| |
| |
| |
Inleiding.
Wat hebben wij eigenlijk onder ‘caricatuur’ te verstaan?
Het woord komt van het Italiaansche ‘caricare’: overdrijven, dus een caricatuur is een overdrijving, een overdreven beeld. Zulk een beeld kan gegeven worden in woorden zoowel als in lijn of kleur of modelé, het kan ook gegeven worden in klanken en in gebaren. Strikt genomen, behoeft een caricatuur ook niet een bewuste overdrijving te zijn, en als wij zeggen dat iemand een wandelend caricatuur is of dat een figuur op een teekening, die toch niet als zoodanig bedoeld is, caricatuur geeft en dit woord geringschattend bezigen, gebruiken we het niet verkeerd. De Franschen, bij wie overigens het woord ‘caricature’ evenzeer inheemsch is, kennen het woord ‘charge’, dat komt van ‘charger’ opladen, en het komt mij voor dat in dezen term al meer ligt opgesloten de bewustheid, de bedoeling, de opzet. De teekenaar, of wie anders dan ook het overdreven beeld geeft, vergenoegt zich niet met weer te geven, hij geeft meer dan er is, hij doet er bij, laadt op.
| |
| |
De overdrijving, die bewust geschiedt - en wij zullen het hier niet hebben over onbewuste caricatuur, omdat de overdrijving dan een vergissing, een fout is en dus geen beteekenis heeft, - heeft meestal ten doel met het onderwerp te spotten. Ik zeg meestal, maar kan men zich eigenlijk wel een ander redelijk motief om te overdrijven voorstellen? Overdrijving is altijd een te veel. Als men de eigenschappen van iets moois, iets edels of heroïeks overdrijft, dan wordt het abnormaal, verliest zijn evenwicht, zijn schoon verband. Overdrijft men de minder mooie eigenschappen van een ding dat opzichzelf noch buitengewoon mooi, noch bepaald leelijk is, dan ontstaat iets leelijks. Overdrijft men de kenmerken van iets leelijks, dan wordt het nog leelijker. Hoe verschillend de motieven om dit te doen nu ook zijn, de overdrijving heeft meestal het resultaat het evenwicht of den natuurlijken samenhang der dingen te verstoren, beweegt zich steeds in de richting van het abnormale, en komt voort uit een kijk, die niet objectief, niet critiekloos is, die niet zoo maar aanvaardt wat is. Bewondering sluit in: aanvaarden; wat men voluit bewondert, wil men niet anders hebben, en zelfs als iemand overdrijft in teekening, schilderij, beeldhouwkunst, muziek of mimiek, wat hij mooi, edel, heroïek vindt, uit hij critiek op datgene wat niet zoo is. De niet-caricaturale kunst werkt dan ook niet door overdrijving, maar door selectie; zij vereenvoudigt, brengt den indruk terug tot een kort begrip. De caricatuur in haar besten vorm doet dit tevens, maar in de eerste plaats overdrijft zij. Zoo kunnen op het hoogste plan de niet-caricaturale kunst en de caricatuur zeer dicht bij elkaar staan.
Deze gevallen moeten goed. bekeken worden, omdat er nog altijd verschil van meening kan bestaan over wat een caricatuur is. Een caricatuur kan uit verschillende geesteshoudingen geboren
| |
| |
worden, uit velerlei ‘visie’, inderdaad uit even zoovele als het lachen zelf. In een caricatuur kan hoon, sarcasme, ironie, satire, humor, berusting en vroolijkheid zijn; de overdrijving kan, zooals ik reeds meen te hebben bewezen, uit geen andere beweegreden voortkomen (want het bij-ongeluk-overdrevene beteekent mislukking) en aan den anderen kant heeft men geen ander middel om met iets dat bestaat te spotten, dan door zekere mate van overdrijving. Er zijn drie hoofd-middelen van bespotting: door tegenstelling, door overdrijving en door herhaling kan men het komische naar voren brengen. Maar goed beschouwd berust de door tegenstelling bereikte bespotting, en die welke door herhaling veroorzaakt wordt, evenzeer op overdrijving. Door van de trekken, die men in een ding of in een persoon karakteristiek vindt, de tegenstelling op te zoeken, brengt men ze ten koste van de andere, minder karakteristieke naar voren; door ze te herhalen doet men het zelfde. En zeker is het, dat de beeldende kunst, wanneer zij met iets, hoe dan ook, den spot wil drijven, niet kan buiten een weloverwogen, min of meer plaatselijke, meer of minder erge overdrijving. Spot is een soort van subjectief karakteriseeren. De eenige Hollandsche naam, dien men geven kan aan wat ‘caricatuur’ of ‘charge’ heet, is spotprentkunst. Het is echter duidelijk dat deze term het onderwerp te zeer beperkt. Wel is de prentkunst altijd het voornaamste vervoermiddel van de caricatuur geweest, maar de caricatuur - al beperken we ons tot de beeldende kunst, wat hier de bedoeling is - kan in een teekening, aquarel, schilderij, beeldhouwwerk of welke techniek ook, evenzeer vervat zijn.
Nu zijn er twee bezwaren verbonden aan dit ten slotte voor ons doel eenig bruikbaar woord ‘caricatuur’. Ten eerste komt het vaak voor dat de maker
| |
| |
van een prent of ander werk van beeldende kunst, waarin een critische of humoristische bedoeling ligt, het middel der overdrijving nauwelijks bezigt, ja dat hij niet anders doet dan een nadruk leggen, waar hij dien noodig heeft, niet veel meer nadruk dan een ander zou doen, die het onderwerp met ernst en overtuiging in beeld bracht. Hij is dan geen caricaturist in den zin van gever van een overdreven beeld. Hij kan ook een zinnebeeldige of allegorische inkleeding voor zijn gedachten kiezen en ook dan wordt de overdrijving slechts een zeer ondergeschikt middel van uitdrukking. Aan den anderen kant kan iemand met caricaturale middelen een effect teweeg brengen dat niet lachwekkend doch tragisch is, en al zal er in zulk een tragisch effect een element van humor zijn, hij is dan toch geen spotter.
Noch het woord spotprentkunst, noch het woord caricatuur dekken eigenlijk dus geheel en al het begrip dat wij met den naam caricatuur aanduiden. Het sluit in: het opzettelijk overdreven beeld, de comische of humoristische voorstelling, de overdrachtelijke inkleeding van een geval. Ja, men kan zeggen dat langzamerhand het begrip caricatuur verruimd is door de verscheidenheid van opvatting en trant bij hen die haar beoefenen. De één kan een komisch beeld verkrijgen door sterke overdrijving naar alle zijden; de ander doet het bijna zonder deze; moeten wij hem daarom geen caricaturist noemen? Een caricaturist wordt op een gegeven oogenblik niet door spotzucht gedreven, maar door verontwaardiging, door voldoening, door hoop, zijn trant blijft dezelfde; is hij nu opeens niet meer caricaturist? Ik geloof dat wij ons niet zoo strikt aan de spraakkunstige beteekenis van het woord ‘caricatuur’ moeten houden; caricatuur worden een teekening, een prent, door het ruimer, meer populair doel waaraan ze beantwoorden, ze zijn
| |
| |
niet zoozeer een individeele uiting als de uitspraak van een gevoelen, een opvatting, een vooroordeel, zij hebben een critische of polemische strekking. Als een teekening of prent door de fijnheid de overdrijving vermijdt, of door tamheid daaraan niet reikt, kan ze niettemin tot de caricatuur in dezen ruimeren zin behooren; maar behalve de uitingen die dus uit dezen hoofde caricatuur moeten genoemd worden, willen we ook zulke daartoe rekenen die het door hun trant zijn: illustraties bijvoorbeeld. Dit is de eenige manier om te ontkomen aan een te enge opvatting van het woord, dat we slechts bij gebrek aan een beter gebruiken.
Het onderwerp van dit boek is dus in de eerste plaats wat men vroeger wel de ‘tijdprent’ of de ‘zinneprent’ noemde, die commentaar levert op politieke en sociale gebeurtenissen of toestanden, vervolgens de caricatuur in engeren zin: het gechargeerd portret, of de compositie met gechargeerde figuren; eindelijk de humor in teekening, prent, schilderij, beeldhouwwerk of welke techniek ook. Ik zal daarbij geen pogingen doen om iets caricaturaals te ontdekken in kunstwerken, die zeer stellig niet in dien geest bedoeld zijn; voorop moet staan de opzet van den maker om te spotten, of de middelen der caricatuur te gebruiken. Bij zeer oude werken kunnen wij deze bedoeling wel eens niet meer precies nagaan, en dat is een reden te meer, om met dit overzicht niet te ver terug te gaan. Juist in het werk der primitieven bijvoorbeeld wil men wel eens een neiging om te chargeeren zien, die misschien niet werkelijk bestaan heeft, en door hierin partij te kiezen komt men op het terrein der kunsthistorische filozofie, waarop ik mij niet begeven wil.
Er zijn ook andere redenen om maar liever niet, bij een overzicht van de Fransche caricatuur, te ver terug te blikken. Behalve het al of niet cari- | |
| |
caturale karakter, is ook het nationale karakter van oude prenten enorm moeilijk vast te stellen. De caricatuur in ouden tijd is louter zinnebeeldig; de middeleeuwen kenden slechts één onderwerp van caricatuur - maar hoe rijk was het -: den duivel; de makers der zinneprenten en spotprenten kenden allerlei booze geesten, die de zonden en kwalen der menschheid voorstelden; aan deze groteske wezens besteedden zij al hun caricaturaal uitdrukkingsvermogen en al hun fantasie. Den mensch zelf te chargeeren was hun gewoonte niet, tenzij dan in de boosaardige gestalten die den Christus beschimpen of vervolgen. Een bepaald persoon te chargeeren, dat zal eerst later in het brein van den kunstenaar opkomen.
Nu is er in de uitbeelding der monsters, hetzij zij duivelen of zonden voorstellen, bij de oude prenten en andere kunstwerken zeer veel traditie. Originaliteit is bij den primitief, maar ook bij den kunstenaar der vroege Renaissance een zeer betrekkelijk begrip; hij past zich in hoofdzaak bij de traditie aan; een bewuste neiging om persoonlijk werk te geven bestaat nauwelijks, angst om onoorspronkelijk te zijn evenmin, en wij zien de grootsten, waar het pas geeft, ontleenen aan binnen- en buitenlandsche voorbeelden. Vandaar dat wij nog in zinneen spotprenten aan het eind der 16e eeuw de fantasie der middeleeuwers, die aan hun duivelen en booze geesten een soort van hybridische belichaming gaven en ze door dier-menschen of bezielde voorwerpen voorstelden, toegepast zien bij allegorieën van allerlei aard. De taal der mystiek, een caricaturale taal overigens, wordt hier gebezigd in het dagelijksch leven, in de satire van actueele toepasselijkheid.
Ik heb reeds gezegd, hier geen ontdekkingen te willen doen die ik voor mijn eigen verantwoordelijkheid zou moeten nemen en bijvoorbeeld schilderijen of prenten uit de 18e eeuw, stalen van amuse- | |
| |
mentskunst, of van romantischen aard tot de caricatuur te zullen rekenen omdat er misschien een bizarre of eenigszins groteske figuur op te vinden is. Het is bijna niet mogelijk hierin volkomen consequent te zijn, maar ik wil bij voorkeur geen zedenschildering, geen historieschildering, geen gewone illustreerkunst caricatuur noemen, al mochten vele details daartoe aanleiding geven, al zijn zulke werken soms niet zonder invloed op andere, die men wel daartoe rekenen moet. Wij willen ons richten naar het hoofddenkbeeld dat in een werk is uitgesproken en in de eerste plaats vragen wat de maker er mee voor had. Een stukje uit een kunstwerk lichten en zeggen: zie, dat behoort tot de caricatuur, is een verleidelijk, maar ook een gevaarlijk spel. Wij moeten ons afvragen, of de kunstenaar bewust niet alleen de middelen, maar ook den geest van de caricatuur heeft gewild, en zoo kunnen we, om iets te noemen, de bekende proeven van Leonardo da Vinci caricaturen noemen, maar niet een demon van Michel Angelo, een heiligen-martelend soldaat van Bouts, of een grotesk bedelaar van Callot of Rembrandt.
Zoo vindt men bijvoorbeeld in boeken over caricatuur de serieën prenten van Moreau jeune of van Fragonard als zoodanig besproken, waarvoor als reden op te geven zou zijn dat zulk werk toch wel iets met humor te maken heeft. Laat ons dit desnoods toegeven, maar daarom zijn zulke teekenaars en schilders nog geen caricaturisten. Het is niet met woorden te zeggen; het is bijna een kwestie van gevoel alleen, maar in den caricaturist veronderstelt men iets meer dan bijdragen tot het luchtig, gedachteloos amusement, men verwacht van hem een zekere mate van wijsgeerigheid wanneer hij de zeden schildert, en van ernst, wanneer hij ze hekelt.
Bij het overzicht van de Fransche caricatuur, dat hier wordt gegeven, zal hoofdzakelijk het licht
| |
| |
vallen op de waarachtige kunst die door caricaturisten is voortgebracht. Hoewel nu in de vorige eeuwen hier en daar mooie kunst van deze soort is ontstaan, en men bijvoorbeeld de spouwers op de Notre Dame, de dansfiguren van Callot en een enkel ander werk tot de beste uitingen van den caricaturalen geest kan rekenen, kan gevoegelijk worden aangenomen dat van een caricatuur-kunst eerst in de 19e eeuw sprake is (in Frankrijk wel te verstaan). Met de prenten van Gaudillard, Debucourt, Bosio, Isabey, Carle Vernet begint deze kunst zich te doen gelden; onder de regeering van Karel X, maar vooral daarna, wordt zij populair en krijgt ook een eigen karakter, afwijkend van de Engelsche, die eerst ongetwijfeld haar voorbeeld was.
|
|