Het leven in Nederlandsch-Indië
(ca. 1907)–Bas Veth– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |
De Indische hotels.Het indische hotel is de abominatie van de indische abominaties. Ik zou waarlijk dit walgelijke onderwerp zelfs niet aanroeren, als de indische hotels en het leven in Ned.-Indië niets met elkaar te maken hadden. Maar dat leven hangt samen met die hotels. Een overgroot deel der europeesche bevolking in Indië schiet zich op in die verblijven. En, wat nog meer zegt, - het leven in Ned.-Indië vindt een afspiegeling in het indische hotelleven. Zoo heer, zoo knecht. Een beschrijving van de indische hotels opent een breed perspectief op het leven in Indië. Ik wil gulhartig bekennen dat de indische hotels behooren tot de gemeenste plekken, die ik op deze aarde ken. Tot den grond, waarop het hotel staat, toe, is er doorsijpeld van viezigheid of stank. Ik heb te Padang tamelijk langen tijd moeten wonen in een hotel, waaraan een ‘wagenverhuurderij’ verbonden was en dus stallen achter waren voor paarden. | |
[pagina 179]
| |
Het was een oud hotel uit de jaren 1850 - 1860 of nog vroeger en altijd waren er paarden geweest in de stallen. Die dieren hadden den bodem doorsijpeld met hun urine en als er landwind was - 's avonds aan de tafel bijna altijd - rook men tot op de voorgalerij, waar de tafel was geplaatst, den urine-stank. Op de plaats waar destijds het hotel stond is een gevangenis gebouwd - onverbeterlijk symbool voor ‘wijs me de plaats waar ik gezaaid heb’ -, waarin nu ongeluk- kige inlanders aan de berri-berri mogen sterven. Een indische gevangenis en gevangenen aan berri-berri lijdende, zijn synoniemen. Ik heb te Macassar naast de gevangenis gewoond en mijn haren rezen te berge als ik vernam hoeveel opgesloten inlanders in een enkele week aan berri-berri stierven. De meesten waren getuigen in de een of andere strafzaak en werden voor het gemak maar opgeborgen in het ‘zwarte hol’. Menige strafzaak te Macassar voor den landraad liep dood, omdat het partijtje getuigen en beschuldigden, simple comme bonjour, behoorlijk gestorven was aan berri-berri. De president kon weer meer uren in de soos doorbrengen. Dit even als intermezzo. Ik wil Indië nog niet eens van dien kant bekijken. Alleen dit: je krijgt voor de tijden van Nero nog zekeren eerbied, als je denkt aan indische gevangenen, aan contract koelies, aan zooveel andere ellendigen, die in Indië moeten lijden. | |
[pagina 180]
| |
Ik zeide zooeven: op de plaats, waar destijds het hotel stond, is een gevangenis gebouwd. Toen ik in 1897 te Padang was, informeerde ik eens naar den paarden-urine-stank. Ik vernam dat nòg altijd in enkele gedeelten van de gevangenis en ook nog in de kampong achter het vroegere hotel, die stank hoogtij viert. Zelfs een banjir drijft dezen niet uit den grond, verzekerde mij een maleier.
Toen ik in Indië aankwam, belandde ik in een hotel, waarvan de eigenaar een zuiplap was. Zijn vrouw was een dik patapoefje, dat nog een beetje van orde hield. Overgeplaatst naar Soerabaya kwam ik zoo waar alweer terecht in een hotel waarvan de eigenaar dronk en hoe!! Ik heb een paar jaar gewoond in een hotel op Celebes met een eigenaar die een slordigen borrel gebruikte. Het is misschien toevallig, maar ik heb in Indië bij uitzondering gelogeerd in een hotel, met een baas, die niet aan den drank verslaafd was. Ik weet niet of het sedert beter is geworden, - ik wil het hopen, maar kan het haast niet gelooven. Misschien wel op de hoofdplaatsen. In mijjn tijd vond ik een logementhouder in Indië een trieste figuur, eigenlijk om medelijden mee te hebben. Want velen waren van huis-uit echte hollandsche kerels, die geen voorspoed hadden gekend en afgedwaald waren tot zoo iets sombers als hotelier of commensalenhuis-houder. Vele hotels en vooral hotelletjes in Indië worden | |
[pagina 181]
| |
gehouden door weduwen met een pensioentje van wijlen den heer gemaal. De meeste dier verblijven zijn al net als de rest, maar het wil wel zijn op enkele kleine buitenpostjes in het gebergte, waar het wat koel is, dat zoo'n hotel er vriendelijk en netjes uitziet. De weduwe is vol zorg voor 't hotel - van binnen en van buiten - en bewijst hart te hebben voor hare gasten. Ik mag dit niet onvermeld laten. De oases in de woestijn vergeet men niet, wanneer men langen tijd in de woestijn heeft loopen smachten.
Te Padang waren in mijn tijd twee hotels: het Sumatraen, ik geloof, het Atjeh-hotel. De eigenaar van het Sumatra-hotel - het hotel, behept met den paarden-urine-stank - was een gewezen scheepskapitein, door zijn reederij indertijd te ‘heerig’ gevonden, omdat hij een gouden horloge-ketting droeg. Nu, ‘heerig’ was de man niet, zelfs niet voor Padang en dat zegt wat!! Zijn reederij had ongelijk, heusch! Deze hotelier noemde zijn gasten ‘stinkerds’ en als hij in de verte, gezeten op zijn woning-galerij, hen hoorde mopperen over het afschuwelijke eten - het eten in indische hotels is trouwens altijd unsagbar afschuwelijk - placht deze filosoof tot zijn vrouw te zeggen: ‘hoor je die stinkerds weer brullen!!’ Wanneer een gast, woedend over den kost hem voorgezet, luid klaagde bij dezen hotelier (hm) - vreet-kost- | |
[pagina 182]
| |
huisbaas is een naam die véél juister is - toonde deze man zich keizerlijk-waardig en voegde hij zoo iemand toe: ‘als het je hier niet bevalt, verkar dan maar naar het andere hotel.’ Razend van ergernis pakte de ‘gast’ zijn koffers en nam hij kamers in het ‘andere hotel’. Maar het was daar even afschuwelijk slecht. ‘Juffrouw, dit gaat zoo toch niet, ik heb nog honger als ik van tafel opsta,’ zei hij dan in zijn onnoozelheid tot de houdster van het ‘andere hotel’. ‘O!’ antwoordde de juffrouw, ‘beklaag u daarover bij den eigenaar van het hotel.’ - ‘Goed, waar is hij?’- ‘Wel, in het Sumatra-hotel.’ En het kwam dan uit dat èn het Sumatra-hotel èn het Atjeh-hotel behoorden aan denzelfden ex-scheepskapitein, die zijn gasten ‘stinkerds’ noemde. Wat kon het dien hotelhouder dus schelen of het een gast niet beviel in het Sumatra-hotel en deze daarom vertrok naar het Atjeh-hotel. ‘Ik zal jou daar ook wel krijgen, “stinkerd”,’ grinnikte de ex-kapitein.
Beide hotels waren oude vervallen houten gebouwen, waaraan de bekende ‘tand des tijds’ niet eens meer knagen kon, want alles was een murwe massa, restant van wat de witte mieren en de houtwormen niet van hun gading vonden. De punt van een wandelstok, met eenige vaart gedreven tegen den muur (?) van uw kamer, kwam geregeld terecht in de kamer er naast. | |
[pagina 183]
| |
Niemand nam zulke proeven ... uit een gevoel van levensbehoud. Het heele hotel kon er eens van instorten!! Kakkerlakken, tjitjaks (hagedissen), groote vieze spinnen, witte mieren, houtwormen vormden een ware insecten-menagerie. Ratten en muisjes - in Indië zijn de muizen heel klein - zorgden voor het bevorderen van de gezelligheid. Ik spreek nu maar niet eens van de drommen hur-leerende gladakkers buiten het hotel.
Een herinnering aan het Sumatra-hotel uit de jaren 1888-1890 dient bewaard te blijven. Ik schrijf daarom af, wat ik eens over dat hotel gezegd heb. ‘Beklaagt den arme, die in het Sumatra-hotel zijn intrek neemt. ‘Is het hem gelukt zich door een paar dozijn kampong-honden, een troep hongerige wolven gelijk, zonder in de kuiten gebeten te zijn, heen te worstelen, - waar overal in Indië een hotel-voorerf met tal van bloempotten is voorzien, huilen hier gladakkers, - dan komt hij voor een oud houten huis op palen te staan. Dat is het hotel. ‘Op de voorgalerij, waarvan de planken zóó los liggen, dat ge met de voorzichtigheid moet loopen, waarmede ijsberen zich over ijsschollen bewegen, op die voorgalerij treffen hem dadelijk twee vreemdigheden: een heel lange etenstafel en geen bedienden. ‘Nergens ter wereld, behalve in het Sumatra-hotel te Padang, eten logés zoo aan den openbaren weg. Is dit soms een Barnumachtige reclame voor voorbijgaande wandelaars en schepen? Moet het ‘ziet ze smullen’ den | |
[pagina 184]
| |
argeloozen buitenman lokken om zich aan den rijken disch aan te zetten? ‘De nieuw aangekomene loopt achter de lange tafel heen en roept een bediende. Hij wil toch een kamer hebben en de bagage is al naar boven gedragen. Geen antwoord. Geen bedienden. ‘Ten einde raad loopt hij over de bewegelijke planken van de voorgalerij het hotel weer uit. ‘Daar beneden aan de trap ziet hij een menschelijk wezen, in wien hij een bediende meent te mogen zien. Hij vraagt dezen nu in godsnaam maar om logies. ‘Tida tau’ snauwt de vlegel. ‘Ook in dit opzicht onderscheidt zich het Sumatra-hotel van een hotel in Europa: men wacht er de gasten niet af. ‘De nieuweling, pas uit Europa, gewend aan portiers, buigende kellners, hulp van alle kanten, is zonderling te moede als hij hopeloos op zijn bagage kan gaan zitten, tot eindelijk den een of anderen mandoer het belieft hem brommend een kamer aan te wijzen. ‘ ... Het eten is even slecht gebleven. Als de asperges, de ham en het vanilje-ijs, waarop de logés zondags worden getracteerd, buiten beschouwing blijven, schiet er niets lekkers over voor het geheele jaar. ‘... Ontleedt dit stuk biefstuk eens: er zijn pezen in, nietwaar, willicht gesneden uit de voorpooten van het beest, een would-be rund. En de geur? merkt ge iets van zuivere baklucht? Klapperolie en een bij-luchtje, hé? ‘Thans de aardappelen. Zou uw moeder de keukenmeid eeren, die zulke op gladde knollen gelijkende pro- | |
[pagina 185]
| |
ducten als gekookte aardappelen opdischte en die vliezige, bleek-gele schijfjes voor gebakken dito? ‘En de sla! Aanschouwt de bladeren aan de boomen des wouds en merkt op de frappante gelijkenis. ‘En dan: met welke olie en welke azijn worden die bladeren aangemaakt en hoe aangemaakt! ‘... Het indische hotelleven biedt deze variatie aan dat men nogal veel keer in de gelegenheid is, vele en velerlei klassen en soorten van menschen te leeren kennen. ‘Stappen in Europa personen van adel, generaals, gezanten, ministers, consuls, high-life lui, af in eerste-rang-hotels, op eerste etages, en begeeft zich een breede schare van gewone burgers naar tweede-rang-hotels met matige tarieven en gewone weelde, terwijl een derde categorie ‘lieden met kleine beurzen’ zich in nog geringere logementen opschiet, in Indië komen allen samen in een verblijf van geen rang, een oord, dat socialisten en democraten bevredigen moet. ‘Naast het klerkje van vijftig gulden in de maand de generaal op inspectie; in de nabijheid van den rijken koopman, een ambtenaar ter beschikking: tegenover een dominee, een scheepskapitein, geplaatst tusschen een resident en een boomklerk. ‘En die allen eten van éen slechte tafel, logeeren in éen zelfde soort slechte kamers; 's middags gaat een gouverneursvrouw naar dezelfde mandie-kamer, waarin zoo pas het klerkje zijn goedkoop lijf heeft afgedroogd. ‘Allen worden over dezelfde kam gehaald; allen betalen f 5.- of 6.- per dag en de jenever die op de tafel in de voorgalerij staat, wordt gratis aangeboden aan | |
[pagina 186]
| |
matigen en dronkaards, aan hoogen der aarde, en aan nietige kleintjes. Eén rang, één jenever bindt in indische hotels alle gasten. Welk een democratie! ‘...... In het Sumatra-hotel brengt de boot uit Holland leven in de brouwerij. (Ik schreef dit in 1890, toen het hotel nog bestond en de Nederland-booten de Emma-haven nog niet aandeden.) ‘Ligt het aan de door mij zelf opgedane treurige ervaring, dat het met illusies in Indië komen in zoo heel wat anders verandert, wanneer ge reeds eenigen tijd onder de klapperboomen wandelt, ligt het daaraan, dat het zien van jonge lieden, zoo pas uit Europa, met het doel in Indië een toekomst te zoeken, mij treurig maakt? ‘Bijna onnoodig te zeggen, dat die frissche, vroolijke, jeugdige baren niet uit weelde naar Indië trekken, maar wel is lotsverbetering het groote woord, dat hen deed besluiten de ‘lauwe westerstranden’ te verlaten en naar het oosten te stevenen. ‘Geen pretmaken is het doel: 't is carrière maken. Ze hopen het goed te treffen, een lachende toekomst rekenen ze vóór zich te hebben; ze voelen zich zoo gehard tegen het warme klimaat, waarvan gezegd wordt dat het zoo afmattend is; ze vinden ‘dat eeuwige groen’ wel landelijk en droomen idylles. Die verwachtingen staan te lezen op hun blozend gelaat. ‘Ach! arme bliksems!’ denk ik dan, wat te ruw om mijn aandoening te onderdrukken. ‘Voor hoevelen uwer is Indië de ondergang, de dood. Wat blijft er weldra over van de stoute voorspiegelingen en de goede denkbeelden, van de trouw en de eerlijkheid | |
[pagina 187]
| |
en het fatsoen, waarmede gij het ouderlijk Obdach, het moederland verliet; van den blos der gezondheid, van uw krachtig gestel en uw sterk lichaam? Teleurstelling hier, verbittering daar, zwakte doen grijpen naar de jenever-flesch of zetten aan tot een cynische levensopvatting, waarvan de kilheid doet huiveren, of maken den weifelaar tot een schurk, den zwakke tot een servielen vleier, den sterke tot een zelfzuchtigen, niets ontzienden, struggle-for-lifer. ‘.... Zoo jonge europeesche vrouwen, pas getrouwd met pas benoemde ambtenaren en officieren zich bevinden onder het mail-boot-gezelschap, slaak ik diepe zuchten. ‘Westersche rozen, naar den hollandschen dauw, die u in het leven riep, zult ge spoedig genoeg snakken; de verzengende zon van Insulinde zal uw rood doen verbleeken, uw stengel zal geknakt worden. ‘Hoeveel tranen kost Indië aan jonge, europeesche vrouwen! Zorgen vervangen de zoete weelde van de ‘lune de miel’, geldgebrek en ziekte beginnen zwarte schaduwen te werpen over het ‘Meeresstille und glückliche Fahrt’, dat in het schoone Europa het huwelijksreisje begunstigde.’
Een sombere gang is altijd de gang naar de cabinets d'aisance van de indische hotels. Ik wil u eens dezen gang in het vroegere Sumatra-hotel beschrijven. Hij lijkt vrij wel op dien, welken ge maken moet in tal van andere indische hotels. Stel u voor dat het tropisch regent. | |
[pagina 188]
| |
Door plassen wadend, met een inlandsche pajong boven uw hoofd, zijt ge bemodderd aangeland bij de rij huisjes, voor zeker doel bestemd, ellendige krotjes, vuns-hokjes. De deur aan één scharnier hangend; een houten schuif om die deur zeer onvoldoende te sluiten. Het lekt binnen en ge betreurt het dat ge de pajong voor de deur hebt gezet. Ik mag nu niet terugdeinzen in mijn schildering en moet alles vertellen. Het is waarlijk mijn plan niet om ‘vies’ te zijn; toch moet het wel eens, dat men het vieze behandelt. De bril van het ‘cabinet’ - men begrijpt dat de naam ‘keizer’ even ver af is van dien van ‘voddenraper’ als het woord ‘cabinet’ van een indische bestekamer, - de bril van het cabinet is een ordinair stuk plank met een rond gat er in, voorzien van een V-vormig vóórgleufje. Ik heb nooit den filosofischen zin van dat V-tje vóór 't cirkelgat van den bril begrepen. Het schijnt onvermijdelijk te zijn dat de bril nat is, - van 't gebruik der flesschen water of van wat anders. Een ongelukkige hotelgast gaat dan ook niet op den bril zitten. Hij gaat er op staan om daarna te hurken boven de bril-opening. Om op deze wijze van een indisch ‘ cabinet’ gebruik te maken, is zulk een sleur geworden, dat ik in een hotel op een der hoofdplaatsen, dat toevallig werkelijk behoorlijke plee's er op nahield, een bordje vond met het opschrift: ‘verzoeke niet op den bril te gaan staan’!! Er is anders nog een reden om op deze ongemakkelijke wijze van een indisch ‘gemak’ gebruik te maken. | |
[pagina 189]
| |
Wanneer ge op den bril gingt zitten, zooals elkeen in Europa dat gewend is, zou het niet lang duren of de voelsprieten van eenige kakkerlakken kriebelden tegen de lichaamsdeelen aan, die bij zulk een gelegenheid bloot komen. Het ‘gemak’ wordt dan een ellendig ‘ongemak’. Juist zijt ge ‘beschäftigt’ met het toegeven aan een der onvermijdelijke zwakheden van uw menschen-natuur of een vreeslijke aanval van heen-en-weer-bewegende kakkerlak-voelsprieten wordt gedaan op wat er niet gedekt is van uw lichaam. Het is dan niet: Ach! sie fressen, ach, sie fressen,
Womit meistens ich gesündigt,
maar het is wel: Ach, sie kitzlen, ach, sie kitzlen, enz. Inderdaad, kakkerlakken zijn grappenmakers in indische cabinets. In Indië is ook dat mogelijk. Ik heb hier al de uiterste grens, van wat oorbaar is in een boek, bereikt. Er valt nog heel wat ergers te vertellen en wie er meer van weten wil, bezoeke me, dan zal ik hem misschien in 't oor fluisteren, wat ik niet kan toevertrouwen aan het papier.
Ik kwam in Maart 1897 voor de zooveelste maal te Batavia. Ik nam er intrek in een der voornaamste - indisch-voornaam, dat spreekt - hotels. Ik kreeg desondanks een abominabelen indruk en ik wil wel verraden wat ik den eersten dag van mijn verblijft er over schreef. ‘O! dat hotel-leven in de-n-Oost! | |
[pagina 190]
| |
‘Het is eenvoudig vreeselijk en alleen varkens of insensibel geworden indisch-gasten kunnen zich daar behagelijk voelen. ‘Wat een sloot van ongerechtigheden stinkt er in een indisch hotel! ‘En wat een eten! De rijsttafel in 't hotel.... is gewoon afschuwelijk; de biefstuk en de aardappelen, die nà komen, smaken naar ranzige klapperolie. ‘Men staat hongeriger op, dan bij 't gaan aanzitten. ‘Wat al rare tronies onder de hotelgasten! ‘Vreemde, zonderlinge wezens schijnen wij te worden, na een verblijf van ettelijke jaren in Ned.-Indië. ‘De bestekamer-lucht hangt door het heele hotel. Het lijkt wel, alsof bodem en omgeving door de opeengehoopte faecaliën verpest zijn. ‘Hoe liederlijk smerig zijn de W. Cs. ‘Ik zal u de beschrijving sparen. Ik vind het zoo gek, dat hierin maar door iedereen wordt berust. Welk een kleine moeite om de brillen, enz. schoon te houden - dat was al iets gewonnen. De hotelbaas behoeft maar één jongen aan te stellen voor het reinigen en dien boy na te rijden. ‘Nu ‘narijden’ doet zoo'n man niet; daarvoor is hij zelf te lui. ‘Mandi-kamers! ‘De vloer en de plank vóór den bak zijn modderigkleverig. De lucht van de W. C's er naast wedijvert met de urine-lucht er binnen. ‘De voorgangers van hem, die baden gaat, schijnen de badkamer ook als urinoir te bezigen. Goeie morgen! | |
[pagina 191]
| |
‘Terwijl men in de pendoppo dejeuneert, ziet men door de open ramen, aan allerlei touwen, - onderbroeken, bezweet-gedragen overhemden enz., heen en weûr waaien. ‘Elk oogenblik hoort men den val van een plas water, - het blijkt vuil waschwater te zijn. De jongen leegt de waschkom, door den bewoner van een der kamers benut. ‘Waarlijk, menschen met een beetje fijn-gevoel worden gemarteld in indische hotels.’Ga naar voetnoot*) Zoo oordeelde ik in 1897 over een eerste-rang-hotel van Batavia. Dat is toch nog niet zoo lang geleden en Batavia is de hoofdplaats van Ned.-Indië. Over de kamers van een hotel schreef ik reeds hier-voor, bij ‘De aankomst te Batavia’. Ik heb zoo hier en daar ook al gelegenheid gehad, het lugubere van het indische hotelleven weer te geven. Overal, overal treft het akelig-sombere, het vieze van een indisch hotel. Het lakse, onverschillige karakter van den ontaarden Hollander in de-n-Oost wordt bewezen door de berusting, waarmede alle gasten - bachelors, families, dames - in die varkenskotten kruipen om er te gaan slapen. Alleen bij uitzondering is een hotelkamer een beetje net, gezellig vertrek. Te Singapore is dat hotelleven dadelijk beter. De hotels daar hebben een europeeschen ‘Anstrich’, en voor | |
[pagina 192]
| |
hem, die uit Ned.-Indië komt, zijn die verblijfplaatsen weelde-oorden. Het is, ik weet het, een overdreven eisch, om voor vijf gulden per dag iemand behoorlijk kost en inwoning te verschaffen in Indië. Maar wie nauwelijks of niet meer dan vijf gulden kan betalen, zou veel zindelijker, veel vroolijker kunnen wonen in een kamponghuisje en kon er beter eten krijgen dan in een hotel, als hij met goede, zuivere nassi en wat reëele bijspijs (geen rijsttafel-poespas) genoegen nam. En als de stroom der hotelgasten zoo wilde - iedereen in Indië is op zijn tijd hotelgast - zou er kans bestaan, dat er, althans op de hoofdplaatsen, hotels kwamen, die een zwakke afspiegeling waren van de europeesche, zij het ook dat men eenige guldens per dag meer moest betalen. Zoodra het europeesche element in Indië andere eischen gaat stellen, zullen ook betere hotels verrijzen met héél andere hoteliers. Maar het ongelukkige is, dat een hollander, na een betrekkelijk kort verblijf in Indië, met het slechtste tevreden is. Hij weet weldra niet beter, hij schijnt bovendien in Europa niet veel gewend te zijn geweest. Het klimaat maakt hem loom en spoedig laat hij zich de misères van het indische hotelleven aanleunen. Dat ronkt maar raak in de hokken, die kamers heeten; dat eet maar los op wat aan smurrie wordt voorgezet als ‘diner’. Ik heb hier in Holland, als ik, op ontijden, denk aan een indisch hotel, een vage voorstelling van een menagerie, | |
[pagina 193]
| |
waar wilde beesten, in vieze kooien, brokken rauw vleesch worden toegeworpen.
Een paar bizonderheden over indische hotels mag ik niet voorbijgaan. Ge hebt 's morgens gebaad (gemandied) en ge gaat ontbijten, vóór ge naar uw werk trekt. In de eetzaal is een lange, lange tafel, gedekt met een tafellaken (laken! wat een ironie) van ordinaire witte drill - f4.50 een stuk van 20, 24 yards lengte. Langs de kanten van de tafel: borden - Regout-borden van f 1,20 het dozijn - en vingerkommen - het bocht, dat glasfabrieken als ‘uitschot’ willen kwijt zijn -, gevuld met water, en lepels en vorken - made in Germany. Over de lengte van de tafel, in 't midden, een rij, een onmetelijke rij schotels met wat er op, dat ‘spijze’ heet. Een schaal met de kippepootjes, die den vorigen avond niet ‘gelust’ werden, - indische kippepootjes -, een schaal met overgeschoten roastbeef-sneedjes - koud - ook van den vorigen avond, verder koude macaroni, koude pudding - eveneens van den vorigen avond -, kaas, uit blaas of blik, oud, akelig, afbrokkelend, leidsche kaas, hollandsche kaas, boter die vloeibaar is, vies er uitziet, worst, veelal uit Duitschland, export-kwaliteit. Hier moet ik even den hotelhouder in bescherming nemen. Hij geeft veel, zeer veel. .. maar 't is geen appetijtelijke ‘spijze’. Ge gaat zitten. Uw jongen brengt eieren, gekookte eieren, gekookte | |
[pagina 194]
| |
miniatuur-eieren, die bijna altijd een nasmaak hebben van drek of vischvuil, soms zelfs van petroleum. Al die vele schotels - restjes van gisteren - op tafel benemen u den eetlust. Gij wilt enkel een boterham met kaas en uw jongen komt met het brood. Brood! mooi, wit, smakelijk, voedend brood van Europa! Op u is een hymne te maken, een lofzang. Het lange elle-brood van Parijs met zijn blanke kern en zijn heerlijke croûte; dat onvergelijkbare brood van Weenen - Kaiser-semmel, Kipfel, Salz-stangel, - die waterbroodjes en dat lekkere prima kwaliteit brood in Holland. Uw jongen komt met het brood, het - indische brood. O! diepe ellende, indisch brood! Een indisch brood is een homperige substantie, omgeven door een taaie zwartig-bruine korst. Als ge met een mes er een boterham af wilt snijden, is het, als snijdt ge in een weeken gummi-bal. De bovenkorst van 't brood zakt tot bij de benedenkorst. De snee brood, die een boterham moet worden, is er af. Het bovenkorstje van de sneê verrijst weer en een vierkant, dat een boterham moet heeten, doet ge op uw bord, besmeert het met olie-achtige boter en ge bedekt het met een stuk ordinaire kaas. Hoe smaakt nu dat brood? Zuur, erg zuur. Al het brood in Indiï smaakt zuur. Al het brood in Indië is week, klef, stopverf-achtig, niet behoorlijk gerezen, niet behoorlijk gebakken, niet behoorlijk met gist behandeld. In de twaalf jaar van mijn woestijn-leven in Indië | |
[pagina 195]
| |
at ik nooit één stuk brood, dat op den naam ‘brood’ aanspraak mag maken. Indisch brood en Indië. Die twee passen bij elkaar!
In de indische hotels kan men ook getuige zijn van het nuttigen van de ‘RIJSTTAFEL’. Ik moet over die rijsttafel toch wat aparts zeggen, over de rijsttafel die ook bij de meeste families in Indië de hoofdschotel is van den dag. Ze is saamgevlochten met de indische existentie. Het is hoogst onbegrijpelijk, verbazend vreemd, dat er europeanen gevonden worden, ja vrij véél europeanen, die de indische rijsttafel lekker vinden, die met voldaanheid zich dik er aan eten. Een bizar schouwspel vertoont de hoteltafel van één uur als alle gasten bezig zijn te ‘rijsttafelen’. Borden vol rijst en toespijs - heele bergen kost - worden met een onnatuurlijke gretigheid naar binnen gewerkt door het meerendeel der gasten. Naast dien berg op het diepe bord staan heuveltjes bij-eten op kleine schoteltjes. Ook daaraan doet men zich te goed en weldra zijn berg en heuveltjes verdwenen in de gelukkige magen der consumeer enden. Ik heb zelden over iets meer verwonderd gestaan. Waar laten de menschen het! Ik weet het: na de rijsttafel gaan velen slapen en het beeld van den volgegeten boa constrictor, dat ik hiervoor al bezigde, heeft inderdaad zin. Met dat al slaat de echte rijsttafelaar in het veel eten elk record. Door den drang der omstandigheden is de rijsttafel | |
[pagina 196]
| |
ontstaan, de rijsttafel der europeanen en der met dezen gelijkgestelden. Een inlander eet haar niet, een chinees ook niet en een natuurlijk europeaan griezelt er van. Een inlander eet rijst, rulle gekookte rijst en gebruikt er een gedroogd vischje bij of een sausje. Een chinees gebruikt zijn typische kostjes en een natuurlijk europeaan eet zooveel mogelijk als in Europa, al smaakt alles ook niet zoo lekker. De indische rijsttafel stamt, naar mijn idee, uit de kazerne of van een oorlogschip. Het ‘ratjetoe’ van het landleger en de ‘hutspot’ van de marine zijn de stamvaders van de rijsttafel. Vleesch is in Indië zelden goed. Visch is ook zelden goed om als ‘visch’ - gekookt of gebakken - genuttigd te worden. Visch is in Indië zacht. ‘Krimp’-visch kent men er niet. Visch is ook dadelijk bedorven. Iemand zei me eens: de visschen zwemmen in Indië al rot rond in 't water. Er ligt waarheid in deze woorden. Groenten zijn treurig ordinair; vrijwel grashaksel. Aardappelen kan men er niet koken of bakken, behalve dan in klapperolie. Boter is duur. Groenten uit blikjes zijn duur en bestonden nog niet toen de rijsttafel haar intocht deed. Werkelijk, de rijsttafel werd geboren uit den drang der omstandigheden. Rijst is er plenty in Indië. En ook lombok - roode peper - en ook verregaand bedorven visch: trassi (bedorven garnalen). En er is kip, o! zooveel kip, magere, | |
[pagina 197]
| |
taaie kip, en er zijn kippeneieren en eendeneieren, gezouten, anders bederven ze, als alles in Indië. En er is kerri, vuil-groenkleurige kerri, niet te verwarren met de geurige, bruine kerri van Voor-Indië. En er is zoo iets als witte kool. Maar dat alles op zichzelf smaakt beroerd. Wacht, dachten de soldaten en de matrozen, die 't eerst in Indië kwamen, gooit dat alles door elkaar. Laat de peper den smaak bedriegen van al dat ordinaire eten; laat de rijst - rein en onbedorven van smaak - het hoofdgerecht zijn en laat een kerri-saus, met witte kool er in, de hutspot besproeien, en wij leveren u de hoofd-ingrediënten voor een kost, waarin ge alles, wat even eetbaar is, kunt mengen. En het verlengstuk van de ratjetoes en de hutspots werd de rijsttafel. Dank aan deze hoofd-ingrediënten, kan je in de rijsttafel alles gooien. Roode vischjes, uitjes, chutney, gebraden, gekookte, gebakken, gestoofde kip, gebakken visch, gekookte visch, sajor-an (groenten) bij de vleet - gekruid of niet gekruid -, komkommers, frikkadel (gehakt, indisch gehakt hoor, je kunt het al aan het woord merken). En dan nog een ontzettend aantal indische schoteltjes, waarvan ik gelukkig de namen niet ken. En nu begint ge dat allegaartje door elkaar te roeren op een diep bord. Hier en daar doet ge wat op de schoteltjes naast uw bord. Wanneer nu alles goed is door elkaar geroerd en overgoten met wat stinksausjes, dan is uw rijsttafel klaar. Eet nu maar raak. Zorg voor een beetje ‘bedis’ - fijngehakte roode | |
[pagina 198]
| |
lombok - apart op den rand van uw bord en wat rotriekende trassi en ge zijt au grand complet. Met volle happen gaat al dat saamgefrommelde eten naar binnen. Ik ben gewoon, mijn hond 's avonds na afloop van het diner, het eten klaar te maken. Al de restjes van de soepbeentjes, balletjes, van het soepvleesch, van de visch, van de groenten en de aardappelen worden gebracht in een kom. Dit alles goed dooreen gedaan en dan ontstaat een conglomeraat van diner-afval. ‘Kom, Tommy, hier is je rijsttafel,’ en het beest eet met dezelfde gulzigheid, waarmede in Indië honderden de echte rijsttafel verzwelgen.
Het is te gek, dat een europeaan het rommeltje eten, dat rijsttafel heet, kan lekker vinden. Welke europeaan in Europa eet nu roode peper, waaraan hij zijn tong, zijn verhemelte, zijn keel en zijn lippen brandt. Welke europeaan in Europa eet nu trassi... ik vraag u, stinkende rot-garnalen, - eet nu kroepoek, - ook al zoo'n bijspijs van de rijsttafel - kroepoek, dat is: afval van de vleeschzijde van stinkende buffelhuiden. Welke europeaan nuttigt nu groene kerri-saus, die zulke vuil-groene vlekken geeft en die je lippen en tong zoo vuil-groen kleuren, of moffelt taaie kip, in vijf soorten toebereid, weg onder een berg rijst. Houdt jelui me nu niet voor de mal, daar in de-n-Oost, met jelui zeggen, dat je zoo'n rotzoodje lekker vindt. ‘Ik ben een dol lief hebber van de rijsttafel,’ beweren velen. | |
[pagina 199]
| |
Jawel, ‘Indië is een goed land’. De rest begrijp ik. Uit het gebrek aan goed eten werd in Indië de rijsttafel, een samenraapsel van onsmakelijkheden, een pis-aller, een cache-misère, kost voor beesten, maar niet voor menschen. De eskimo's drinken traan en de indisch-menschen eten rijsttafel. Ik beklaag een hollander, die, uit gebrek, traan gaat drinken bij de eskimo's, zoo goed als ik een hollander beklaag, die in Indië uit nooddruft rijsttafel moet eten bij de indisch-menschen. Wanneer een europeesche familie in Indië rijsttafel gebruikt, omdat een europeesche lunch te duur is en die familie daarvoor uitkomt, zeg ik niets en respecteer ik de zuinigheid, geboden door de levensverhoudingen. Maar wanneer ik ergens zit en een zuiver europeesche meneer of een zuiver europeesche mevrouw - menschen, die toch eens een hollandschen smaak hadden, die wisten hoe kalfsvleesch smaakt, jonge worteltjes, erwtjes, kabel-jauw - wanneer zij beweren, dat ze een rijsttafel ‘lekker’ vinden, aan treur ik om hun indischen val.
En nu nog iets, wat ‘indisch-hotel-thümlich’ is. Ik kan 't niet terughouden en ik weet, dat ik het gevaar loop, dat men mij aanziet voor een liefhebber van chronique scandaleuse, wat ik juist heelemaal niet ben. Het is weer op het kantje af, obsceen, onvoegzaam of zoowat. Maar in Indië is alles al zoo gruwelijk onvoegzaam | |
[pagina 200]
| |
over den kant heengerold, dat, naar mijn gevoel, deze onvoegzame mededeeling in een indisch boek als dit, bijna een onschuldige vertelling wordt.
Het is nacht, indische nacht. Nacht ook in de indische hotels, in de hokken, die kamers heeten. Flikkerende, knip-knappende klapper-oliepitjes in die kamers. Alles slaapt. Opééns - boem - het schot van vijf uur valt. Poekoel boem zegt de inlander. Vijf uur ‘s morgens en acht uur 's avonds zijn poekoel boem. 's Avonds staan, bij het vallen van het schot van de reede of van het fort, de dames en heeren der avondrecepties op, 's morgens om vijf uur ontwaken bij 't vallen van het schot vele slapers en ... slaapsters in de indische hotelhokken. Het schot van vijf uur valt. Verrijzenis. Opstanding. Het is nog nuit-noir. Het is pas vijf uur en eerst om half zes, kwart vóór zessen, zal het groote Licht, zal de vuurbal, die het vuile en het vunze jaagt uit menigen hoek van een indisch hotelhok, verschijnen boven de kim. Geklop aan tal van hokdeuren. Inlandsche jongens kloppen met hun vingerknoken tegen de hokdeuren. Femeltaal in 't maleisch. Toewán, toewán, soeda poekoel boem, toewán. Dat toewán wordt een gerekt toe-wá-á-ân, fluisterend getrokken er uitgezucht. Eerstzachtknoken-geklop.Tók,tók, tók - pianissimo -; twee minuten pauze. Tók, tók, tók, - forto. - Twee | |
[pagina 201]
| |
minuten pauze. Tók, tók, tók, - fortissimo -, tók, tók, tók, ffff-furioso. De deuren gaan achtereenvolgens open. Ja, het is een opstanding geweest! De opstanding der zwarte hetaires, - baboes, prostituées, njaais, die den avond te voren waren binnengeslopen in de hokken der mannelijke bewoners van 't indische hotel. Vóór 't opengaan der deuren hebben de rijksdaalders gekliklakt, de rijksdaalders om mee te betalen de venale liefde, rampzalig vergooid in de hotelhokken. De deuren gaan open. En het hotel braakt zijn zwarte, venerische bende uit. Bloote-voet-geschuifel over de voorgalerijen der kamers. Zwarte gedaanten van zwarte vrouwen, met sarongs over het hoofd, verdwijnen in de donkerte over het vóórerf van 't hotel; enkelen gaan naar achter om zich te baden bij de put. Dat durven echter alleen de baboes van de families, die huizen in het hotel, baboes, die 's morgens weer zoet de onschuldige babies in hun slendangs zullen ronddragen. O! dat ochtenduur van vijven in indische hotels. Om zes uur zitten de ‘heeren’ hun koffie op te slurpen of liggen ze in 't volle daglicht nu, met hun bloote voeten en beenen over de verlengstukken hunner krossi-malas, kalm en rustig, bijna als kuischen! |
|