| |
| |
| |
II.
Middeleeuwen, renaissance en verder tot de revolutie. De caricaturale beeldhouwkunst op en in de kerken. Rabelais als caricaturist? De hervorming. Voltaire. Modecaricaturen.
De Egyptenaars, - zooals ook overgebleven papyri bewijzen -, de Grieken en de Romeinen (vooral in de kleinere beeldhouwkunst) kenden wel niet den naam, maar toch wel het wezen van de caricatuur, en onder de kunstenaars bij die volken zullen er ook misschien wel geweest zijn, die zich enkel en alleen op dit genre toelegden, al zijn hun namen ons niet bewaard gebleven.
Hetzelfde is het geval met de middeleeuwsche Franschen. Van een caricatuur vindt men hier en daar sporen, caricaturisten zijn niet te noemen. De groote kunst van den kathedraalbouw heeft ze opgenomen onder het leger van haar ongenoemde werkers-kunstenaars, de kerk heeft hun vaak brutale en scherp satirieke vondsten geduld. Eén onderwerp is het dat zij altijd weer kiezen en dat hun verbeelding een oneindige speling laat: de duivel. In alle hoeken vindt men hem terug. In duizenderlei gedaanten grijnst hij ons aan, men heeft hem toebedeeld met alle leelijkheden die men zich bedenken kan, hij neemt van elk dier de minst fraaie en de wreedste vormen aan, en men zegt dat de geloovige
| |
| |
beeldhouwers zelf bang waren van de gruwelijke wezens die ze schiepen.
Doch langzamerhand verandert dit eenigszins. De schrik voor den duivel wordt minder naarmate men meer met hem vertrouwd raakt. Viollet le Duc zegt het op deze wijze: ‘In de beeldhouwkunst der XIe eeuw, in Frankrijk, begint de duivel een belangrijke rol te spelen. In de romaansche periode is de duivel een wezen dat de schilders en beeldhouwers zoo schrikwekkend en afgrijselijk mogelijk maken, dat de rol speelt van een macht waarmee men zich geen vrijheid kan veroorloven. Bij de beeldhouwers van de XIIIe eeuw, bijna allen kunstenaars van vermogen, begint de gallische geest door te breken. De duivel krijgt een minder schrikkelijk uiterlijk, meer verdorven dan angstwekkend. Soms bedriegt hij, dikwijls wordt hij bedrogen. Tegen het einde van de middeleeuwen is de duivel oud geworden; hij doet geen zaken meer.’
De duivel en de mensch zijn elkaar nader gekomen, zegt Arsène Alexandre, de mensch is minder eenvoudig, minder naief geworden.
Maar hier zijn wij tevens genaderd tot de periode, waarin de onderwerpen zich beginnen te vermenigvuldigen, en de mensch zelf een dankbaar motief gaat worden voor de caricatuur, gemaakt door zijn naasten.
De caricaturen van duivels, in zoo talrijke werken van beeldhouwkunst in de kerken en buiten de kerken te zien, zijn intusschen niet zelden van een buitengewone schoonheid als kunstwerk. Er zijn er vele op de voorstellingen van het laatste oordeel, of de afbeeldingen van de hel, en onder de allermooiste zijn wel de duivels in de gedaante van verschillende dieren, een hond, een aap, een bok, een roofvogel, de spouwers in de goten van de Notre Dame te Parijs (gebouwd 1163-1220). Een van deze ‘chimères’
| |
[pagina t.o. 10]
[p. t.o. 10] | |
Chimère van de Notre Dame te Parijs.
| |
| |
gelijkt op geen enkel dier. Hij is werkelijk de duivel, in een bijna menschelijke gedaante, de gevaarlijkste van allen; loerend kijkt hij met een halven lach en de tong uit den grooten mond, neer op het gewoel in de wereldstad. Hij heeft een neus die van boven met een kromming begint, maar bij de bovenlip ingaat en daarmee één lijn gaat vormen, heel groote ooren, die echter volkomen den vorm van menschelijke ooren hebben; bovenlichaam en armen zijn geheel menschelijk. Dit monster, een creatie van waarlijk somber-grootsche verbeelding, heeft horens en vleugels, het is in groote vlakken uitgehouwen, - stellig een der eerste en geweldigste uitingen van de caricatuur die de Fransche kunst kan aanwijzen.
Een ander caricaturaal motief in de middeleeuwen zijn de dieren. In allerlei half-fantastische vormen komen ze voor in de miniaturen en de beeldhouwwerken. Zij vormen als het ware een fauna op zich zelf, die dieren in allerlei menschelijke houdingen en bij allerlei menschelijke bezigheden voorgesteld. Het schijnt wel alsof elk satiriek denkbeeld in een dier wordt belichaamd - aangespannen ganzen, hazen met horens, vliegende bokken, vogels met hondepooten, geiten met arendsklauwen en een hanekam, half-menschelijke wezens met hertekoppen. Al dat volkje musiceert of vecht of leest de mis, of onderwijst, en niet zelden moeten toespelingen op ondeugden van geestelijken worden gezien in de ezels op den preekstoel en andere dergelijke voorstellingen, voorloopers van de talrijke glossen, die in den Reinaart de Vos op zoo vernuftige wijze worden ingekleed. Veel van die dierfiguren zijn echter ongetwijfeld slechts als grapjes zonder meer bedoeld.
Maar de monniken en andere geestelijken zelf, die min of meer bedekte toespelingen op hun eigen daden en levenswijs hadden toegelaten, werden openlijk het voorwerp van spot, en de Kerk, die
| |
| |
nog geen groote macht als de Hervorming tegenover zich ziet, blijft de vrijheden, die de caricatuur zich veroorlooft, zelfs in de godshuizen zelf dulden. De caricatuur wordt nu ook meer algemeen maatschappelijk. Een bekend en nooit uitgeput motief van meestal niet zeer fraaie houtsneden en prenten is de strijd om de broek, tusschen man en vrouw. De vrouw en de verleiding waaraan zij den man doet blootstaan, verschijnt ook nog in caricaturen van meer algemeene strekking. Meestal is echter de populaire kunst op het laatst der middeleeuwen van een weinig kunstzinnig gehalte.
Een uitzondering moet gemaakt worden voor de zonderlinge allegorieën, waarin men spotte met de dingen, die men inderdaad vreesde: ziekte en dood. Dansen en optochten van gekken, werelden van gekken die zelfs een eigen paus hebben, en vervolgens een eindelooze reeks van ‘doodendansen’ waarin de dood op allerlei momenten en in allerlei gedaanten verschijnt. Daar wij bij de Fransche caricatuur moeten blijven, en de internationale documenten van dien aard zeer verspreid zijn, zullen wij bij deze verschijnselen niet te lang blijven staan; er vallen overigens weinig op zich zelf staande uitingen te noemen.
Slechts moet er even aan herinnerd worden, dat de caricatuur in dien tijd, voor zoover wij kunnen nagaan, even onpersoonlijk is als haar makers onbekend zijn. Van een politieke, een polemische caricatuur is bovendien geen sprake. Men kan geen geschiedenis van het land illustreeren met caricaturen van personnages of zulke die zinspelen op gebeurtenissen.
Maar de Renaissance is gekomen, en daarmee de minder algemeene, de meer zakelijke caricatuur, tevens die, waarvan herkomst zoowel als beteekenis zich beter laten nagaan.
| |
| |
De zoogenaamde ‘Songes drolatiques de Pantagruel’, waarschijnlijk ten onrechte toegeschreven aan François Rabelais, den geestigen schepper van Pantagruel en Gargantua, zijn niet anders dan een navolging van de fantastische figuren van Pieter Brueghel den Oude, dus Vlaamsch van oorsprong. Het is natuurlijk niet onmogelijk dat de groote satirieke schrijver deze teekeningen heeft gemaakt, maar er bestaat geen enkele aanwijzing voor. De monstrueuze figuren in allerlei onsamenhangende vermommingen, staan telkens op zich zelf; niet als bij Brueghel zijn ze het onderdeel van een allegorie, maken een deel uit van een groote, grimmige hallucinatie, en door dit op zich zelf staan hebben ze niet veel beteekenis. De diableries van den grooten Vlaamschen meester schijnen zelfs door den onbekenden caricaturist, die deze ‘songes’ naliet, wel eens eenvoudig geplunderd te zijn. Er zijn een soort wandelende meelzakken met een kardinaalshoed op, die in elkaar geslagen en door een zaag gespleten is, of wezens met een neus die op den grond reikt en weer aan een rad is bevestigd. Dit werk is in elk geval zeer minderwaardig aan de geschreven satiren in de 16e eeuw.
In die zestiende eeuw verschijnen, tegelijk met massa's pamfletten en schotschriften, ook vele prenten, waaronder nu ook niet weinige politieke, indien althans een zeer barbaarsch persoonlijke aanval, waarin zelfs tot moord wordt aangehitst, politiek kan worden genoemd. Zulke grove prenten richten zich dan tegen Henri III, of tegen de Ligue. Deze uitingen van caricatuur zijn van geenerlei kunstwaarde.
Maar de Lotharinger Jacques Callot (1593-1635), wiens geboorteland weliswaar toen niet tot Frankrijk behoorde, maar die van temperament en aanleg Franschman was, al vertoont zijn werk sterk Ita- | |
| |
liaansche trekken, is een belangrijk kunstenaar geweest, en ofschoon men zeker niet al zijn werk tot de caricatuur mag rekenen, zoo moet men dit met veel van zijn gravures toch stellig wel doen.
Callot's fraaie gravures zijn natuurlijk, vlot, vernuftig en amusant. Zijn geest is niet van dien aard, dat hij verrast en ontroert als die van Jeroen Bosch of Pieter Brueghel de oude, maar zijn vindingen zijn van een pittige vindingrijkheid, smaakvol en vermakelijk.
J. Callot. - Uit de ‘Balli di Sfessania.’
Zeer stellig zijn de groteske dansfiguren uit de Serie Balli di Sfessania, de Franca Trippa, Tagliacantori, Tritinello, Fracassa, Capitan Zerbino, Capitan Cerimonia, trippeldansend of cancans uitvoerend en musiceerend, meestal twee aan twee tegenover elkaar, caricaturaal gedacht, zij zijn als een soort prototypen van de Italiaansche tooneel-figuren en doen het meest denken aan de Pantalons die nog zoo lang op het Fransche tooneel gefungeerd
| |
| |
hebben. Zij dragen hoeden met geweldig groote randen en lange veeren, hebben puntige sikken, korte manteltjes en wijde broeken. Callot's fantasie is luchtig, nooit doordringend, men zou bijna zeggen, niet overtuigend, er is niets dat nachtmerries veroorzaakt of daaruit schijnt voort te komen in zijn dolle grimasseerende figuren; hij is ook niet zinnelijk, slechts koel verstandelijk, maar daarbij vroolijk en amusant.
Naast die grillige, altijd sierlijk geplaatste en mooi uitgevoerde paren dansfiguren, die nergens anders konden geconcipieerd zijn dan in Italië, liet Callot ook composities van wat meer dracht en dieper beteekenis na, bijvoorbeeld de ‘Entrée de M. de Couvogne et de Monsieur de Chalabre’, een optocht van duivels, wilde dieren en draken, die de triomfkar trekken en begeleiden, waarop, als twee Romeinsche overwinnende veldheeren, de twee Mephistopheles-typen staan. De duivels om hen houden slangen en fakkels omhoog, de draak spuwt vuur, kleine demonen vliegen door de lucht, met vaandels of pieken, op vleugels of gevleugelde draken. Dit is een prent, die wel niet geweldig, maar toch mooi van verbeelding is en waarin prachtig de beweging is uitgedrukt, terwijl ze boven andere allegorieën uit dien tijd door den eenvoud van compositie en duidelijkheid van uitdrukking uitmunt. Ik spreek hier slechts van het caricaturale werk van dezen graveur, die op de Fransche prentkunst zoo grooten invloed had, niet van zijn portretten, figuren en groepen van zigeuners, roovers of soldaten, niet van die met een zoo merkwaardige nuchterheid in het schilderachtige geteekende menschenmenigten op pleinen, kijkend naar galgen waaraan boeven bengelen of schavotten die worden opgericht. Het is de vraag of een zoo louter op het pittoreske gerichte belangstelling als die van Callot in verre- | |
| |
weg de meeste van zijn gravures, wel iets te maken heeft met de geesteshouding die toch altijd achter de caricatuur moet zijn op te merken.
Evenwel, die werken van hem, welke stellig tot de caricatuur gerekend moeten worden, die burleske maskerade-figuren en de enkele ‘diableries’, hebben als tegenstelling met de uitingen der middeleeuwers een bijzondere beteekenis. Want de caricatuur bij Callot is in het geheel niet meer wat ze in de middeleeuwen is, een soort veiligheidsklep waardoor de critische geest, de spotzucht, de wildere verbeelding, alles wat niet precies past in het geloof dat de overige kunst beheerscht, wordt toegelaten; zij is eenvoudig een uiting van gezonden en hartelijken levenslust. Er is ook zelfs in zijn eigen tijd en nog veel later nauwelijks een kunst aan te wijzen, zoo luchtig en tegelijk koel, zoo naief-bizar en ongedwongen vroolijk als die Balli van Callot, die zich van die der 18e eeuw in Frankrijk, die toch ook vol gratie en los van sentiment is, onderscheidt door haar zooveel meer argelooze fantasie.
De zeventiende eeuw, die in Holland Romeyn de Hooghe voortbracht, trekt ook in Frankrijk de politiek in de sfeer der caricatuur. Het schijnt dat men Richelieu niet met spot te lijf durfde gaan, maar onder het gouvernement van Mazarin regent het prenten. Naast Mazarin zijn het de Spanjaarden, met wie men toen oorlog voerde, die door de gravures van den tijd worden bespot: hun armoede, hun trots, hun pronkzucht. Een wat koude en strenge gravure uit dien tijd - trouwens de spotprent heeft in dezen tijd nog slechts zelden een eigen stijl - heet: ‘l'Histoire véritable et facétieuse d'un Espagnol, lequel a eu le fouet et le fleurdelys dans la ville de Thoulouze pour avoir dérobé des raves et roigné des doubles.’
Abraham Bosse (1602-1678), zedenschilder van
| |
| |
eigen bekoringen zeer bekwaam graveur, heeft enkele spotprenten gemaakt, o.a. van Mazarin, als ‘le Resveur’, die met een peinzend aapje naast zich zit te droomen, terwijl zijn mantel volgeteekend is met de koppen van hovelingen.
Men heeft Louis XIV, den zonnekoning, niet in het eigen land aangedurfd; deze potentaat verstond geen lachen, allerminst met zijn eigen illustere persoonlijkheid. In zijn tijd bedient Holland de markt van spotprenten.
Tegen het einde van de 17e eeuw verschijnt, in een periode van groote oorlogsmisère, een veelbeteekenende en mooie gravure, waarop allerlei figuurtjes: de werklieden, de burgers, de boeren, den adel, enz. voorstellende, samenspraken houden.
La guerre quy tue le bon temps
zegt een van de vele onderschriften, en bovenaan ziet men krijgslieden, die van beide kanten een burger aanvatten en berooven van leeftocht, en een duivel die een ander man een zak afneemt. De gravure is kinderlijk en naief van compositie, ze lijkt op een merklap, de figuren zijn gegroepeerd om rijen kleine boompjes - boompjes uit een speelgoeddoos - die misschien een tuin moeten voorstellen, maar de poppetjes zijn fijn en fraai, en doen denken aan de manier van Callot. Deze prent werd in vele lezingen verspreid, de maker is niet bekend.
Uit de achttiende eeuw, d.w.z. de eerste helft, zijn het vooral modecaricaturen die ons gebleven zijn, sommige, naar het heet, geinspireerd en aangemoedigd, zoo niet besteld door Louis XV.
Ik heb in de inleiding reeds te kennen gegeven, de achttiende-eeuwsche amusementskunst, de ‘galante’ schilderijen en prenten van die gansche reeks gratievolle meesters, beginnend met Boucher, en
| |
| |
eindigend met Fragonard, niet tot de caricatuur te willen rekenen, daar men er geen critiek op de dingen in kan zien. Wel brengt ons het midden der 18e eeuw het begin van een soort van caricatuur die later zeer veel beoefend zou worden: het gechargeerd portret.
Het groote en dankbare, - doch naar men zegt zeer onwillige - slachtoffer van deze portretcharge is Voltaire.
Voltaire, die zeker niet schoon was, en in zijn trekken zelfs gelijkenis had met een mager aapje, noemde de waarschijnlijk niet eens sterk overdreven of moedwillige schetsen die Denon en Hubert van hem maakten, caricaturen, en beklaagde zich er over, dat de een hem als een uitgemergelden aap had geteekend, wiens eene schouder veel grooter was dan de andere, en dat de tweede hem van het eene eind van Europa tot het andere belachelijk gemaakt had. Hubert teekende op één blad dertig verschillende koppen van den wijsgeer en dichter, met en zonder pruik, met slaapmuts, grijnzend of peinzend, en die koppen zijn inderdaad geestig; ze zien er evenwel niet uit als buitengewoon moedwillige charges.
Maar ook op pamfletten en polemische geschriften tegen den satirieken meester gericht, ziet men zijn scherpen kop op allerlei wijzen afgebeeld.
Onder Louis XVI blijft de critiek op de onhoudbare toestanden, als onder de regeering van zijn voorganger, zich vooral in spotliederen en pamfletten uiten; de caricatuur is vooreerst nog niet druk aan het woord. Men kan in de vele modecaricaturen van den tijd een bedekte satire op de ongehoorde weelde der hofkringen en van de beide eerste standen zien, doch dit is misschien wel wat ver gezocht: zij spot eenvoudig met de excesses, en met het groteske daarin.
| |
| |
Toen het echter spaak begon te loopen, en de regeering geld noodig had, en Calonne de notabelen bijeen riep om een deel van hun goederen te offeren, verscheen een geestige prent (ongeveer 1787), die waarlijk van politieken aard is. De kok Calonne heeft de kalkoenen, ganzen en eenden voor zich doen verschijnen, en vraagt ze, met welke saus ze gegeten willen worden. - Wij willen in het geheel niet gegeten worden, antwoorden de vertegenwoordigers. Gij ontwijkt de vraag, zegt de kok.
Necker, die in den hoogsten nood geroepen werd om de zaken te regelen, wordt op een andere, zeer aardige caricatuur voorgesteld als de kleermaker, die madame la France nieuwe kleeren moest aanmeten.
|
|