Het leven in Nederlandsch-Indië
(ca. 1907)–Bas Veth– Auteursrecht onbekend
[pagina 223]
| |
Iets over den Indischen handel en nog wat.
Nourri dans le sérail, J'en connais les détours.
Eigenlijk zitten de Nederlanders in Ned.-Indië omdat ze er handeldrijven kunnen, handel in den uitgebreiden zin - koophandel, cultuur-landbouw, industrie, mijnbouw. In uw vaderland leeft ge, omdat ge er geboren zijt en opgevoed, omdat het uw land is, het land, dat zijn grond, zijn klimaat, zijn karakter u gaf om er uw jeugd-leven te droomen, het land, waar ge opgroeide, zonder te weten dat een goudtientje meer waard is dan een gulden, dus zonder te verstaan het meest elementaire begrip van den handel. En wanneer ge soms in latere jaren zwerveling zijt geworden op de aarde en ge overal gewoond hebt, in alle werelddeelen, kan het zijn, dat ge als vergrijsd koopman, moê van al dat zaken doen, terugkomt naar de streek die u in de schoonheid van uw leven zag, dit keer niet om handel te drijven, maar om uit te rusten van dat fatale zwoegen en om de jonge schoonheid van uw leven te herdenken in zoeten weemoed. | |
[pagina 224]
| |
Wanneer Indië niet meer koffie, suiker, tabak en andere produkten opbracht en de miljoenen inlanders verkozen naakt rond te loopen of in hun eigen-fabrikaats-kleederen, en er was geen goud, petroleum of tin gevonden, dan pakten alle Europeanen in Indië hun koffers en verlieten het land om er nooit terug te komen. De ambtenaren, de officieren en de kooplui gingen gewoon wég. Wij zitten in de-n-Oost om produkten te koopen of te telen en om europeesche industrie-artikelen te verkoopen. De drommen ambtenaren en officieren zijn er dan ook eigenlijk, omdat in Indië koffie, suiker, tabak en manufacturen worden verhandeld. Elke Europeaan in Indië draagt een handelsmerk. Elke Europeaan komt er om geld te verdienen, liefst veel geld. De tradities van de O.-I. Compagnie, toen elke ambtenaar tevens koopman was, hangen ook nog zwaar in de ambtelijke lucht, vooral in de lucht der hooge ambtenaren. Feitelijk willen allen op de eene of andere manier koopman spelen. Het slaat soms over op de vrouwen van ambtenaren, die sarongs laten verkoopen of geld tegen woekerrente uitleenen aan arme waronghouders. De koopmansgeest vaart tot in het kleinste bureau-klerkje. De periode van de Celebes-goudmijnen bewijst dit. Het meest obscure bureau-ambtenaartje had een concessie of een aandeel in zijn zak. Officieren offerden hun carrière, indische journalisten lieten een tijd hun blad in den steek, om goud te zoeken. De indisch-ambtelijke hierarchie is zeer sterk ontwikkeld | |
[pagina 225]
| |
op de meeste plaatsen, het indische militarisme is hier en daar oppermachtig en de eigenlijke indische handel vormt veelal een zwakke minderheid. Maar een ambtenaar mag nog zoo statig - indisch-statig - rondmarcheeren en een officier nog zoo militaristisch zijn, de meesten van die lieden loeren op een kans om door een handelsbedrijf rijk te worden. De jacht naar geldverdienen bij haast iedereen in Indië heeft me steeds enorm getroffen. Ik weet wel, in dezen tijd van kapitalisme is het in Europa ook niet zooals het behoort. Maar in Europa zijn geleerden, denkers, dichters, kunstenaars, die, als ze maar een inkomen hebben, dat hun een menschwaardig bestaan geeft, zich zonder reserve wijden aan hun roeping en dan ook ontoegankelijk zijn voor de verlokking van den geldduivel. In Indië is dat juist anders en het gevolg is, dat er in Indië geen geleerden (op een enkele uitzondering na dan), geen denkers, dichters of kunstenaars zijn. Wie er in een van deze schoone kwaliteiten komt, voelt zich in Indië zoo ondragelijk ellendig, dat hij zoo gauw mogelijk de plaat poetst. En moet hij door treurige levensomstandigheden er blijven leven, dan is het uit met hem of blijft hij een haat voeden tegen Indië, die zijn mooiste emoties en gedachten vergiftigen gaat. Men moet in Indië handeldrijven. Wie dat verstaat, hoe dan ook, kan het er misschien uithouden.
Tractement, promotie, geldverdienen, zijn de emblemen voor het leven van de menschen in Ned.-Indië. | |
[pagina 226]
| |
Elke gevoelszenuw, elke hartslag, elk sentiment, elke gedachte trilt, klopt, leeft of bestaat door deze emblemen, bij haast elkeen. Voor al het andere is men dood. Zijn het nog wel menschen? - vraag ik me dikwijls af. Zijn het eigenlijk niet botte werktuigen geworden, allen die daar zwoegen in Indië om geld, veel geld te verdienen. Het hooghouden van deze emblemen boven elke andere vaan, boven elke andere leuze, heeft diepe oorzaken. Ned.-Indië is een kolonie en de volbloed-europeanen, die er carrière moeten maken, zijn kolonisten, al worden ze ook verstokte indisch-menschen. De jacht naar carrière-maken gaat niet meer uit het bloed. De oorspronkelijke gedachte, waarmede elke baar komt in Indië is: laat ik er zoo gauw mogelijk geld verdienen, om zoo gauw mogelijk weer weg te kunnen gaan. Het doel is niet bloot: een bestaan - zooals voor de meesten in Europa, - maar het doel is: een bestaan, waarbij wat contanten afvallen om apart te leggen, apart voor een gedroomd toekomstleven in Europa, onder gunstiger geldelijke omstandigheden dan bereikbaar schenen indien men in Europa was blijven leven. Iedere europeaan voelt, vooral gedurende de eerste jaren, dat hij in Indië in een land is, waar hij niet thuishoort. Hij moet dus trachten spoedig zijn indische loopbaan te volbrengen om met een ‘gemaakte kous’ te kunnen vertrekken. Het is door oorzaak en gevolg, dat in Indië enkel de drie genoemde emblemen Anklang vinden en uw omgeving absoluut onverschillig is voor wat anders en beters. | |
[pagina 227]
| |
Het eenige streven van den volbloed-europeaan in Indie is, als van den kapitein en de stuurlui van de mail-boot in het begin van dit boek genoemd: ‘deze streken zoo gauw mogelijk weer te verlaten’. Zoo snel als die zeevarenden dit kunnen doen, gaat nu eenmaal niet, maar de hoop is toch hen zoodra doenlijk te volgen op den tocht met een West-wijzend kompas. Op den bodem van elk europeesch hart in Indië ligt de brandende begeerte, om met dubbeltjes, liefst met veel dubbeltjes, haastig weg te komen. Die alles beheerschende trek bepaalt feitelijk het leven in Indië. En bijna alle uitingen in Indië zijn van dien trek eigenlijk de zuivere derivaties. Een professor van een hoogeschool weet dat het tractement strekt om hem in staat te stellen te leven; een arbeider op een fabriek weet dat zijn loon het middel van bestaan is. De hoogeschool en de fabriek zijn verder, financiëel althans, onaantastbaar. Maar wie in en door Indië tractement heeft of geld verdient, ziet in Indië een koe, die melk geeft en veel melk geeft aan hem, die brutaal is en anderen verdringt van haar tepels. Indië moet, zoo mogelijk, ook the money-maker zijn. En daarom, flink vooruit, duwen en dringen om de goudmelk van de bestaangeefster. Maar nu is er een vreemd verschijnsel. Een vreemd verschijnsel, ontstaan vooral sedert de suikercrisis van 1884. Al dat jagen naar positie en geld, al dat over elkaar | |
[pagina 228]
| |
rollen van de menschen in Indie’ om de zilverlingen te grissen, is een tamelijk doellooze jacht geworden voor de meesten. Men wordt in Indië niet meer zoo makkelijk rijk, schatrijk, als vóór 1884. Het europeesche kapitalisme buit de menschen in Indië uit, al verbeelden zich velen, die daar leven, dat de toestand van weleer nog bestaat. Indië is sedert 1884 geworden het land van 't absenteïsme. Er zit geen kapitaal meer. De kapitalisten zitten in Europa. Ook al weer oorzaak en gevolg. Het kapitalisme geeft er den brui van in Indië te leven, omdat het leven er zoo ellendig is, evenals de engelsche lords niet verkiezen te leven in Ierland, waar ze hun landerijen hebben of de friesche jonkers in Friesland, waar hun bouw- en weiland ligt. De winsten en de dividenden van de indische banken, de indische handelsfirma's, de indische landbouw-onder-nemingen worden uitgekeerd in Holland, van de tafel van directeuren en chefs, staande in huizen in de rijkste wijken van Amsterdam of Den Haag, en komen voor een groot deel in de zakken ook al weer van lieden, die genoeglijk en comfortabel in Europa leven. De kapitalisten stellen thans aan: agenten, administrateurs of procuratie-houders en het is al heel mooi, als er tantièmes worden gegeven aan de in 't zweet-zwoe-gende ambtenaren in Indië. Vroeger trok men er op uit, als arme jongen, - dat alleen is ook thans nog het geval, - men had succes in Indië, werd er chef van een handelshuis, eigenaar van | |
[pagina 229]
| |
een koffieland of een suikerplantage; men bleef er jaren, leefde er breed, o! zoo breed, en als men eindelijk vertrok, werd een employé of administrateur mede-chef in de zaak of mede-eigenaar van het land. Ook zoo'n persoon kwam dan snel vooruit en kon in korten tijd met geld Indië verlaten. De chef of de landeigenaar had nog groote persoonlijke geldelijke belangen in Indië en hij kwam nu en dan eens over. Dat is vrij wel voorbij. Meer en meer heeft het kapitaal van Europa, dat in Indië een commerciëele of landelijke onderneming drijft, vertegenwoordigers, die loondienaren zijn, opzichters over de dubbeltjes. Dank de probiteit dier lieden in 't algemeen, maar ook dank de strafwet en den zuurdeesem van het romeinsch recht, waarvan onze wetten behoorlijk zijn doortrokken, het romeinsch recht, dat geheel gebaseerd is op de logische verdediging - o! zoo logische en advocaterige verdediging - van den buit eerst door het zwaard veroverd, is het kapitaal, in Indië beheerd door de loondienaren, in tamelijk veilige handen, ook dank de controle, de inspecteurs, het italiaansch boekhouden enz., al weten op de landen enkele loondienaren dikwijls aardige sommen te onttrekken aan de waakzame oogen van wet, inspectie, controle en administratie. Arme geldjagers in Indië, die nog niet inzien, dat wij ten opzichte van Ned.-Indië meer en meer gaan leven als in de tijden van Rome met zijn wingewesten. Daarbuiten in de wingewesten de vasallen en in Rome wordt mooi weer gespeeld door de romeinen. | |
[pagina 230]
| |
We hebben in Ned.-Indië bijna een repetitie van dit oude tafereel. Maar de geldjagers voelen het niet, ze zien enkelen, nú nog, toevallig fortuin maken, soms spoedig, en daarom verbeelden ze zich, dat dit hun ook nog wel gelukken zal. De heele inrichting van de tegenwoordige ‘zaken’ op Indië leidt er toe, dat het absenteïsme zal toenemen en de loondienst zal verergeren. Weldra zullen allen in handel en landbouw zoo iets zijn als ambtenaar op een tractement, en op de wijze van den controleur, die de javanen moet narijden, zal de koopman in Indië de dubbeltjes moeten controleeren, de dubbeltjes van de kapitalisten in Holland. Dan is het in Indië zelf heelemaal uit met het geld-verdienen. Het zal er dan in Indië nog treuriger gaan uitzien dan nu. Want zoolang geldverdienen de leus is en die leus resultaten heeft, is er een soort inferieure illusie. Maar als dat geldverdienen ophoudt, wat, in 's hemels naam, moet dan een europeaan doen in de-n-Oost! Hollandsche jongens, lijdt dan liever gebrek in Europa en wordt onderwijzer op een dorp of klerk op een kantoor. Dat is véél beter. Weet ge wat tegenwoordig al eenigszins wijst op dezen geprojecteerden toekomst-toestand? Het reizen van zoons van kapitalisten naar en door Indië. De jeugdige spruiten van den kapitalisten-stand komen er eens kijken en den boel eens opnemen. Ze hebben introductie-brieven voor den gouverneur-generaal, voor residenten, voor chefs van ‘voorname’ | |
[pagina 231]
| |
banken en handelsinstellingen bij zich, bij hoopen voor hen te krijgen. Ze hebben ook veel contanten op zak. Hun tocht door Indië heeft wat van een zegetocht. Overal een luisterrijke ontvangst - dank soms een minis-terieele aanbeveling overgetapt van den gouverneur-generaal op zijn ambtenaren. Inlandsche hoofden zouden eere-poorten oprichten, desverlangd. Ze logeeren overal fijn, de beste blikjes-kost wordt hun voorgezet en champagne wordt allerwege geschonken. Men laat hen al het ‘mooie’ van Indië kijken. Op elke plaats een gulle ontvangst en een ‘aangenaam’ kennis maken zonder einde. Geen wonder, dat vele dezer jongelieden terugkomen met een hooge sympathie voor Indië en ze dien tocht naar Indië boeken als een van hun prettigste reisherinneringen. Ik neem dit dezen jongelieden niet kwalijk. Ze kunnen moeilijk anders, na al wat hun te beurt viel, na al die attenties, enz. Maar, onbewust, vervullen zij toch de rol van die vorstelijke armen-bezoekers, die uit curiositeit eens een vies, donker slop met hongerlijders willen bezoeken en waar de commissie, die hen vergezelt, gezorgd heeft in een van de holen een tafel met een lunch klaar te zetten en met boeketten, als de vorstelijke personen verschijnen. En van te voren is den hongerlijders aangezegd hun zondagspak aan te trekken, want vorst zoo of prins zus zal komen en hun is geld gegeven om uit den lommerd hun gordijnen te halen en hun sieraden. De vorstelijke telgen | |
[pagina 232]
| |
komen en vinden het tooneel zeer interessant en die arme lui toch minder afstootend en vuil dan ze eerst dachten. Gaat gerust voor pleizier naar Indië, kapitalisten-zoons, en maakt een interessante reisbeschrijving van uw tocht, een beschrijving, die uw ouders aangenaam zal zijn wegens de treffende episodes en schoone verhalen, die ge er in doet. Misschien prijst men u als fijn opmerker of wordt ge, als ge dertig jaar zijt, afgevaardigde als indische specialiteit. We hebben ze tegenwoordig noodig in de Tweede Kamer, indische specialiteiten, zegt men me.Ga naar voetnoot*) Ik weet niet hoe ik tot deze divagaties ben gekomen, die in den opzet van dit hoofdstuk nauwlijks thuis hooren. Maar geheel onpas zijn ze ook niet en ik laat ze staan. Honni soit, qui mal y pense. Ondanks dat gezwoeg om geld te verdienen of promotie te maken - het heele leven wordt daaraan verknoeid - hebben toch velen in Indië, vooral vele ambtenaren en officieren, soms tot in de hoogste rangen, - schulden, ja schulden. Bij de personen van de lagere rangen is het traktement inderdaad veelal onvoldoende om er van rond te komen, vooral wanneer die lieden getrouwd zijn en kinderen hebben. | |
[pagina 233]
| |
Alles wat een beetje vernis van weelde heeft, is in Indië duur. En men wil toch wat meer hebben dan 't ordinair dagelijksche van Indië, men wil toch nu en dan van wat europeesch schijnt althans, genieten. Nu is het zeer gemakkelijk in Indië schulden te maken, te gemakkelijk, en daardoor wennen velen aan een ‘vlotte’ manier van leven, die hun vroeg of laat moet opbreken. Honderden in Indië staan bij den provisie-chinees en den meubel-chinees diep in 't krijt. In zulk een positie - aan den eenen kant, de groote begeerte om geld te verdienen, vooruit te komen, aan den anderen kant het pijnlijk gevoel schulden te hebben - komt menigeen er toe, als hem de gelegenheid geboden wordt, te knoeien met den chineeschen aannemer of arakpachter, of opium-pachter, of gouvernements-leverancier. Ik wil volstrekt niet beweren, dat dit geknoei altijd bestaat in een zich rauwelijks laten omkoopen, al is dit dikwijls wèl het geval. Dat geknoei openbaart zich anders: in toegevendheid jegens een chineeschen contractant bij leveringen voor het gouvernement, welke contractant dit dan reciproceert door een rekening van geleverde dranken of provisiën te royeeren of door op de vendutie van den oogluiker den boel op te jagen en enkele voorwerpen verbazend duur te koopen. Soms schenkt de geholpen chinees dure sarongs aan mevrouw, of paard en rijtuig aan meneer, met een gekwiteerde rekening wel te verstaan, die niet is betaald in werkelijkheid. Paard en rijtuig zijn dus gekocht, niet | |
[pagina 234]
| |
waar? Hier is de kwitantie, een wettig bewijs dunkt me. Ik bedank er voor me te verdiepen in deze zéér veel voorkomende knoeierijen. Ik houd niet van een vuile wasch en ik weet vooruit, dat elke knoeierij die ik zou openbaren, gedekt is door een kwitantie. Met de wet in de hand zou men mij wegens laster aanklagen en dat is nu wel wat te bar, wanneer je de waarheid zegt of openbaart. Knoei maar rustigjes door daar in Indié; voor zijn pleizier doet het toch haast niet een, en het geknoei strekt hoogstens om wat last van schulden af te wentelen en kan niet altijd op zoo groote schaal geschieden, dat de knoeier er rijk mee wordt. Een rijk geworden knoeier is anders om den drommel geen zeldzaamheid. Het knoeien in Indië geschiedt in vele gevallen nog op discrete wijze, met delicatesse. De omkooperij in Rusland en in Amerika gaat veel brutaler. Wel - als ik daaraan denk, dan is het in Indië nog zoo bar niet. Het kon immers nóg veel erger. Ik heb deze episode even moeten inlasschen, om nog eens aan te toonen hoe allen in Indië beheerscht worden door een jacht naar geldmaken, die soms voor niets staat.Ga naar voetnoot*)) | |
[pagina 235]
| |
Wij zijn in Indië om den handel. Door den indischen handel verdient een klein deel van de bewoners van Nederland geld, door den indischen handel vinden vele nederlanders in Indië een bestaan, met een steeds toenemend gevaar, in die kolonie voor goed te moeten blijven, althans het grootste deel van 't leven, omdat de gelegenheid om spoedig geld te maken of snel vooruit te komen aldoor en aldoor moeilijker wordt, ja haast onmogelijk. De drang van de tijden doet drommen menschen van Europa gaan naar de koloniën en er is een groot streven merkbaar overal, om uitbreiding te geven aan koloniale relaties; het ligt in het wereld-bestel, dat langzamerhand Europa den aardbol gaat bevolken met zijn afstammelingen. De industrie, zoo reusachtig toegenomen, vraagt dringend om afzet voor haar produktie. De trek naar de koloniën is niet meer af te wenden; de stroom menschen er heen zal wassen en wassen. Het zit in de lucht. En de uitbreiding van onzen handel met Ned.-Indië, in al zijn omvang, zal noodzakelijk leiden tot een steeds grootere uitzwerming van nederlanders naar de-n-Oost. Door de eigenaardige voorwaarden, waaronder de handel met Ned.-Indië tegenwoordig wordt gedreven, zal weldra het pauperisme onder europeanen ontstaan, bijna in den vorm zooals wij het kennen in Europa. Nu is het beroerd een ‘pauper’ te wezen, maar duizendmaal liever een straat-arme drommel in Europa dan in Indië. | |
[pagina 236]
| |
Ik zit toch als een sjovele vent op de stoep van het monument op den Dam heel wat joliger dan als vagebond in een indische kampong, weggedoken onder half-europeesch en inlandsch schorrie-morrie. Maar deze opinie van mij zal in 't minst niet beletten, dat het pauperisme in Indië zal toenemen in steeds pijnlijker verhoudingen. De uitbreiding van den indischen handel van thans werkt het pauperisme in de hand. We zijn echter, algemeen gesproken, nog zoo ver niet. De indische handel betaalt tot nu toe zijn dienaren tamelijk goed en er bestaat nog kans op promotie en op een terugkeer naar Europa over tal van jaren. Er zijn echter al teekenen van verval. De duitsche firma's betalen gewoonlijk hun personeel slecht en voor dit personeel is de tijd van armoe-lijden - armoe-lijden in de-n-Oost, brrr - haast al ingetreden. Een europeaan kan van f 150- f 200 in de maand in Indië niet behoorlijk leven en vele employés van duitsche huizen krijgen dit salaris of minder, en ze moeten soms jaren lang daarvan rondkomen. Voor hen is de kijk op Europa een vertwijfelende. Ze zullen het niet licht weerzien, maar ergens in China of Singapore verdwijnen, als ze het niet kunnen uithouden in Ned.-Indië. Op vele landelijke ondernemingen wordt ook al slecht gesalarieerd. Het planten-leven daar geleefd is als een roes, waaruit men gewoonlijk laat ontwaakt, te laat om nog veerkracht te hebben voor een nieuw begin, te laat om van halven inlander weer europeaan te worden. | |
[pagina 237]
| |
De eigenlijke ‘handel’ in Indië omvat twee groepen: import-handel en export-handel. De meeste kooplui zijn importeurs. Ze voeren uit Europa aan alle goederen, die kans hebben te voldoen aan de behoeften van de inlanders, van de europeanen en van de chineezen. Ze zijn winkeliers in het groot en soms ook in het klein. Behalve te Padang en in enkele andere plaatsen op Sumatra, waar directe handel bestaat tusschen europeaan en inlander, zijn chineezen de mediums tusschen de europeesche importeurs en de inlandsche bevolking. Als regel geldt, dat de importeur aanvoert in het groot en de chinees detailleert. Van een gewoon menschelijk standpunt bekeken, is de rol van een importeerend koopman op Java, zacht uitgedrukt: vernederend, vooral wegens het knoeien met de accoorden, die de zelf-knoeiende chineezen aanbieden. Het is een getolereerd, een gebruikelijk, een conventioneel, ja, helaas, een noodzakelijk geknoei. Laat nu niet één importeur dit tegenspreken, laat niet één importeur het onderstaan zich rechtschapen te noemen in den een- voudigen zin van het woord, om niet eens te reppen van den ideëelen zin. Het geknoei met accoorden van chineezen is inderdaad verregaand op enkele handelsplaatsen. Het is een steeple-chase van knoeierijen en je vraagt je af of de chinees, die gemeen failleert, nog niet de beau role speelt als ge u verdiept in de konkelarijen van de europeesche crediteuren en hun advocaten onderling. Ik ben verplicht aan te voeren, dat de meeste koop- | |
[pagina 238]
| |
lieden het besef verloren hebben, dat ze handelingen verrichten, die, juist beoordeeld, niet anders dan knoeierijen zijn, al verbeelden zij zich dat het de finesses zijn van den handel en dat zulk gemanoeuvreer volkomen gewettigd is. Een groot deel van de kooplieden handelt heusch te goeder trouw. Zoolang geen strafwet dreigt, bestaat de opvatting, dat men zichzelf gerust bevoordeelen mag ten nadeele van een ander en heet dit zuivere handelsleer. We worden daarin opgevoed en de theorie luidt wel niet zoo ruwweg: bevoordeel je ten nadeele van een ander, maar de praktijk beoogt toch niets anders. Ik zou dan ook niet eens zoo me ophouden bij dat accoorden-gescharrel, als de praktijk van eigen bevoordeeling ten nadeele van een ander niet met zulk een intensiteit werd uitgeoefend. Het doet me pijn hier onthullingen te moeten doen, maar wat ik ten aanzien van accoorden in het importsérail zag heeft een te diepen indruk op me gemaakt, om te kunnen zwijgen. Het is echter mijn plan niet het over ‘zaken’ te hebben en daarom enkel deze losse opmerkingen. |
|