix) der romantiek. Wij mogen denken zooals wij willen over den geest van die caricatuur die Karel X eerst na zijn val hoonde, de prent, waarop de koning in zijn kamer een konijntje op wieltjes zit te schieten ‘L'an de grâce 1840, du règne glorieux de Charles X, le 16me. Aujourd'hui après la messe, S.M. a chassé au tir dan. ses appartements. L'état moral de la famille royale est toujours le même’, die prent is een prachtige satire; de hand van teekenen is forsch en subtiel te gelijk, het licht in de kamer is op eenvoudige wijze treffend uitgedrukt, het seniele, uitgemergelde mannetje op den stoel met kussens is een der meest frappante caricaturen die ik ken. Delacroix heeft in dezen tijd eveneens caricaturen op Karel X en zijn ministers Martignac en Polignac gemaakt, die ik echter nergens gereproduceerd zag; wèl ken ik van de hand van dezen meester een prent op ‘Le grand opéra.’ Een gelauwerd acrobaat, met een oud schrompelig gezicht en tandeloozen mond,
| |
| |
zweeft op krukken, die boenders zijn, over den grond; een violist speelt, op een ton staande, daarbij een begeleiding. Wat de toespeling moet zijn is mij niet geheel duidelijk; zeker wil de schilder niets vleiends zeggen van de opera in zijn tijd.
Om tot Karel X terug te keeren, de figuur van dezen laatsten Bourbon-koning met zijn vooruitstekende onderlip diende Decamps meer dan eens tot onderwerp van zijn spotzucht, zooals blijkt uit een grotesk standbeeld van een paal met 's konings kop er op, ‘Le pieu Monarque.’ Een voortreffelijke caricatuur, waarvan de auteur niet is vastgesteld, maakt van dezen vorst een kreeft.
Maar de groote tijd der Fransche caricatuur begint met Louis Philippe. Dit is geen geschiedenis van Frankrijk, en ik behoef dus niet meer dan eraan te herinneren, hoe weinig de regeering van Louis Philippe aan de vrijheidsidealen beantwoordde die het volk hadden genoopt hem in te halen.
De Fransche caricatuur, die in dien tijd ontstond, had in Daumier zijn grootsten kunstenaar. Geen van haar trawanten die met hem op één lijn kon gesteld worden, al bevonden zich onder hen een zoo voortreffelijk teekenaar als Traviès, een zoo verwonderlijk fantast als Grandville, een zoo fijn zedenschilder als Gavarni, een zoo genoegelijk illustrator als Trimolet, een schitterend dilettant als Monnier en een virtuoos als Cham. Maar er is nog een figuur onder de caricaturisten van deze groote ‘school’ die, wel niet als zoodanig, maar in ander opzicht in hooge mate belangrijk moet genoemd worden. Ik bedoel Charles Philipon (1800-1862). Hij was van deze allen de opdrachtgever en de geestelijke leider tegelijk, de politicus die hen tot hun protesten opwekte, de journalist die het orgaan leidde dat hun werk publiceerde, de man van vernuft die hun ideeën en onderschriften aan de hand
| |
| |
DECAMPS.
Le pieu Monarque.
| |
| |
deed, en in vele gevallen de kenner van intuïtief inzicht, die hen ontdekte.
Hij had zich in 1823 te Parijs gevestigd en was zich op de lithografie gaan toeleggen. In relatie getreden met allerlei schrijvers en kunstenaars van liberale richting, richtte hij de ‘Caricature’ op, een blad dat door proces op proces (vijf en vijf tig in één jaar) vervolgd werd, en moest ophouden te bestaan, dadelijk voortgezet in ‘le Charivari’. Behalve deze bladen richtte hij de uitgeversfirma Aubert op, die tallooze albums, losse prenten, almanakken deed verschijnen, en in later jaren het ‘Journal pour rire.’
Philipon bezat die zonderlinge mengeling van gaven, die zeker méér voorkomt doch zelden tot zulke gelukkige uitkomsten leidt; hij was kunstenaar, politiek enthousiast, man van geest, en gewikst handelsman. Hij bezat een hooge mate van flair, niet slechts om zijn medewerkers te kiezen en hen aan het werk te houden, maar ook om het publiek te geven wat het wilde hebben en om zijn vondsten en die van anderen te exploiteeren. Hij schijnt ook de zeker zeer zeldzame eigenschap gehad te hebben van zijn kring het middelpunt te blijven en den vrede te bewaren, want de geschiedenis van Caricature en Charivari gewaagt niet van de oneenigheden en scheidingen, zoo gewoon, helaas, onder kunstenaars.
Philipon heeft later niet veel tijd of lust meer gevonden, zelf caricaturen te maken, doch behalve aan enkele vrij middelmatige prenten blijft zijn naam voor altijd verbonden aan die prachtige serie ‘La poire’, die hij naar verluidt, voor de rechters moet hebben geteekend.
Het hoofd van Louis Philippe, van boven smal, en breed uitloopend, herinnerde hem aan een peer, en daardoor was een middel gevonden om den
| |
| |
burgerkoning, die het Fransche volk zoo teleurgesteld had, aan te vallen op een wijze, die bijna niet vervolgbaar was. De beroemde prent in 1833 verschenen, draagt den titel ‘Les Poires, faites à la cour d'assises de Paris par le directeur de la Caricature. Vendues pour payer les 6000 frs d'amende du journal le Charivari (chez Aubert, galerie Véro Dodat).’
Philipon teekende vier figuren. Het eerste was een portret van den koning; het tweede, waarin de peervorm overdreven was, al wat caricaturaal; het derde bestond reeds uit minder lijnen, de kuif en de bakkebaarden werden schraler en wilder, om in het vierde duidelijk steel en bladen van een peer te worden.
‘Si, pour reconnaître le monarque dans une caricature, vous n'attendez pas qu'il soit désigné autrement que par la ressemblance, vous tomberez dans l'absurde. Voyez ces croquis informes, auxquels j'aurais peut-être dû borner ma défense: ce croquis ressemble à Louis Philippe, vous condamnerez donc? Alors il faudra condamner celui-ci, qui ressemble au premier. Puis condamner cet autre qui ressemble au second. Et enfin, si vous êtes conséquents, vous ne sauriez absoudre cette poire, qui ressemble aux croquis précédents. Ainsi, pour une poire, pour une brioche, et pour toutes les têtes grotesques dans lesquelles le hasard ou la malice aura placé cette triste ressemblance, vous pourrez infliger à l'auteur cinq ans de prison et cinq mille francs d'amende. Avouez, Messieurs, que c'est là une singulière liberté de la presse!’
De peer, met de ‘triste ressemblance’, werd van nu af aan het teeken, waarmee de koning algemeen door de caricaturisten is aangeduid. Wattier, Benjamin, Despéret, Traviès, Grandville, Daumier pasten de aardigheid op allerlei wijzen toe. Een
| |
| |
van hen teekende zelfs een heele galerij van peren, in de meest dolle, fantastische vormen, peren als
CHARLES PHILIPON.
Ce croquis ressemble à Louis-Philippe, vous condamnerez donc!
Alors il faudra condamner celui-ei, qui ressemble au premier.
Puis condamner cet autre qui ressemble au second.
Et enfin, vous ne sauriez absoudre cette poire, qui ressemble aux croquis précédents.
huizen, als rotsen, cubistische peren - en de groep toeschouwers, die ze bezichtigt, zijn enkel en alleen
| |
| |
Louis Philippes, dik en mager, lang en kort, als bourgeois, als koetsier, als voddenraper, als vuilnisman. Dit is slechts één der wijzen, waarop de inventieve Philipon het brein zijner medewerkers bevruchtte. En welke medewerkers had hij! Zelfs als Daumier niet een van hen was geweest, had men nog alle reden gehad van een bloeitijd der Fransche caricatuur te gewagen.
C.J. Traviès (1804-1859) is stellig een der belangrijkste Fransche caricaturisten, en zoowel door Champfleury als door Arsène Alexandre in zijn leesbaar maar zeer oppervlakkig boek ‘l'Art du Rire et de la Caricature’ danig onderschat. Deze schrijvers hebben te veel zich laten gaan op hun ergernis over zijn inderdaad wel wat al te zeer uitgebuite Mayeux-figuur. Mayeux is een type, dat, eenmaal gevonden, succes had, een succes, waarmee de teekenaar stellig wat al te veel heeft gewoekerd: een gebocheld en gedrochtelijk kereltje, dat op allerlei wijzen in zijn prentenreeksen verschijnt, soms rake dingen zeggend en dan als het ware de spreektrompet van den kunstenaar, maar veel vaker voorgesteld als een belachelijk bluffer, een charlatan, een ingebeelde quasi Don Juan. Mayeux verschijnt nu eens als winkelier, dan als soldaat, dan als viveur, dan als oplichter in het groot, soms in gezelschap van het van Daumier en Philipon overgenomen type Robert Macaire, waarover later. Baudelaire heeft gewaarschuwd, dat veel van de aardige, maar weinig karakteristieke vrouwefiguurtjes, die met Mayeux in die prenten optreden, door Philipon er in geteekend zijn, en het schijnt mij zeer wel denkbaar. Toch is er een zeer mooi gelithografeerde reeks, ‘Mayeux et Robert Macaire’, waarin de vrouwtjes zonder twijfel wel degelijk van Traviès zelf zijn; hij was trouwens een voortreffelijk teekenaar ook van de vrouw, wier mooi deze caricaturist met zijn
| |
| |
wat rauwen smaak voor het monsterlijke, alle recht kon doen wedervaren.
Baudelaire heeft, zoo goed als in het geval van Pigal, beter dan andere schrijvers over de Fransche caricatuur, de waarde van Traviès begrepen, en gezien hoezeer deze man, die door het leven weinig vriendelijk is behandeld, een fijn kunstenaar was.
‘Selon moi,’ zegt hij, ‘c'est un artiste éminent et qui ne fut pas dans son temps délicatement apprécié.’ En hij voegt er bij, wat treffend waar is: ‘Il veut être plaisant et il ne l'est pas, à coup sûr.’
Inderdaad, er valt bij Traviès niet te lachen. In tegenstelling met den somtijds bij al zijn dramatische grootheid prachtig-vroolijken Daumier, met Monnier en Gavarni, is hij eigenlijk altijd bitter en neerslachtig. Hij is ook in zijn vondsten, in zijn onderschriften niet geestig en niet buitengewoon boeiend. Aan den anderen kant is hij een groot kenner van het volk, en een caricaturist met hart, een, die bij alles toont lief te hebben, zelfs in zijn bitterheid. Hij is bovendien een teekenaar van groote oorspronkelijkheid en finesse, en een der beste lithografen van zijn tijd.
Behalve het type van Mayeux, schiep hij dat van ‘Liard chiffonnier philosophe’, een van de figuren, waardoor hij zijn kennis van het volk toonde.
Wonderlijke reeksen prenten zijn het waarin deze talentvolle teekenaar zich uitsloofde, mag men wel zeggen, om zijn populariteit te behouden door een voortdurend uitbuiten van die monsterlijke gebochelde Mayeux-figuur, die een tijdlang zooveel opgang maakte. De prenten zijn zeer ongelijk van waarde. Ik ben zoo te hooi en te gras een dozijn ervan machtig geworden; ze behooren telkens weer tot verschillende serieën. Sommige zijn met de hand gekleurd, het zijn voor een deel die met de juffertjes, die Philipon erin geteekend zou hebben, met schuine
| |
[pagina t.o. 39]
[p. t.o. 39] | |
C.J. TRAVIÈS.
Mayeux et Robert Macaire.
Qui, charmante, j'ai le dos voûté mais le coeur droit! je suis un scélérat, vous êtes naïve et pure.... Et avec mon âme de feu, je vous offre une glace: j'adore les oppositions!
| |
| |
onderschriften en dubbelzinnige handeling. Maar de Mayeux zelf is toch bijna altijd weer verrassend. Zijn gelaat met de uitpuilende oogen, de uitspringende kin en de groote ooren is demonisch, en op een van de prenten, waar hij een indecent gebaar tegen een meisje maakt, grijnst hij op een manier, die bijna grootsch is van gemeenheid. De charge is bovendien - altijd een blijk van ware artisticiteit bij een caricaturist - overal volgehouden in 's mans gorilla-handen en groote platte voeten, in zijn geheele woeste houding.
De litho's van de serie Mayeux et Robert Macaire zijn verder doorgevoerd en van een fluweelige fijnheid in de zwarten. Er is er een, waar Mayeux aan een tafeltje buiten een mooi jong vrouwtje het hof maakt, een andere waar hij met een dame paardrijdt, die prachtig zijn van zwart en wit; groot van lichtverdeeling, blond in de lichte partijen.
Behalve die Mayeux-series gaf hij reeksen van typen, bijvoorbeeld van den dorpsbarbier en kapper van de Faubourg, uitmuntend van karakteristiek en ook alweer als steenteekening zeer fraai.
Onder zijn politieke prenten zijn er ook niet minder voortreffelijke. Een heel mooie litho is bijvoorbeeld de peer (het juste-milieu), gedragen door twee clowns, terwijl het groteske standbeeld van Louis Philippe, Hercule Vainqueur, krachtig en eenvoudig van modelleering is. Een andere prent, waar de koning, omgeven door zijn ministers, op de grondwet staat te schieten, is kostelijk door de natuurlijke houdingen en de ongedwongen compositie. Soms fungeert Mayeux op een politieke prent, o.a. daar waar hij den koning een pak kleeren aanmeet, en tot hem zegt: ‘gij zijt niet groot, mijn waarde.’
Maar een van zijn meest oorspronkelijke politieke
| |
| |
prenten is deze. Een straatjongen, haveloos, met een aan een touwtje opgesjorde broek, een gescheurd hemd, nonchalant de eene hand in den zak, fluitend, een jongen met stoffig ongekamd haar en een snotneus, een kras-naturalistisch type van een gamin - verderop loopt een hond weg dien hij een pannetje aan den staart bond - teekent op een muur, een... peer, de peer, ‘La poire est devenue populaire’.
Behalve in deze lithografische prenten, vindt men het werk van Traviès nog verspreid in vele albums uit dien tijd met houtgravures, en die vele kleine krabbels, die hij op hout teekende, laten duidelijk de vruchtbaarheid en veelzijdigheid van zijn talent zien. Ze zijn heel bijzonder, soms, van manier, met heel zwarte schaduwen, die niet altijd volkomen gemotiveerd zijn, maar het is toch pittig werk, dat tusschen de prentjes van Daumier en Gavarni geplaatst, het daartegen uithoudt. Hier ziet men allerlei figuren van oude heertjes, die catalogi raadplegen, van bakkers, concierges, krantenloopsters, ouvreuses, werklui, bedelaars, hengelaars, allerlei fijn-geobserveerde verschijningen uit de groote stad, zijn kennis van het leven daar overtuigend aantoonende. Traviès, die in 1859 stierf, blijft een belangrijke plaats in de Fransche caricatuur behouden, niet alleen als kunstenaar van aparte verdiensten, maar ook door zijn doordringende kennis van het leven der massa en zijn gevoelige wijze, daarvan te getuigen.
Er is een ander politieke caricaturist in deze periode te vermelden, een man van middelmatige gaven, wiens prenten evenwel zeer goed aan hun doel beantwoorden: Benjamin. Van hem is die zeer goede caricatuur met een doorgesneden peer, waarvan de kern wordt gevormd door een groep ministers en hofdames, en die andere op de viervoudige alliantie van de koningen met de kerk.
| |
| |
Hij verstaat het zeer wel, de personnages op zijn prenten gelijkend te maken, en op een van zijn beste prenten ziet men den koning, den kleinen Thiers, Guizot, Soult en andere ministers bezig smokkelwaren te bekijken, die komen uit groote paketten met de opschriften, ‘Affaires étrangères, Protocoles’, terwijl de loi sur la contrabande uit hun portefeuilles puilt; ‘Extrait du Moniteur’ staat er onder: ‘Le ministre des affaires étrangères a reçu ce matin des dépêches dont on ignore le contenu. Le conseil s'est immédiatement assemblé pour en prendre connaissance.’
Maar onder de caricaturisten in Louis Philippe's tijd komt ook voor de vindingrijke en kundige Grandville.
J.J. Grandville (1803-1847) bezat een vernuft waarvan de veelzijdigheid en productiviteit zeker door weinigen zijn geëvenaard en zijn politieke prenten (die ik niet afzonderlijk zal bespreken), vol vondsten en rijk aan grillige vormen, vertoonen dat evengoed als zijn ander werk. Maar hij vermoeit en ontstemt vaak, wekt meer bewondering dan geestdrift, hij is meer cerebraal dan artistiek.
Wat ons treft bij het bezien der talrijke prenten en albums van Grandville, is de tegenstelling van bijna onverzoenlijke eigenschappen: hij is ongelooflijk stout en driest van verbeelding, en tegelijkertijd nuchter, koud, men zou haast zeggen onbezield in de uitvoering; hij is onvermoeibaar in soms groteske soms feeërieke vindingen, maar blijft ze meedeelen op een wijze die niet meesleept en niet in vervoering brengt. Hij is te veel de theoreticus die een knap teekenaar zijn plannen laat uitvoeren; het levend verband tusschen ontwerp en kunstwerk ontbreekt. Zijn trant ondergaat den invloed van zijn verbeelding niet, zijn teekenmanier neemt geen vlucht, hij blijft droog, bijna schoolmeesterachtig
| |
| |
uitwerken wat zijn fastastisch brein bedacht. Het gelukkigst zijn nog die oudere steenteekeningen met de pen ‘Les Métamorphoses du Jour’, van figuren met menschenlichamen en costuums en dierenkoppen, werk waarin zijn verbeelding intusschen nog niets ontstellends heeft. Hij geeft daarin ontegenzeggelijk fijne expressie en voortreffelijke actie en de eenvoudige manier is gevoeliger dan zijn latere.
Maar als hij in een van zijn latere albums, ‘Un autre Monde,’ de ‘Pérégrinations d'une comète’ afbeeldt, en daarbij de zon als een groote hanglamp teekent, en de sterren als meer lampen, als lantaarns, als rijen lichtende ballons, en de komeet als een fee die sterremannetjes tot sleepdragers heeft, als hij die zonderlinge saamgroeiingen beer en slang, vogel en kever, hond en schildpad bedenkt, of den regenboog doet bevolken door zwevende juffers, of een wereld teekent met kleinhoofdige reuzen en als door een pers in elkaar gedrukte dwergen, of een revue van engelen en duivels, of een veldslag tusschen speelkaarten, of een bloemenfeest organiseert, de hemellichamen overbrugt, wezens ontwerpt die enkel oog zijn, gansche massa's van boven bekijkt en in perspectivische wanverhoudingen laat zien, dan is in dit alles meer de vernuftige aan het woord dan de kunstenaar; de dingen staan er te hard, te conventioneel. Hij is iemand met een romantische verbeelding, zonder romantische naïveteit, zonder geloof in zijn eigen fantasie. Hoeveel meer sleept ons de dartele verbeelding van zijn tijdgenoot Cruikshank mee, hoeveel guller, meer intuïtief, ongedwongener is de verbeelding van Doré.
Hem ontbreekt die fijner, milder verbeelding, die van feeën werkelijk iets bovennatuurlijks, van dwergen iets legendarisch, van het gedrochtelijke iets satanisch en van het ongehoorde iets onaardsch maakt. Hij blijft zich bewegen in een rariteiten- | |
| |
winkel; hij is een goochelaar, geen toovenaar; zijn schepping is bizar, niet mysterieus.
Met dat al is het werk van Grandville een hoogst
J.J. Grandville. - Vue d'une fenêtre du 2me étage.
merkwaardige episode in de geschiedenis der Fransche caricatuur.
Er is een teekenaar, wiens vernuft soms aan dat van Grandville herinnert, Tony Johannot (1803-1852) de productieve, al te productieve illustrator.
Johannot's beste werk zijn en blijven de vignetten, meestal afgedrukt op de omslagen van de romans uit de Jeune-France periode, prentjes van een eenigszins sentimenteele romantiek, maar mooi van conceptie en vooral opmerkelijk door de fijne karakteristiek der vrouwenfiguren. Zijn werk verliep later in het zoetlijk-conventioneele. Voortreffe- | |
| |
lijke typen vindt men in zijn illustraties voor ‘Jérôme Paturot, à la recherche de la meilleure des républiques’. Maar zijn illustraties voor ‘Voyage où il vous plaira’ van Musset, en voor Le Sage's ‘Diable Boiteux’, laten ons griezelige, wanstaltige wezens zien, knap genoeg bedacht, maar dan ook alleen bedacht, creaturen van het brein, niet van de verbeelding, en daardoor onaangenaam en weinig boeiend. Daar is bijvoorbeeld een man, van wiens schedel het bovenste deel, als een deksel, losgezaagd is; wat hij van zulk een gegeven maakt wekt onzen weerzin op. Intusschen zijn deze prenten fraaier van behandeling dan die van Grandville, men proeft iets meer den artiest.
Maar een ander fantast uit dien tijd, die in vele opzichten een voorlooper van Gustave Doré genoemd kan worden, is Lorentz. Het heeft mij bevreemd zijn naam in geen der beschouwingen over Fransche caricatuur tegen te komen; toch was hij een ijverig medewerker aan verschillende uitgaven, bijvoorbeeld het Musée Philipon. Zijn talent schijnt mij in hooge mate parodistisch te zijn geweest, d.w.z. hij vervormt eenigszins stelselmatig en zijn spot is indirect; men vindt in zijn teekeningen allerlei conventioneele en traditioneele figuren op een treffende wijze gechargeerd, zijn caricatuur berust minder op waarneming dan op eruditie, hij drijft door grafische middelen den spot met een soort van chablones. Vooral de theaterchablone is het voorwerp van zijn geestige persiflage.
Opera-zangers en balletfiguren, tragédiennes, koren, revue-personnages, complotteerende tooneel-edellieden, travesti-pages, van al deze typische voetlicht-verschijningen weet hij den indruk op een groteske wijze weer te geven, en onderwijl chargeert hij de mise-en-scène, de regie-requisieten, de dansen, de costuums met veel smaak en geest.
| |
| |
Hij illustreert ook het wonderlijke betoog ‘Comme quoi Napoléon n'a jamais existé’, met prenten die een vermakelijke parodie zijn op den heroieken trant, en een chineesche geschiedenis met heel groteske mandarijnen-poppen. Het behoort wel bij zulk een gave, dat zijn trant niet zeer persoonlijk is, maar zich gemakkelijk aanpast en dat hij zich vlot bekijken laat en nooit vermoeit. In denzelfden geest werkte Eustache.
Een teekenaar van een geheel ander soort is Trimolet (1812-1843), die jong gestorven is. Hij maakte vooral kleine etsjes en Almanakken, waarbij hij den trant van Cruikshank volgde, maar in zijn personnages en milieus toch wel oorspronkelijk
Trimolet. - La partie de trictrac.
wist te zijn. De felicitaties, om de fooien, op Nieuwjaar, of een buitenpartij waarbij de brave burgers op paarden en ezels rijden, al zulke tafereelen uit het alledaagsche leven worden geestig en minutieus
| |
| |
door hem geteekend; hij is een realist van de gemoedelijke soort, en in zijn opgewekte stemming een tegenhanger van Traviès.
Renteniertjes die visschen of in een prieeltje de krant lezen, gepensionneerde militairen die gaan wandelen, danspartijen waar oudachtige coquettes met oudachtige dandies dansen, domineerende, kaartende, schakende, biljartende, tric-trac spelende families, dat zijn Trimolet's eenvoudige onderwerpen en hij maakt er altijd iets genoeglijks van. Hij moet, dunkt me, hooger geschat worden dan de handige Victor Adam, die zooveel albums naliet met goed geteekende, maar weinig persoonlijk bekeken figuurtjes; ook schijnt hij mij een belangrijker kunstenaar dan Bertall (1820-1882), die evenwel een knap, nooit om een conceptie verlegen illustrator is en die waarlijk somtijds uitmunt in het teekenen van levendige kleine figuurtjes in arabesken en randen. Maar Bertall heeft de eigenaardigheid van den trant over te nemen der meesters, in wier genre hij op een gegeven oogenblik werkt; hij doet soms denken aan Gavarni, soms aan Grandville, soms aan Monnier.
Henri Monnier (1805-1877), schrijver, teekenaar en acteur, had gedebuteerd met kleine geestige teekeningen, waarin hij, als ambtenaar, de wereld der bureaucratie bespotte. Hoewel hij den bedorven tijd van het burgerkoningschap meemaakte, was hij nooit de door zijn felheid wreede satirieke teekenaar die Daumier zou zijn; hij heeft zich ook nooit met de politiek afgegeven. Hij was een humorist van de goedige soort, hij zag de menschen als komische figuren in nastukjes. Hij gelijkt in zijn teekenwerk de schrijver van geestige novellen meer dan de groote romanschrijver, meer een Halévy dan een Balzac. In zijn epigrammistische bijschriften is hij soms kostelijk.
‘Mettez cent mille hommes à ma disposition et
| |
| |
vous verrez’, zegt een bourgeois, zijn kennis bij een knoop nemend.
‘Je ne vous dis pas non,’ antwoordt de ander.
‘Otez l'homme de la société, vous l'isolez,’ verklaart een ander dik meneer, en van een tweetal niet zeer snuggere lui, vader en zoon, spreekt de een op dezelfde orakelachtige wijze:
‘Je n'aime pas les épinards et j'en suis bien aise; si je les aimais, j'en mangerais, et je ne peux pas les sentir.’
Evenals Gavarni en later Forain is hij een meester in het korte, veelzeggende onderschrift, maar ongelijk aan deze beide is hij te vaak meer litterator dan teekenaar, vooral compositeur. Zijn lithografieën vertoonen echter een smakelijke, soms zelfs vrij breede behandeling.
Zooals Traviès zijn Mayeux creëerde, Gavarni zijn Thomas Vireloque en Daumier Robert Macaire, schiep hij het goed gevonden type van Monsieur Prudhomme, den gezeten burger, die in zijn deftigheid en welstand maar ook in zijn eigengerechtigheid vastgegroeid is, de bourgeois satisfait. Prudhomme - het moet gezegd worden - is ook wel eenigszins een nastukjes-figuur, niet heel kras en niet heel compleet, en Daumier moest komen om Monnier zelf in die rol te teekenen, voor hij tot een waarlijk groteske creatie werd.
Cham (1819-1884) is bovenal journalist, iemand die uit alles iets weet te slaan; hij staat voor niets en is altijd genietbaar, zijn politieke prenten zijn zelfs niet zelden heel goed. Fataal is voor hem de oppervlakkige gelijkenis met Daumier; dit komt vooral in zijn lithografieën uit; het is een gelijkenis die spoedig als een soort van bedrog wordt ontdekt en tegenstaat, omdat hij zooveel leeger en grover is. Hij heeft een wat platte, zich gemakkelijk aanpassende vinding, maar bederft bijna zonder man- | |
| |
keeren zijn goede vondsten door een ongevoelig soort van chargeeren. Als somtijds fijne caricaturisten moeten nog genoemd worden Jean Gigoux, die in onhandige illustraties voor Gil Blas hier en
DANTAN JNE.
Buste-caricatuur van Victor Hugo.
daar fijne karakteristiek gaf, Raymond Pellez, van wien ik prachtige apenscènes ken, waarin de apen als menschen fungeeren, en vervolgens de beeldhouwer Dantan jeune, wiens groteske geboetseerde busten van Liszt, Berlioz, Victor Hugo,
| |
| |
Alexandre Dumas, Balzac en anderen een zelden voorkomenden en uitermate treffenden vorm van caricatuur vertegenwoordigen. Van welken kant men deze mooie modellen ook bekijkt, ze zijn altijd zeer expressief en geestig: Hugo met zijn enorm voorhoofd, Dumas met zijn negerachtige physionomie, de gedrongen zware kop van Balzac.
Gavarni (1804-1866) wenschte geen caricaturist genoemd te worden. Behoudens een enkele satire bij den val van Karel X, die hij later betreurde, heeft hij geen politieke caricaturen gemaakt. ‘La caricature que je ne méprise pas du tout est, pour moi, le dessin naïf approchant le dessin de l'enfant’ aldus liet hij zich eens uit. ‘Eh bien, je suis arrivé, après de longues études, à faire un bonhomme comme en fait un enfant de dix ans, mais je ne puis en faire qu'un comme cela.’ En toch behoort misschien wel het beste deel van Gavarni's werk tot de caricatuur, in een zachten, men zou kunnen zeggen, gematigden vorm. Zijn raar type van vagebond-wijsgeer, Thomas Vireloque, is zeer stellig een caricatuur, zooals hij toch nauwelijks zelf had kunnen ontkennen; zijn oudgeworden balletteuses, jockey's en lakeien zijn het evenzeer volgens onzen reeds overeengekomen maatstaf. Het zijn komische - vaak tragi-komische figuren waarin sommige kenmerken naar voren zijn gebracht. Tallooze kleine illustraties, door hem op hout geteekend en door de knappe houtgraveurs van dien tijd zoo mooi nagesneden, zijn zeer stellig caricaturaal. Zijn carnavalfiguren zijn het in hooge mate. Hij heeft ook zeer frappante straatjongens geteekend met groote brutale monden, en zijn niet de ‘Enfants Terribles’ zoowel als hun papa's - de mama's er nu maar buiten gelaten - soms alleraardigste caricaturen? Tot de mooiste dingen die ik van hem ken, behooren zijn ‘Gens de Paris,’ dat ‘mauvais sujet, qui pourrait être
| |
| |
son propre grand-père’ - die ‘électeur éligible’, - die Mme Eloa Castebian, ‘tient pâte épilatoire, mariages de raison, leçons de guitare et taffetas pour les cors’ - die ‘page de la reine Hortense’ - kom, zulke fijn-humoristische figuren willen wij voor de caricatuur opeischen; ze zou tekort komen als wij het niet mochten doen. Ook ettelijke van zijn prachtige illustraties voor de ‘Contes de Hoffmann’, die griezelige oude knechts en stoffige markiezen en fantastische dwergen zijn mooi en caricaturaal.
Hoewel nu zijn meest beroemde werk bestaat uit de serieën lithografieën die bijna alle luchtig sentimenteele of even luchtig-sceptische liefdesepisodes tot onderwerp hebben en bijna even zeker aardige vrouwtjes vertoonen waarin hij al zijn zin voor gratie en al zijn teederheid legde, vindt men ook onder die steenteekeningen veel wat voor de caricatuur van belang is.
Maar over het algemeen chargeert hij niet, en zeker dikt hij het leelijke niet vaak aan. Hij dwaalt eigenlijk maar wat om het onderwerp heen; het angstwekkende, aangrijpende, dieper ontroerende wordt voorbijgegaan. Zijn terughouding is intusschen van den besten smaak. Hij is amuseur, maar een amuseur met wijsgeerige bevliegingen. Hij is bovendien een schitterend lithograaf.
De finesses van tint, van lijn, van kleur, van expressie die hij uit den steen haalt, zijn verwonderlijk. Die fluweelen donkere en zijden halftonen, die teere contours, die delicate trekjes, welke zijn speelsche en vaste trant oproept, maken deze altijd behagende prenten tot meesterstukjes. Het best zijn voorzeker die, waarin hij niet tracht te imponeeren door groote figuren in groote trekken neer te zetten, doch zich den petit-maître toont die hij is, al de schilderachtigheid aanbrengt, die de charme en tegelijkertijd de zwakheid uitmaakt van
| |
| |
zijn geraffineerde techniek, en de dingen teekent die hij zoo voortreffelijk teekenen kan: een lief bekje, een aardig handje en vlug voetje in sierlijk schoeisel, coquette prullen, aardige kleeren, een kunstig aangelegd park, een curieus oud ventje of vrouwtje, een jong artiest met baard à la Gautier, een guitige kwajongen, een neuswijs kind - aardige, bekoorlijke, soms wat grillige zaken en menschen. Hij is de voorbeeldige teekenaar van alles, wat men onder een glazen stolp zou willen zetten.
Men beweert dat hij zijn prenten eerst teekende en dan opzij legde, om er later, als die hem te binnen schoten, er de onderschriften bij aan te geven.
Ze zijn soms verrukkelijk, die onderschriften.
Een oud heertje, met waterige oogen en een rood topje aan den neus, peinst bij zijn glas: ‘Ce que je trouve le plus changé à Paris depuis vingt-cinq ans? Les Parisiennes’. Een oude havelooze kerel is zoo even een keurig net burgervrouwtje gepasseerd. ‘Ce qui me manque à moi? Une petite mère comme ça, qu'aurait soin de mon linge’.
Dat zijn trekjes van een fijn melancholieken humor; er zijn er ook wrangere.
Een magere, rimpelige bedelares spreekt een lorette aan:
‘Paméla, ta mère a été ma femme de chambre’.
Gavarni is nauwelijks een compositeur. Een of twee figuren tegen een soberen achtergrond, ziedaar meestal zijn prent. Als hij heel uitvoerig wordt, vervalt hij wel eens in het zoetelijke, maakt een soort schilderijtjes, bijna iets als boudoirkunst. Hij is na een korte pauze, de opvolger van Debucourt als schilder van het wereldsche gedoe, de teekenaar van het vluchtige, uiterlijke leven der hoofdstad, maar door zijn geest, door zijn wijsgeerigheid en zijn gevoeligheid is hij toch heel wat meer dan deze. Somtijds zijn de kleine illustraties in
| |
| |
de talrijke albums waarvoor hij teekende verrassend, grooter in lijn en scherper van kijk dan men van hem gewoon is. Men gevoelt dat er eigenlijk toch wel veel meer in hem stak dan de teekenaar van
Gavarni. - Les ressources de l'art.
mode-ontwerpen en platen die hij in den beginne - en met geestdrift - geweest is, dat hij een fijn mensch moet geweest zijn, met een zacht-ironischen geest. Dit komt ook uit als men naast hem zijn navolgers in hetzelfde genre bezig ziet, een Edouard
| |
| |
de Beaumont, een Vernier, die een dergelijke suave manier en een verwante elegance hebben, maar niets van zijn ietwat weemoedigen humor.
Het komt me voor dat men zelfs bij het geven van een beknopt overzicht als dit, niet mag vervallen in de gewone fout van de schrijvers eener geschiedenis der caricatuur, die vooral de groote prenten der belangrijkste spotbladen raadplegen en het ‘kleingoed’, de vele houtgravures, verspreid in albums en andere geïllustreerde boeken, voorbij zien. Niet zelden geven deze kleine prenten een verrassenden kijk op den staat der teekenkunst, dien men uit de meer bekende en meer gereproduceerde groote caricatuur niet krijgt. Hoezeer bijvoorbeeld in Frankrijk in het midden der 19e eeuw de lithografie door de besten werd beoefend, en tegelijk met de caricatuur een waar bloeitijdperk beleefde, in dat kleinere werk valt nog heel veel geestigs en raaks te genieten. De houtgraveurs in dien tijd, leerlingen van leerlingen van den Engelschman Bewick, waren zeer vergevorderd in de techniek en konden den trant van een kunstenaar, zooals hij op het hout teekende, door het uitsnijden der lijnen meesterlijk weergeven. Men vindt dan ook in die kleine en groote albums, vooral door Aubert uitgegeven, talrijke zeer karakteristieke prentjes, en onder de teekenaars die ze leverden, zouden behalve Daumier, Gavarni, Traviès, Trimolet, Grandville, Bertall nog andere genoemd kunnen worden.
Maar bij het bezien van die curieuze ‘Musées’, en ‘Physiologies’, en ‘Miroirs’ is het toch altijd een bijzonder genot, als men een van Daumier's teekeningen tegenkomt; zij slaan er uit als iets meer dan gewoon kernachtigs en sterks.
|
|