Het leven in Nederlandsch-Indië
(ca. 1907)–Bas Veth– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Het Indische trouwen en het Indische getrouwd-zijn.
Nessun maggior dolore
Che ricordarsi del tempo felice
Nella miseria.
Geen grooter smart in het ongeluk, dan de herinnering aan een tijd van geluk. The proof of the pudding is the eating. Het huwelijk - het burgerlijke en het kerkelijke - wordt reeds door velen in Europa beschouwd als een verouderde instelling, als een contract, een contract ter bescherming van de geldelijke belangen der echtgenooten, als een vorm, een conventie. Daar zijn er, die zich ‘door den echt laten verbinden’ en daarover lachen, zooals de auguren lachten over de dwaasheid van hun waarzeggen, over de domheid van de menigte, die er in geloofde. Aan den horizont schemert een schijnsel van den Nieuwen Dag, den Dag van het Vrije Leven, zonder prostitutie, dus ook zonder huwelijk. | |
[pagina 102]
| |
Ik zal waarlijk het trouwen en het getrouwde leven in Europa niet als een paradijs voorstellen en die positie als een contrast van het trouwen en het getrouwde leven in Indië beschouwen. In dit geval moet Europa zijn eigen wasch beredderen en ik wil me er hier niet in mengen. Ik heb nu al het europeesche leven gesteld tegenover 't indische, den europeaan tegenover den indisch-man, de europeesche natuur tegenover de indische. Sta me toe, dat ik me nu maar heelemaal niet bemoei met het europeesche huwelijk. Ik blijf dit keer aldoor zeilen in den indischen archipel.
Van de jongelui en jonge meisjes die ik in 1879 - 1880 leerde kennen in Indië, zijn de meesten nu getrouwd en wel getrouwd in Indië. Kennissen van later zijn ook al langer of korter getrouwd, getrouwd in Indië. Ik ontmoette zeer vele personen, die reeds vóór mijn komst in 1879 getrouwd waren, getrouwd in Indië. Ik leerde later personen kennen, ook getrouwd, getrouwd in Indië. Eenigen trouwden europeesche vrouwen, anderen vrouwen in Indie uit europeesche ouders geboren, sommigen vrouwen met ¼, ½, ¾-inlandsch bloed, enkelen hun njaai's. De europeesche jonge meisjes trouwden voor het meerendeel met rasgenooten, al waren ze ook indisch-menschen geworden. Maar ik ken er ook die met kleurlingen huwden, natuurlijk kleurlingen met positie of geld. | |
[pagina 103]
| |
Het huwelijk van een europeesche vrouw met een inlander is, geloof ik, verboden. Dat valt ten minste uit. Nuances genoeg, nietwaar? Ik vergat nog de met den handschoen getrouwden, die in Indië hun vrouw of man (het laatste is hooge uitzondering) wachten uit Europa. Dat wordt toch ook weldra ‘trouwen in Indië en getrouwd leven in Indië’. Hoevele schakeeringen! En hoevele gevolgen!!
Het is me ernst, als ik zeg, dat het getrouwde samenleven van een europeeschen man en een europeesche vrouw in Indië steun en kracht, moed en troost, opbeuring en zoete berusting, éénheid van denken en voelen kan geven, als beiden zich bewust zijn, dat zij wandelen in een woestijn van misère. Eigenlijk is dán het ‘man en vrouw’ vol beteekenis en vol waardigheid. Men leeft niet samen om het lief enkel, óók om het leed, het leed dat men deelt, - het indische leed. Als tweelingssterren aan een zwarten hemel schittert zoo'n paar in den donkeren indischen nacht. En ik ben blij, - blij, want ik zag zoo zelden schittering in de indische duisternis, - dat ik zulke menschen ook heb mogen ontmoeten. Hun leven van wijding en trouw verzoent me nog wat en ik toom me hier en daar in, bij hetgeen ik te zeggen heb in dit hoofdstuk. Zelfs in Indië is een mooi harmonisch samenleven van man en vrouw nog mogelijk, ondanks het ongeluk, de | |
[pagina 104]
| |
teleurstellingen, de bitterheden, die het onvermijdelijk vergezellen.
Het is onnoodig geworden, nietwaar, nog eens in 't bizonder te betoogen, dat de uiterst oppervlakkige, wufte lieden met hun banale indische huwelijkjes, door het wijzen op hun geluk en de reussite van hun huwelijk, mijne overtuiging niet kunnen schokken en mijne ervaring omverwerpen. Hun vreugdetjes en hun smartjes zijn zeepbellen. Waarlijk voor hen schrijf ik niet. Mij is het te doen om ziele-aanraking met hen, die zoeken naar de redenen van hun moedeloosheid, hun treurigheid sedert ze in Indië getrouwd zijn; met hen die een angstig voorgevoel hebben van een leed, dat ze gaan lijden door in Indië te trouwen. Helaas, ik moet vele wonden sondeeren en daarom menigeen pijn doen. Maar een zuiver beeld geven van die wonden, kan dîenen om den toestand klaar voor oogen te hebben.
De meeste europeesche jongelui in Indië trouwen, uit den aard der omstandigheden, met indische meisjes. De affectie echter zit bij de europeesche jongelui; de consideratie altijd bij de indische meisjes. Het fysieke schoon van de indische meisjes affecteert de europeesche jongelui; die meisjes - berekenen hun toekomst-kansen. Een indische jonge dame, die in de termen valt voor een huwelijk met een europeaan, ontwikkelt een speciale | |
[pagina 105]
| |
pruderie tegenover hem, waar ze met een half-bloed jongen desnoods uit spelevaren gaat - mits het maar niet uitkomt in het kamp der volbloed europeanen. De volbloed jonge man, die haar trouwen wil, is de conquête, de buit, het visioen, le rêve, maar niet uit liefde, wel uit calcuul. En de ouders richten hun dochters zeer behoorlijk daarop af. Een penchant voor een rasgenoot, halfbloed of creool als hun dochters, wordt bijna altijd als een horreur beschouwd, tenzij hij positie heeft. Neen, Jetje, Mina, of Louise, dat nooit, maar - trekt bescheiden bekjes tegen europeesche jongelui, die een macht- of geld-positie krijgen zullen of nog beter: reeds hebben. Spreekt je beste hollandsch tot hen! Danst met hen een beetje serré, maar vooral zonder één avance te maken. Lacht, lacht, met groote-witte-tanden-lach om hun aardigheden, die u allen ontsnappen. Jelui moogt nog verder gaan. Noemt tijdens het dansen Indië een vervelend land, spreekt van het schoone Holland, al meent gij noch 't een noch 't ander. Zegt dat gij zoo heel anders en veel ontwikkelder zoudt zijn, wanneer gij in Holland waart geboren, in Holland kondt leven. Kraait maar raak dat uw indische opvoeding u in den weg staat. Scheldt op uw ouders, noemt uw moeder een inlandsche vrouw, die nu eenmaal niet beter weet. | |
[pagina 106]
| |
En bovenal, walst uitstekend, gracieus, innemend. Gebruikt je mooie, zwarte limpide oogen en kijkt daarmede eens diep nu en dan en heel eventjes in die van den ridder, den blanken ridder, die u omvat tijdens het walsen. En later op 't bal, heel laat, als het morgenkrieken begint, blijft onverstoord en altijd even lief, al zien de blanke ridders er ook zweeterig, verfomfaaid uit, al hangen hun kleeren en boordjes en al rieken zij naar whisky-soda. Laat u liefjes brengen naar het rijtuig door uw afgetakelden ridder, staat toe dat hij sentimenteel lonkt en zachte handdrukjes geeft. Wie weet! wie weet! Morgen! Misschien een declaratie! En dan ben je een heel baasje, indisch meisje, hé! Dat kan je geuren tegenover je vriendinnetjes. Dan wordt je een europeesche dame! Maar het kan ook zijn, dat deze ridder van gisteravond, gisterennacht, niet komt, dat hij het angeltje zag onder uw hengellokaas. Dan gluurt ge in den namiddag, droomerig-moe nog van al dat dansen, naar den soberen jongen kebon (inlandschen tuinjongen), die zoo naar uw lusten is, die met zijn mooi, slank, lenig, bruin lijf den tuin van het achtererf wiedt. En in uw indisch voelen gaat ge den kebon vergelijken met dien zweeterigen, naar whisky-soda riekenden, ruw-pratenden europeaan, met zijn grove arrogantie, groote voeten, rood gezicht van 't dansen, breed, grof-knokig lijf en - de kebon trekt u meer aan, de kebon, dien gij begrijpt en die u begrijpen zou als... Maar foei, dat mag toch niet. Ik praat hollandsch en | |
[pagina 107]
| |
- er zal wel een andere europeesche ridder opdagen op een volgend bal, die me wel vragen zal. Wat nood! En nu den kebon maar afgesnauwd. Die vuile inlander. Ik heb nog bloed der blanken in me en moet toch zoo'n kebon verachten. Dan nog maar liever denken aan Willem. Hij is wel een sinjo, zeggen de blanke ridders, maar zij zijn kasar (grof en plat). Wat kan Willem aardig pantoens zeggen. En hij weet alles wat ik weet. Willem eet roedjak als ik en scheldt op de totoks als ik. Willem kan wat aardig maïn-maïn (spelen). En ze slaapt in met een vurig verlangen naar Willem. ‘Ik kan niet trouwen met Willem, maar ik heb hem toch zoo graag.’ En als Willem een sluip-Willem is en Jetje of Mina of Louise is erg week na zoo'n bal-avond, die geen blanken huwelijksridder bracht, dan kan het zijn dat er teeder en intiem gespeel is tusschen die twee, 's nachts bij of in de mandie-kamer, als pa en ma en de baboe en de kokkie en de jongens slapen. In de meeste van deze gevallen wordt de natuurlijke virginiteit bewaard, bewaard voor den blanken ridder in spé, maar - demi-vierges zijn kuischer dan zulke indische meisjes. Nu kan ik die toegenegenheid voor soortgenooten met meer of minder indisch bloed best verklaren en het zou dan ook heel gewoon zijn als indische meisjes toegaven aan het sentiment. Intusschen weerhoudt de soi-disant europeesche opvoeding, het verkeer in de kringen der blanda's (blanken) | |
[pagina 108]
| |
de vrees voor de ouders, die van zelf aldoor peinzen over een huwelijk van hun dochter met een europeaan van positie en deze dat altijd voorhouden als de kroon, de zegepraal, weerhoudt dit al het indische meisje die toe-genegenheid vrij en natuurlijk te uiten. Ook is het besef, dat een huwelijk met een europeaan haar releveert, een krachtig argument dat de juffers steunt in het weerstandbieden aan wat in de bourgeois-romans heet ‘verleiding’. Het gevolg is, dat er een gewrongen verhouding ontstaat. Aan den eenen kant wil het indische meisje haar liefde voor een mannelijken soortgenoot niet ganschelijk onderdrukken, maar aan den anderen kant moet ze, omdat ze bestemd is en zich ook bestemd voelt voor een huwelijk met een totok, zorg dragen dat de intimiteit niet te innig wordt. Dat scheeve, halve ‘beminnen’ loopt uit op een imitatie-liefde, die ik moeilijk nader kan omschrijven. Ik neem aan, dat vele indische melsjes zoo iets nooit hebben doorgemaakt en dat getrouwde indische vrouwen, als ze dit lezen, niet weten wat ik eigenlijk bedoel. Maar, al zullen ook tal van ouders met indische dochters mij vloeken en mij van lastertaal willen betichten, ik houd vol, dat de meeste indische meisjes een ‘hartstocht’ kennen of hebben gekend voor een of meer jonge kleurlingen in verschillende nuances, en soms voor een inlander, al naar gelang hun bloed meer of minder affiniteit heeft tot het bloed der inboorlingen. En ik houd óók vol, dat de meeste indische meisjes tegen de totoks een instinktmatigen weerzin hebben, dien | |
[pagina 109]
| |
nòch de opvoeding, nòch het verkeer in kringen van europeanen, nòch het huwelijksleven vermogen weg te nemen. De latere geestesontwikkeling, het meegaan met de ideeën van den totokschen echtgenoot, zelfs het samenleven met hem in Europa, waar alle invloeden werken om dien weerzin te dooden en een sympathie te doen opleven, brengen geen of weinig verandering in het gevoelen. ‘Tjies’ (hoe vies), zal een indisch meisje, later de indische vrouw gehuwd met een totok, onwillekeurig zeggen, althans denken in de binnenkamer van haar gemoed, over vele handelingen van den heer gemaal. Tegen mij vloekende en scheldende ouders! De indische meisjes en vrouwen hebben hierin gelijk, ten minste van hun standpunt. Over de gronden van dit gelijk hebben zal ik het hier nu niet hebben. Ik heb deze beschouwing moeten ontwikkelen om de totoksche jongelui te kunnen wijzen op het gevaarlijke van in Indië te trouwen met een indisch meisje. Ik heb een relief noodig gehad. En ik gebruik dat woord ‘gevaarlijk’ met opzet. Ik weet er alles, alles van. Ik ben langer dan veertig dagen geweest in de woestijn, in de indische woestijn, en satan heeft mij meer dan drie keer verzocht.
Ik heb in Indië een vriend gehad, die Karel van Dooren heet. | |
[pagina 110]
| |
Ik zal u zijn trouw-geschiedenis vertellen. 't Is lang geleden; zijn vrouw is dood en hij leeft stil te Nijmegen van de rente van een klein kapitaaltje. Hij neemt het me niet kwalijk dat ik hem noem in dit boek. Karel kwam in Indië als een vroolijke hollander. Hij had de H.B.S. bezocht in Holland, eind-examen gedaan en was naar Indië getrokken als employé van een groot handelslichaam. In Batavia bracht hij een jaar door. Hij logeerde er in het oude pension ‘hotel Ernst’, hoek Noordwijk-Molenvliet, eerst in de barakachtige bij-gebouwen, later in het hoofdgebouw, dat zulke hooge kamers had, naar zijn hollandsch begrip. Hij kende immers zoo de lage vertrekjes van Holland, die bovenkamertjes, die insteekjes. Met een warmte die mij overdreven scheen, kon hij het hebben over de enorm groote, hooge eetzaal, waar 's avonds om acht uur de gasten samen kwamen aan de kolossale etenstafel. Meest allen waren in-dienst van den handel, procuratiehouders of employés als hij. De zaal was mooi verlicht en hij heeft nog steeds herinnering aan het italiaansche strijkkwartet, dat drie- of viermaal in de week tijdens het diner speelde. ‘Het leek wel als waren wij vorstelijke personen,’ beweerde hij en deze indruk, zoo erg door den schijn gegeven, is hem bijgebleven. Als ik hem te Nijmegen een enkele maal bezoek, begint hij er geregeld over, na het eten, wanneer hij welbehagelijk zijn sigaar rookt. | |
[pagina 111]
| |
‘Weet je wel, kerel, dat ze altijd ‘A la Stella Confidente’ speelden, elken keer. Nooit speelden zij dat lied met sleur en nooit verveelde het ons.’ Arme italiaansche artisten! Ze woonden in het ‘glazen paleis’ - een ironie natuurlijk - op Molenvliet, in een van de krotten, waarin dat gore, verweerde huis was verdeeld, met hun vieren, om er 's avonds uit te kruipen en te gaan spelen in hotels en later op den avond op feestjes of in soldaten-gezelligheidjes. Ze zullen nu wel dood zijn, echt dood; ik, die ze gekend heb, vond, dat ze eigenlijk al dood waren toen ze speelden te Batavia, om 's avonds laat in hun lijkkist van het ‘glazen paleis’ te verdwijnen tot den volgenden avond vroeg. Als ik zoo nu en dan met Karel van Dooren at in ‘Ernst’, ‘bij Moeder Ernst’ zei men in 1879, omdat de kapiteins van de zeilvloot - de hollandsche zeilkapiteins en de hollandsche zeilvloot zijn ter ziele - elke hotelhoudster ‘moeder’ noemden, zooals zij ‘zoon’ werden geheeten door de ‘moeder’, - als ik zoo 's avonds at met hem en ik hoorde en zag die italianen, leek het me alsof er schimmen wild-woest streken over de violen, schimmen, toevallig verdwaald uit het schoone Italië in een andere hel dan een toornende god voor hen had bestemd.
Karel had gauw op met de lui om hem heen en sloot vriendschap zonder zich rekenschap te geven omtrent de zuiverheid van het verbond. Geen wonder, dat hij spoedig werd binnengehaald en | |
[pagina 112]
| |
dat hij in korten tijd veel schoone gevoelens omwisselde met platte begeerten. Karel werd een ‘getapte’ kerel onder de indische vrienden. Na een jaar werd hij overgeplaatst naar een kleine kustplaats op Java, met een beter tractement en een betere positie. Hij was langzamerhand aan het verindischen geraakt en de allures van Batavia, voorzoover die het lage privé leven betroffen, kon hij ook aannemen op het kustplaatsje. In de intimiteiten is Indië inderdaad al een bizonder uniform land. Karel bezat goede hoedanigheden, maar hem kleefde de gewone en nog al algemeene fout aan, dat hij zoo gauw de kleur aannam van zijn omgeving, in dit geval, zijn indische omgeving. En dan zijn jeugd, nietwaar? want hij was pas 22 jaar, toen hij in Indië arriveerde. Op het kustplaatsje woonden maar enkele ‘families’. Er was een soosje, meer een onder-onsje, met juist genoeg leden voor een whist- en een omber-tafeltje. Het soosje gaf nu en dan bals, waarop ook de donkerkleurige dochters mochten verschijnen van de meest obscure klerkjes en ook hun bruine zoons, als ze maar op een miniatuur-baantje mochten bogen. Het ging dan nog al gezellig toe, vond Karel. En daarin was hij niet heelemaal mis. Zoolang de indo's niet gehinderd worden door een invasie van totoks, weten ze zich - betrekkelijk - vrij goed te amuseeren en zijn ze goedhartig voor het oogenblik. | |
[pagina 113]
| |
De meisjes dansen dolgraag en dansen zeer gemoedelijk en lief, zoolang niet jaloezie of domme hartstocht in 't spel is. Ze hebben, oppervlakkig, iets naïefs. Als ze in hun kring zijn, komt zelfs een lieve natuurlijkheid boven. En dan de oostersche charme, die een aparte volupté wekt, vreemd-zoet nawerkend bij een europeaan, als kenanga-geur. Hoe slank en lenig zijn de lichaampjes; hoe wit de tanden en hoe fijn de voeten en de kleine handen. Anders, heel anders, dan van de europeesche meisjes, die Karel half en half had leeren kennen in Holland. En de vormen van het lijf. Hoe vol en rijp. Er bleef Karel van de kustplaats een gevoel over de jonge indische meisjes bij, dat later beslissend zou werken op zijn toekomst.
Karel werd weer overgeplaatst, nu naar een buitenpost in de Molukken, maar toch een groote stad bij de kustplaats, waar hij geleefd had. Aan al de indische conventies, die ook vigeerden op den buitenpost in de Molukken, nam Karel dapper deel. Hij was spoedig commissaris van de soos, lid van een paar comités, in het bestuur van een tooneel-vereeniging, officier van de schutterij. Zijn chef vond hem ‘een goed werkman’ en Karel werd al spoedig procuratiehouder, met de toezegging als agent te mogen optreden, wanneer zijn chef met verlof naar Holland ging. En Karel waaiden trouwplannen aan. | |
[pagina 114]
| |
Wat ontzettend veel had hij niet gehoord over het chapiter ‘trouwen’, aan de kletstafel, onder een whisky-soda met vrienden op de achtergalerij tot 3 uur 's nachts, bij families, in gesprekken met dames, vanzelf getrouwde, immers de bon ton vergt, dat je met ongetrouwde vrouwen niet praat daarover. Een dik officier, zelf getrouwd met een donker-kleurige nonna, zat aan de kletstafel vast te beweren: ‘Jongen, trouw een vrouw van het land. Een europeesche voelt zich hier in Indië niet thuis, ze wordt ziek, ze kan niet tegen het klimaat, ze gaat “sip” kijken. Niets dan hartzeer, dat zeg ik. Als je een gezonde vrouw wil, aan wie je altijd wat hebt,’ - de uitdrukking van den officier is veel erger, maar welvoegelijkheid jegens europeesche dames, die dit boek lezen, verbiedt me ze neer te schrijven en ik benader dus maar, - ‘een vrouw, die op de hoogte is van de gebruiken van 't land (nu, dat geloof ik), en haar indische wereld kent (asjeblieft, vooral de specifiek indische wereld), een vrouw, die een lekkere rijsttafel weet klaar te maken (o! ideaal!) en je goed oppast, als je ziek wordt, neem dan een meisje van 't land, Karel. Dat raad ik je. Ik spreek uit ervaring.’ Een kennis uit den handel beweerde: ‘Je moest een nonna trouwen, vent, die een tijd in Europa is geweest voor de opvoeding, dat is je ware, dan vereenig je de beschaving met een vrouw, die gezond is in Indië.’ Een praktikus, wat! Anderen vonden trouwen in Indië onzin, altijd onzin, of het nu was met een europeesche vrouw of met een | |
[pagina 115]
| |
indische nonna of met een in Europa geciviliseerde nonna. Trouwen? Zij verdomden het. Je moet in Indië leven met een njaai, het beste recept, hoor! Je zegt haar van te voren dat je geen gemaal wil hebben met kinderen, anders jaag-je haar en het kind het bosch in. Dan past ze wel op.’ (Of anders de doekoen, wier hulp de onder ban staande njaai inroept.) Dit verheven plan ondersteunde een der aanzittenden met den uitroep: ‘Juist zoo, ik bevind me daar best bij.’ En een van de kletstafel-heeren, die niet getrouwd was met een europeesche, niet met een nonna zonder of met beschaving, die ook geen njaai had, bekrachtigde al deze respectabele adviezen met den afdoener: ‘Jelui hebben allemaal gelijk: een mensch is geen puthaak. Spada, kassi pait lagi. (Jongen, nog een bittertje.’) De puthaak-man werd bijster geestig gevonden.
* * *
Doortje, de 18-jarige dochter van den pas aangekomen assistent-resident en diens eegade, werd dadelijk op den buitenpost een charmant meisje gevonden: door de vriendinnetjes, die ze heel spoedig kreeg, door de families, door de ongetrouwde luitenants en door de jongelui van den handel. Doortje was een paar jaar geweest te Batavia op een prima jonge-dameskostschool, ‘waar de laatste hand was gelegd aan haar educatie’. Een coupeuse spreekt ook van de laatste hand leggen aan een costuum, als er nog wat lintjes, strikjes en knoopen worden opgebracht. | |
[pagina 116]
| |
Haar mama, een nonna, die de opvoedingsretouches had moeten missen in haar jeugd, omdat er toen nog geen fijne kostscholen waren in Indië, drukte dat anders uit, dat verblijf van dochterlief op de school te Batavia. Ze was zoo open om te zeggen tot de oudere getrouwde dames op een intieme receptie: ‘Mijn man, ik zeg tot hem, Door nooit krijg totokschen man, als Door niet op Batavia leert beetje adat blanda (europeesche manieren.’) Nu leefden er op den buitenpost geen jonge meisjes die twee jaar waren geweest op de kostschool te Batavia en zuiver europeesche meisjes waren er heelemaal niet. Zoo'n bataviaasch kostschool-cachet miste zelfs de dochter van den resident, maar zij was getrouwd en stond dus buiten concurrentie. Vóór Doortje kwam, was Trees M. de favorite, maar dat zou nu wel spoedig uit zijn, voelde Trees zelve, en daarom was Trees alvast gebeten op Doortje. Met strategisch talent maakte Doortje van haar voordeelige stellingen gebruik, want Doortje was niet dom en ook niet eenvoudig en waarachtig niet een viooltje onder de indische zonnebloemen; ze had ook nooit een viooltje gezien en ze zou gegrinnikt hebben met haar witte-tanden-lach als een blanke ridder op een bal haar uit leugenachtige courtoisie een viooltje had genoemd. In Indië zijn de huwelijksmarkten: de bals en de pic-nics. Ik moet tot mijn spijt zeggen, dat bijna al mijn kennissen, die in Indië getrouwd zijn, hun vrouw op zulke gelegenheden hebben leeren kennen. Dat ligt misschien | |
[pagina 117]
| |
aan mij of aan mijn kennissen. En op zich zelf is dat nu zoo heel erg niet. Maar zonder beteekenis is 't ook niet.
Doortje werd weldra een ‘balkoningin’ en de pic-nics, vóór haar komst tot een, hoogstens twee in de maand beperkt, werden nu haast elken Zondag gehouden. Dora paste prachtig in haar buitenpost-omgeving. In Indië geboren, uit een europeeschen vader en een moeder, die dicht stond bij het ras van de inboorlingen, bezat Dora al de attractie van een indische beauty: lang, dik, golvend, zwart haar, limpide, donkere oogen, soepel lijf en haar gelaatskleur was zacht-donker, was ‘ietam manis’, een teint dat in Indië de poëzie bezit van het lelie-blank der schoonheden in Europa. En toch... Dora was geen bride of Abydos; alles behalve. Dora was een echte indische nonna, maar haar karakter, haar innerlijk, haar denken en voelen werden bedekt onder de trucjes der zoogenaamde beschaving en onder de sterk-geurende bloemen van haar schoon van jong, indisch meisje. Naar haar aard hoorde Dora in de kampong, waar ze, zelf zich ‘senang’-voelende, een sinjo-klerkje gelukkig had kunnen maken. Doch Dora was gebracht in de totoksche maatschappij en haar vader had een hoogen rang en zij moest trouwen met een ‘blanda kaya’ - een rijken blanke.
* * * | |
[pagina 118]
| |
Toen Karel eenige keeren met Dora had gedanst, kregen zijn trouwplannen vorm. Hij sloeg geen receptie van papa, den ass.-resident, over en werd - altijd met een paar andere jongelui en eenige jonge dames - nog al eens ten eten gevraagd. In den na-avond speelde het kringetje der ongetrouwden spelletjes: zwarte-pieten, Protokollen, kleuren of een dergelijk insipide amusement. Ik heb in mijn meest zorgelooze periodes in Indië nooit van harte aan dit fratsenvertoon meegedaan. Toen ik ging denken, heb ik altijd moeten lachen om die ‘spelletjes’ in de-n-Oost. ‘De jeugd moet zich onschuldig amuseeren,’ denken of zeggen de ouders en dat maxime komen de jongelui, o! zoo lief, na, als ze ten eten zijn gevraagd en in den na-avond de jonge dames moeten bezighouden. Je ziet dan een paar tweede luitenants, eenige heeren van den handel, bezig met dat zoutelooze gedoe en de jonge meisjes toonen een schik, een schik! Als er hard gelachen wordt, komt papa even kijken, van zijn ombertafel omringd met volle en leege whisky-soda-tumblers. ‘'t Kon eens wat te bont gemaakt worden; 't kon eens te schuin toegaan.’ Geen nood, brave heer, het protokol had de volgende vreemde combinatie gebaard: ‘de blauwe maan eet kodoks’ (groote kikvorschen). Ga maar weer gerust naar je ombertafel, oude heer; het zaakje marcheert en Karel is doodelijk van Dora. Wees gerust, meneer de assistent-resident. Met zulke ‘spelletjes’, of beter, met zulk onecht spel, | |
[pagina 119]
| |
met zulk valsch bedrijf, onderhouden zich jonge personen, wier geest en lichaam niet daarvoor passen. Die luitenants en die heeren van den handel gaan na afloop van 't feestje, waarop zoo uitbundig gelachen werd om de blauwe maan, die kodoks eet, op de soos nog eens napret houden en zich onderling ridicuul maken over hun gewilde naïveteiten. Nog later bewandelen ze banen van mannelijk realisme, waarbij de nachtelijke maan hen leidt misschien, maar ze grinniken niet over een blauwe maan, die kodoks eet. Ze zijn dan te ernstig om te lachen over zulke flauwiteiten. En die jonge dames met vormen als van volwassen vrouwen, denken ook hun deel. Ze weten heel goed wat de heeren gaan doen na het onschuldige avondfeestje. Ze weten ook heel goed, dat die heertjes comediespel spelen met hun naïef deelnemen aan laf vermaak. Niemand van de executanten gelooft in de Watteau-schilderij van het feest: witte lammetjes met krul-vachtjes aan rose en lichtblauwe lintjes geleid door bedeesd kijkende juffers en een fluitspelende herdersknaap onder een boom. Maar men heeft er toch zoo wat van willen maken én de dames én de heeren. Een water-en-melk-achtig pretje.
Doortje had zangles genomen op de kostschool. Ze moest gewoonlijk wat voorzingen op een van die avondpartijtjes. Dora bezat geen stem, geen voordracht, geen uitdrukking - maar op grond van het rampzalig kostschool-onderricht kon ze tóch zingen. | |
[pagina 120]
| |
Niemand en zij zelf in de eerste plaats niet, wist welke stem ze had. In de lage tonen loeide ze brullerig - een zware altstem hé, beweerden enkelen - en in de hooge tonen piepte ze schraal - een fijn sopraantje, waagde een dame van de plaats te zeggen tot mama, die knikte. Bij preferentie zong ze ‘die Asra’ van Heine, compositie van Rubinstein. Ze begreep er geen snars van. Duitsch verstond ze niet en de uitspraak van de woorden was haar ingepompt; van het lied had ze dezelfde notie als haar baboe en de sfinx is haar minder raadselachtig geweest dan de muziek. Maar dat deert niet. Dora zong ‘die Asra’ van Heine, compositie van Rubinstein. En altijd een daverend applaus van de jongelui. Karel ging zich verbeelden, dat Dora toch wel gevoel moest hebben voor muziek. Ja, Karel, dat had ze misschien voor een pantoen-wijsje, voor een ambonsch liedje, maar voor europeesche muziek had ze het absoluut niet. En dat is haar niet kwalijk te nemen, dat is eigenlijk het heel natuurlijke. Maar wel is het een schreeuwende paskwil, wanneer nonna's als Dora zich gaan verbeelden, dat ze europeesche muziek begrijpen.
Toen er weer eens een bal was geweest en Karel als een ‘blanke ridder’ druk gedanst had met Dora en hij haar op de traditioneele wijze naar 't rijtuig had gebracht, werd den volgenden dag een engagement publiek. | |
[pagina 121]
| |
Karel en Dora waren verloofd. De papa van Dora had de overtuiging gekregen, dat Karel een goede positie bekleedde, waaraan veel promotie verbonden was en door privé informaties was hij te weten gekomen dat Karels ouders tamelijk bemiddelde lieden in Holland waren, zoodat er zelfs nog eens te erven zou vallen. Dora's mama was uitgelaten lekker met den buit: een ‘laki blanda’ voor haar kind. Bij Dora was de bovendrijvende gedachte: ik hoop, dat Louise en vooral die lamme Trees erg jaloersch zullen zijn. Karel was voor haar de man, die haar getrouwde vrouw zou maken en getrouwde vrouw wilde zij nu eenmaal zijn, liefst door een totok, omdat dit de oogen uitsteekt van andere meisjes, die met een sinjo moeten trouwen. De voorkeur had dus wel degelijk een totok, maar of hij nu Karel van Dooren heette of Willem Zoo of Jan Zus, dat kwam er niet veel op aan. Alleen geen totok met een roode snor en geel of rossig hoofdhaar. Dat was een caprice van haar. Zulke totoks vond ze afschuwelijk leelijk. Dan nog maar liever een grijze, oude totok. Maar Karel had een donkere snor en donkerbruin hoofdhaar. Ze had die antipathie tegen rood of rossig haar gemeen met inlandsche vrouwen. Ik ken een streek in Indië, waar inlandsche vrouwen leven, die vreezen door intiem verkeer met rosharige europeanen, een anak babi, - een biggetje te zullen baren. | |
[pagina 122]
| |
Er was natuurlijk in Dora ook iets dat haar dreef naar een man-bezit en wat men aanziet voor ‘liefde’. Het ware echter dwaasheid hieraan het woord ‘illusie’ of het woord ‘ideaal’ te verbinden. Voor Dora was Karel geen illusie of geen ideaal. Al haar hartstocht had eens opgevlamd, haar hartstocht van vurig indisch meisje, voor een tweeden luitenant, ook een halfbloed als zij. Het brandde gloeiend in haar en voor dien man had ze alles gegeven. Maar papa had bij den militairen commandant weten te bewerken, dat de luitenant werd overgeplaatst. Trouwen met een tweeden luitenant ging niet en omdat de jongelui van elkaar hielden ‘had-je misschien rare dingen gezien,’ fluisterde papa zijn intiemsten ombervriend toe, toen de overplaatsing achter den rug was. Er waren indertijd nogal scènes geweest tusschen papa, mama en Dora. Mama had dikwijls gehuild en een oogenblik vergetend, dat Dora deel moest gaan uitmaken van het kamp der totoks, had ze gezegd, uit een gevoel, dat haar indische moederhart eer aandeed: ‘kassian, Door tjinta betoel sama dia’ - kassian, Dora heeft hem echt lief. Ik wil me nu niet te zeer verdiepen in de kwestie over de opvattingen van liefde en over hare idealen bij europeanen en bij indische volkeren. Mit der Liebe ist's ein eignes Ding,
Was den Einen beinah' bringt um,
Ist fur den Anderen ein Gaudium!
wordt gezongen in de operette Rikiki. | |
[pagina 123]
| |
Dat is zeker, de liefde van een halfbloed meisje in Indië is een héél, héél ander ding dan de liefde van een europeesch jongmensch. Het verschil is enorm, maar daarom hebben wij niet het recht de liefde van de eene minderwaardig te schatten bij de liefde van den ander. Ze hebben beiden hun oorzaken, beiden hun recht van bestaan. Maar begrijpen zullen die twee elkaar nooit, nooit.
Karels liefde voor Dora was een kristallisatie.Ga naar voetnoot*) Dom, maar waar. Dom, maar anders was er geen kristallisatie gekomen. Dora's lichamelijk schoon had hem eerst bevangen. Hare vormen waren inderdaad prachtig; rijpend en daarom niet meisjesachtig, maar daarom ook niet vrouwelijk vol. Karel vond haar ‘makellos’ schoon. Hij kon geen fout ontdekken. Haar oogen, wenkbrauwen, dik golvend haar, armen, voeten, handen. Haar zacht bruin teint aanbad hij. Wat zulk een gebruinde huid betreft - in een land waar bij vele gelegenheden meer van de huid bloot komt dan gezicht en handen, gaat men sympathiseeren met die nuance. Het europeesche blank lijkt er een degeneratie-kleur bij, haast een dooden-kleur. In de natuur schreeuwt de blanke huid van den europeaan. Ze hoort thuis in de salons, in de boudoirs. Blank is ten opzichte van huid een civilisatie-kleur. | |
[pagina 124]
| |
Zie in Indië maar eens europeanen zwemmen en inlanders. Hoe dood dat vale van de europeesche huid; hoe warm het bruin van de inlandsche. De natuurlijke kleur van den mensch moet bruin in verschillende nuances geweest zijn, moet bruin geweest zijn, toen hij nog woonde in de wouden en liep over de velden en baadde in de stroomen, toen hij gekleed ging in vachten van wilde beesten. Wanneer ik naakte europeanen zag in de indische natuur, kreeg ik altijd reminiscence aan celeri in een restauratie van Parijs of dacht ik aan asperges, ongelukkige groenten, die buiten zonnelicht zijn gehouden als de blanke huid der europeanen.
Karels bewondering voor de fysiek-schoone Dora sloeg over op het persoontje van Dora, sloeg over op haar hoedanigheden. Karel ving aan westersch lief te hebben. Hij zag in Dora deugden, die ze niet had en haar ondeugden werden hem deugden. Maar zóó sterk was de kristallisatie niet of Karel merkte dat Dora, als hij 's avonds bij maanlicht met haar wandelde onder de klapperboomen, als hij ‘vrijde’ met haar, als hij schwärmde over de liefde of hij haar eenige wondere liefde-gedichten van Heine zei, dat Dora dan - niet meeging en angstvallig, in zijn liefdesvuur, den afstand van den haard waaruit dit vuur voortkwam, bewaarde. Ze kuste hem, omdat dit zoo hoort als je geëngageerd bent. Maar ze kuste hem niet warm en niet met de Hingebung van een geliefde. | |
[pagina 125]
| |
En een beetje onstuimig gekus van Karel maakte haar kriegel. ‘Neen, och neen,’ weerde ze hem af, blij als hij maar ophield. De klank van dit ‘neen’ is uniek en enkel bekend bij hen, die nonna's hebben ‘neen’ hooren zeggen in zoo'n positie. Nu wete men wel, dat ik, op mijn jaren, al dat onstuimig gezoen van een geëngageerd paar niet graag zie. Ik zeg dan bijna met Dora ‘tjies’, maar om heel andere redenen. Ik mag die motieven hier niet ontwikkelen. Geloof echter dat ze hemelsbreed verschillen van die van Dora. Maar Karel had nog jong bloed en zocht bevrediging in veel kussen. Dora kon nijdig uitvallen wanneer Karel haar aan zich drukte met den arm om haar geslagen. ‘Nog niet getrouwd, hoor! wachten,’ was haar poëtisch antwoord van bruid, bij elk epanchement van Karel. Karel vond dat een bewijs van Doortje's - kuischheid! Bravo, Karel! Dat het eigenlijk bij Dora fijne berekening was, kwam niet bij hem op. Het machtwoord ‘blon kawin’ (nog niet getrouwd) was hèm onbekend. Eerst het briefje, lieve jongen.
Als een echte westerling vond Karel in de omringende natuur beelden voor zijn liefde. Bracht hij de natuur in verband met hun liefde, dan dacht Doortje dat hij ‘stenga | |
[pagina 126]
| |
maboq’ (half dronken) was, door de bittertjes van den vooravond. Wanneer Dora tingka's - een soort indische grillen - had, bekoelde zij haar humeur op de toekan mendjahit - inlandsche naaister, verkort djait - wie zij dan ettelijke schoppen gaf als deze haar hielp kleeden. Een avond kwam Karel en de djait deed erg stuursch tegen Dora, die haar 's middags een schop tegen de wang had toegediend, toen de djait bukte, om wat op te rapen. De djait dorst dien avond te zeggen, terwijl ze van de galerij liep: ‘ nonna soeda djahat sekali;’ - de juffrouw is zeer valsch geweest -, en Dora had - Karel was er - haar desondanks lief aangehaald en haar een oude sarong geschonken. Karel zag nu eens zelf welk een ‘hati manis’ - lief hart - zij had. Zij, Dora, vergold kwaad met goed, kwaad van een bediende. Karel moest eens weten!!
Wanneer Karel 's avonds laat thuis kwam van zijn ‘meisje’ en nog een uurtje onder een whisky-soda bleef nadroomen in zijn luierstoel op de achtergalerij, kwamen, ondanks hem zelf, schrijnende gedachten op, een enkelen keer. Zeker, Dora was bizonder lief. Ze zou een goed vrouwtje worden, zijn goed vrouwtje. En hoe hartelijk waren niet altijd schoonpapa en schoonmama in spé. En de menschen bleken gulle belangstelling te toonen in het jonge paar, dat weldra trouwen ging. Engagementen duren in Indië gemeenlijk heel kort. | |
[pagina 127]
| |
Drie maanden zoowat is de termijn. Karel was reeds twee maanden geëngageerd. ‘'t Is alleen maar jammer, dat Dora nog zoo weinig van mijn liefde en zoo niets van mijn persoon begrijpt,’ ontsnapte Karel eensklaps, toen hij op een van die avonden zijn tweede whisky-soda vóór zich zag parelen. En onwillekeurig ging hij door op dat idee. ‘Hoe zou dat komen? Zou een indisch meisje anders liefde voelen dan een europeaan? Want lief heeft ze me toch, dàt weet ik zeker.’ Hij dorst niet aan onbevangen maagdelijkheid de teruggetrokkenheid van Dora toe te schrijven en schuchterheid kon hij het niet noemen. En hij vond een oogenblik, door de kristallisatie heen, dat Dora een eigen leven er op nahield, welks terreinen hij niet mocht betreden. Maar toen de tweede whisky-soda op was en Karel doorging met droomen, zag hij Dora in al haar jong indisch schoon, zooals zij 's morgens gestaan had op de voorgalerij, terwijl hij haar even vóór het naar kantoor gaan kwam begroeten. Ze had hem een roos geschonken, door haar zelf geplukt, en wat stond ze lief kushandjes te geven toen hij al bij 't hek van het voorerf was en in zijn dos-à-dos wilde stappen. Die kleine, fijne handjes en die teere polsjes van zoo'n snoezig meisje, met schoonen boezem, die te vol leek voor de tengere armen, met expressief gezicht, dat te volwassen-vrouwelijk scheen voor de smalle knieën en het stengel-lijfje. | |
[pagina 128]
| |
Hoe charmant is ze toch met haar limpide oogen, mooie tanden en fijne figuur. En dan haar lieve lach. Enfin, Karel sliep verliefd in.
Karel wist anders wel, dat Dora magere beenen had. Eens op een pic-nic, bij het baden in een kalietje, was het gebeurd, dat Karel toevallig Dora's beenen zag en hij had zich toen verbaasd over het gemis van kuiten. Het is een feit, dat de beenen van vele indische vrouwen, zoolang de bezitsters er van niet gaan lijden aan een vetziekte, lijken op stokken. Er zit geen teekening in. Schilders en beeldhouwers zouden verlegen staan met zulke modellen, als ze een been-studie beoogden. Mars, de fransche teekenaar, dien men in Indië zoo bewondert, zou voor zijn schetsen van badplaats-demi-mondaines, van indische jonge vrouwen enkel het bovenlijf kunnen gebruiken. Ik weid wat uit over de fysieke bekoorlijkheden van indische schoonen (en over verborgen non-appas), omdat ik heb gemerkt in mijn twaalf indische jaren, dat een europeaan, die er trouwt met een indisch meisje, bijna alleen daarvoor oog heeft. In Europa hoort men dikwijls: ‘ze is niet mooi, maar ze is lief of flink of sterk; ze is gezond of cordaat of verstandig. ‘ In Indië is de kwestie enkel: ze is een mooie meid of ze is het niet. Een Grobian in Indië bezigt vanzelf weer het woord ‘lekker.’ * * * | |
[pagina 129]
| |
Karel en Dora trouwden. Daar was een massa geur op den buitenpost. Dat is klaar. De bataillonsmuziek was gehuurd op het bal, dat de assistent-resident gaf ter eere van het jonge paar; het huis en voorerf waren vol vlaggen en groen gemaakt. De majoor-chinees had zijn prachtige clarence met vier witte paarden afgestaan om als trouw-ekipage te dienen. De majoor-chinees had weliswaar zijn miljoenen verdiend met opium-smokkelen en met geknoei door koffie- transporten; óok bracht elk jaar zijn klein koffielandje, gelegen vlak bij de gouvernements-koffielanden, prachtige oogsten op, al hadden anderen totalen misoogst -, maar in de-n-Oost is dat een mérite, een distinctie, en wordt men daardoor majoor-chinees, wordt men gevraagd op de huwelijkspartij van de oudste dochter van den ass.-resident; - 's lands wijs, 's lands eer! Voor een honderdste deel van de gepleegde schurkerijen zou deze Chinees de la haute finance, in zijn eigen land, hoofd en handen hebben moeten steken in een blok met drie gaten (cangue), pasklaar voor dat hoofd en die handen en had hij als dief mogen rondloopen in de stad, waar hij als koelie gewoond had.
Laat me eens even dat beeld van dien majoor-chinees vasthouden. Hij was een vuile, vieze kerel, twee keer gemeen ge- failleerd -; een keer betrapt op smokkelen, wat gesust was door den resident, - die binnen een jaar repatrieerde met de noodige contanten, na een vendutie gemaakt te hebben van f 20.000.- (waarde meubilair f 3000.- ); | |
[pagina 130]
| |
zelfs eens beschuldigd van verkrachting van jonge inlandsche meisjes, onvervolgbaar in Indië met een beetje beleid. Maar de vuilik had duizend zak rijst cadeau gedaan voor een of andere ramp in de-n-Oost. De verregaande corruptie van Ned.-Indië blijkt wel daaruit dat zoo'n sinjeur gecajoleerd werd, eerelid was van een societeit!!!, dat in zijn gestolen rijtuig en paarden jonge paren naar de secretarie reden om getrouwd te worden. Er zijn zelfs majoor-chineezen geweest, die 's avonds keken naar sterren door reuzentelescopen. Ze gingen dan ook bij de domme gemeente door voor astronomen. Wat een blague!
Als ik dergelijke Chineezen-visioenen krijg, dan vraag ik me af of het maar niet beter was dat Nederland geen koloniën had. Naast de majoor-chineezen komen de kapitein-chineezen en de luitenant-chineezen, tegenwoordig bij voorkeur gekozen uit de bende der vuile-accoorden-chineezen. Hoeveel niet-gefailleerde of niet-geaccordeerde Chineezen zijn hoof- den hunner natie, Regeering? En als ik droom van de chineesche kamp en van het geknoei en het gescharrel, daar bedreven door de Chineezen en de Europeanen vice versa, dan rijst voor me op dat magistrale Multatuli-woord: ‘stik in koffie en verdwijn!’ en ben ik geneigd uit te roepen: ‘stikt jelui daar in Indië in jelui Chineezen en verdwijnt!’ Ach! Waarom is Multatuli bevangen gebleven door dat domme denkbeeld om gouverneur-generaal van Ned.- Indië te worden. | |
[pagina 131]
| |
Hij was de man, die de vunzigheden van het Chineezen- geknoei had kunnen blootleggen en zooveel ander geknoei, waarvan de Max Havelaar niet gewaagt, hij, met zijn vuur-pen. Maar deze schrijver van 1860 droomde nog van eer-herstel, eer-herstel in Indië. God-bewaar-me. Das war der dümmste von seinen dummen Streichen!! Eer-herstel in het Indië van 1860, waar nog in 1895 - 1897 ontzettend geknoeid is door opium-chineezen te Riouw en te Batavia, door boomambtenaren te Tand-jong-Priok, à la barbe van leden van den raad van Indië, die trouwens zelf, hoch fein, scharrelden in mijnwaarden van Noord-Celebes. Noemt maar eens eenige namen, ingewijden! Het Europeanen-dom in Ned.-Indië is één geldkliek en daarom gaat de pan in smoking en lakschoenen op diners van Chineezen, wier dochters of zoons trouwen. Pack und Pack gesellt sich! De Chinees zorgt voor dansmeiden en de kooplui en de ambtenaren tandakken hard mee in zoo'n entourage! Bravo, resultaten van het leven in Ned.-Indië, bravo! Het gaat een mooi gangetje! Ik heb in Europa heel wat low life bijgewoond, maar zoo iets als een tandak-partij bij een schoelje van een majoor-chinees of kapitein-chinees, waaraan de meeste, door champagne aangeschoten indische notabelen deelnemen, is de comble! De Nes wordt een gewijd oord! En Indië is een hel! Quod erat demonstrandum! ‘De patsers vormen één onafzienbaren optocht’ | |
[pagina 132]
| |
ja, ik heb tóch waarheid gesproken in den aanhef van dit boek. ‘Samonja toewan-toewan soeda mabok (alle heeren waren dronken’), is het antwoord van den Chinees, als den volgenden dag een rasgenoot vraagt of de tandak-fuif nogal geslaagd te noemen was. Hebt gij, indische lezer, zoo'n partijtje van een tandak- fuif wel eens zien thuiskomen? - Als het thuiskwam. Een mooie studie over la bête humaine, hé?
Karel en Dora trouwden. Een traditioneel huwelijksreisje bleef uit. De buitenpost bood geen lieflijk oord in de nabijheid. De getrouwden trokken zich tijdens het feest terug in hun nieuwe woning, een huurhuis van een Chinees. Hij bleef 3, zij 6 dagen onzichtbaar. Schoon symbool van het trouwen. Het paar eklipseert. Een der mooie levensmomenten - het kan er allicht een zijn - voltooit men stiekem.
Karel was een paar maanden getrouwd, en zooals op een dooi-dag de rijp valt van de takken, vielen bij hem de liefde-kristallen. Hij begon langzaam het net te ontwarren dat om zijn hoofd was geslagen. Hij kreeg het bewijs, dat Dora meesterlijk kon veinzen. Veinzen tegenover Europeanen is inderdaad een kunst, waarin indische vrouwen volleerd zijn. Hun situatie brengt dat mee en ik kan alles begrijpen, maar met dat al is een persoon, die veinst, fijn, sluw | |
[pagina 133]
| |
veinst, te veroordeelen, al gelden in dit geval ook verzachtende omstandigheden. Ondanks al het europeesch verguldsel, dat dik op Dora's manieren en uitingen was gelegd, bleef zij, voor zichzelve, omtrent menig punt inlandsche begrippen aanhangen. Dat is an und für sich, zeer verklaarbaar en vergeeflijk. Hoe vrij, hoe filosofisch, hoe hoog wij ook denken, daar steekt in ons allen, soms in één hoekje van ons hart, een bijgeloof uit onze jeugd, dat we niet willen, niet kunnen loslaten. Wij zijn allen in onze jeugd in kringen geplaatst geweest, die voor altijd onzen vrijen vleugelslag naar het pure rein van den. heelal-hemel bemoeilijken. De spoken, in wie wij geloofden in onze kinderjaren, vervolgen ons overal en voortdurend tot aan het graf. Hoeveel ruim-denkenden kunnen volkomen afstand doen van hun bijbelgod of hun maagd Maria, al bezigen ze nog zooveel foefjes. Hoeveel vrijdenkers kunnen domme conventies van het ouderlijk huis afleggen. En om ons groot te houden in de kringen van het intellect, veinzen wij, Europeanen, ook. En daarom veinzen nonna's, die in europeesche kringen moeten leven in Indië, eveneens. Dora, als indisch kind, had nu eenmaal één veneratie voor de doekoen (inlandsche dokteres, van alle markten thuis), die steeds door haar moeder was geraadpleegd, over alles wat in verband stond met intiem vrouwenleven. Toen Dora pas getrouwd was, kwam die doekoen herhaaldelijk haar bezoeken, tot ergernis van Karel, die | |
[pagina 134]
| |
Dora overredend en beredeneerd verklaarde, dat een doekoen met een kwakzalver te vergelijken is, die bovendien onrust en strijd brengt in menig huisgezin, door haar onzinnige praatjes en adviezen. Dora, die zag hoezeer Karel de doekoen hinderde en die de nauw-merkbare klein-achting van Karel voor haar, Dora, daardoor, zéér goed merkte, beloofde Karel voort-aan niets meer met die ‘akelige’ doekoen te maken te willen hebben. Ze wist heel goed, dat een europeesche dokter een wetenschappelijk man is en vond het wat lief van Karel, dat hij haar trachtte tc verbeteren. Want ze hield o! zoo veel van haar Karel. En het geschiedde, dat Karel geen doekoen meer zag verschijnen. ‘Toch vreemd, dat Dora zoo ingewijd is,’ zei Karel dikwijls tot zichzelf. Hij bedoelde ingewijd in zekere intieme dingen, die niet te zeggen zijn in een boek. Nu, Karel had genoeg meegemaakt van dat indische leven om niet een beetje argwaan te koesteren, maar achting voor Dora dwong hem, de gedachte dat de doekoen kwam, van zich af te zetten. Nu wilde het zijn dat Karel een middagkoorts kreeg en in plaats van om 6 uur, reeds om 2 uur, dadelijk na de rijsttafel op kantoor gebruikt, huiswaarts reed met een huur-dos-à-dos. Bij het binnenrijden van zijn voorerf zag hij, langs den muur van zijn huis, door de poort van het achtererf, haastig verdwijnen een inlandsche vrouw ... de doekoen. Karel had uitstekende oogen. | |
[pagina 135]
| |
En zóó dom was hij niet of hij kon narekenen dat de weg van de keuken naar de achterpoort juist kon worden afgelegd, wanneer een rijtuig, in zicht komend van zijn woning, het voorerf oprijdt. En het feit, dat Dora hem op de binnengalerij tegemoet liep - waarom sliep ze niet? - en dus klaarblijkelijk van de keuken of het achtererf kwam, toen ze hem zag aanrijden, versterkte hem in de overtuiging, dat er in de dapor (keuken) een séance was geweest tusschen Dora en de doekoen. Maar Karel had zware koorts en Dora stonden de tranen in de oogen, toen ze zag dat Karel ziek was. Ze was dadelijk verpleegster, hielp Karel naar bed, zorgde voor kinine en kaldoe (kippenbouillon) en vertroetelde haar mannetje teederlijk. Karel zei enkel: ‘Ik dacht, Dora, dat je al sliep,’ (na de rijsttafel om 1 uur gaan de indische dames siësta houden), en Dora zei: ‘Ik wou juist gaan toen je opreedt; het kokki heeft me opgehouden, we spraken over den pudding voor van avond.’ Karel voelde zich te ellendig om meer te spreken. 's Avonds kwam de dokter en deze constateerde een hooge temperatuur. ‘Uw man heeft zware koorts, mevrouw. Maar u zult wel goed voor hem zorgen. Laat hem flink transpireeren en geeft u hem geregeld het recept.’
Als zieke verpleegster toonde Dora zich in een nieuwe rol. Ze was één attentie voor den zieke; ze sloofde zich uit, behandelde Karel met alle denkbare kleine zorgen. éen waakzaamheid, éen troost. Niets was haar te zwaar. | |
[pagina 136]
| |
En Karel voelde zich verteederd en toen hij beter werd, beter was, dankte hij Dora zijn herstel, zeide hij. Zeker, indische vrouwen zijn onvergelijkelijke ziekever-pleegsters. Geen europeesche vrouw zal 't hun verbeteren.
Maar toch liet Dora 's avonds, toen Karel erg ziek was, stilletjes door de djait de doekoen ontbieden in de keuken en sloop ze, als Karel in diepen slaap was, even weg, om gauw van de doekoen het vervolg te vernemen van het verhaal, 's middags zoo abrupt gestoord, een obsceen verhaal over wat een vrouw moet doen als ze haar man dol en blind verliefd wil maken op haar.
Toen Karel, weer geheel hersteld, een avond zat te keuvelen met zijn Dora, waagde hij het te vragen: ‘Maar was die vrouw van toen heusch de doekoen niet?’ Karel wist zeker dat hij de doekoen door de poort van het achtererf had zien verdwijnen. Dora werd boos en begon te huilen en te weeklagen. ‘Geloof je dan je Doortje niet meer en heb ik je niet beloofd, dat het wijf zou wegblijven?’ Ziende dat Karel kalm bleef, sloeg ze over in haar moedertaal en zittende op een van Karels beenen, gestrekt over de uitloopers van de krossi malas, barstte zij uit: ‘saja brani soempa (ik kan er op zweren dat de doekoen niet hier was’). Toen begreep Karel dat zijn vrouw het ver had gebracht in het veinzen.
Dora moest bevallen. Ze was enkel onder behandeling van den europeeschen geneesheer. Er viel geen spoor van een doekoen te ontdekken. Maar Dora had een ergen wrok | |
[pagina 137]
| |
te verkroppen; ze verkoos natuurlijk de inlandsche doekoen- hulp vóór en bij het bevallen. Toch liet ze zich alles, wat de europeesche dokter voorschreef en deed, heel lief aanleunen. Dora beviel van een meisje, heel voorspoedig. Indische vrouwen gaat het bevallen gewoonlijk vlot af. Dora had heimelijk order gegeven dat er lichtjes zouden branden in een van de bijgebouwen, in de kamer van de djait. Een inlandsch bijgeloof. En de baboe werd zeer bedektelijk tusschenpersoon bij het inwinnen van raadgevingen van de doekoen.
Karel was al eenige jaren getrouwd. Hun kind groeide flink op. Het stond van zelf onder akals (streken) van de baboes, wier heilzame?? invloed op kinderen van de geboorte af tot de puberteit - en daarna nog, in Indië algemeen bekend is. Dora solde met de baboes mede. Ze had zelf nooit anders gezien. En eenig begrip van verstandig opvoeden was haar vreemd. Karel was te oppervlakkig om het een ernstige levens- taak te beschouwen, een kind vrij en onbewust-mooi te laten opgroeien. Hij mopperde, als alle europeesche vaders in Indië, over die ellendige baboes, maar zijn zaken van 9 uur 's morgens tot 6 uur 's avonds en zijn bij-baantjes en uitgaanderijen en recepties lieten hem geen tijd eigenlijk iets, zij het een sikkepitje, te doen voor de moreele op-voeding van zijn kind. Hij bepaalde er zich toe, Dora nu en dan eens te verwijten, dat ze een echte ‘ nonna’ maakte van hun dochtertje. | |
[pagina 138]
| |
Het wicht zat inderdaad vol tingkas. Het sloeg de baboes pardoes in 't gezicht, huilde krijschend en met gemeen-schelle gillen als 't zijn zin niet kreeg. De europeesche vaders van zulke indische kinderen hoef ik verder niets te zeggen en de personen, die in de nabijheid komen, heb ik ook niet verder in te lichten.
Karel en Dora leefden geen mooi leven van geestes-gemeenschap. Het huwelijk was eigenlijk een ongelukkig huwelijk, al merkten de receptie- en na-avond-gasten er niets van. Dat spreekt trouwens. Ook in Indië verstaan gehuwden al de goocheltoeren om hun wederzijdschen afkeer of wederzijdsche onverschilligheid om te zetten voor de wereld in lieverigheid. Karel had genoeg van Dora. En Dora vond Karel onuitstaanbaar. Ze hadden elkander noodig voor het leven der maat- schappelijke gebruiken en zooals dat altijd gaat bij zulk een verhouding: ‘they made the best of it’. Hun leven werd het echte indische ‘sjok, sjok-leven’. Samen hadden ze hun recepties, hun partijtjes, hun rijtoertjes bij maanlicht of 's zondags tusschen vijf en half zeven. Op de zondagsche rijsttafel werden gasten genoodigd of door Karel meegebracht van de soos, die hij zondags van elf tot half twee bezocht om dan tamelijk pait- opgewonden aan de rijsttafel te komen bij Dora, die geheel-onthoudster was en zich dus kon ergeren aan den luid- ruchtigen pait-echtgenoot en zijn pait-vrienden. | |
[pagina 139]
| |
Dat was ook al de sleur geworden, voor hem, voor haar. Dora zou het ongewoon gevonden hebben als 't anders was op een zondag-middag. Ging Karel zijn weg, Dora ging haar weg. Zij had overdag haar dameskransjes, haar vriendinnen en Karel sloot zich meer en meer aan bij de europeesche vrienden van de soos. Dora werd de type van de halfbloed vrouw in Indië, eensdeels levende - en vrij gemakkelijk en ongedwongen - in de omgeving der volbloed-europeanen en alles wat daarbij behoort, anderdeels - en met hart en ziel - zich overgevend aan dat bijna inlandsche verkeer met nonna's, baboes enz., waarvan de mysteriën nooit zullen worden verklaard voor een Europeaan.
Al eenige jaren was het Karels vaste gewoonte zaterdagsavonds in den na-avond te gaan kaartspelen in de soos tot 2, 3 uur in den nacht. Karel had nooit één zaterdag overgeslagen. Dat thuiskomen van Karel, laat in den nacht van zaterdag op zondag, was voor Dora een zekerheid, zooals voor ieder een zonsopgang na een zonsondergang een zekerheid is. Dora kon dan ook meer bouwen op het laat thuiskomen zaterdags van Karel, dan zelfs op zijn huwelijkstrouw. En toch zou er een zaterdagavond komen, waarin bewezen zou worden dat de menschelijke sleur minder vaststaat dan de zekere beweging der sterren. Karel had zaterdags een vast partijtje - zonder een vast partijtje zou Indië niet Indië zijn. | |
[pagina 140]
| |
Nu gebeurde het o! vreemd verschijnsel! dat twee der deelnemers aan het vaste partijtje een zaterdag-avond niet verschenen. Karel vond geen gelegenheid zich bij een ander partijtje aan te sluiten. Het regende en de kletstafel-heeren konden hun stoute beweringen niet slaken in de open lucht. Ook daar dus geen afleiding voor Karel. De biljarten waren alle bezet. Karel ging in de leeskamer kranten lezen, illustraties bekijken. Maar toen 't elf uur was, verveelde hem ook dat en besloot hij in vredesnaam maar naar huis te gaan. Gezegd, gedaan. Een ‘sado’ aangeroepen en Karel werd huiswaarts geslingerd door het voertuig, dat ellendig zwakke veeren bleek te bezitten. De hekdeur van het voorerf opengegooid, het voorerf overgeloopen, langs de woning naar de achtergalerij. Het hoofdgebouw lag in de donkerheid van den nacht. Op de achtergalerij brandde enkel de stallantaarn, daar altijd opgehangen als meneer laat in den nacht zou thuis-komen. Het trof Karel, dat in de woning van den djait op 't achtererf veel licht was, maar zonder daarover na te denken stak hij den sleutel in 't slot van de deur der achtergalerij, die toegang gaf tot het huis. Hij sloot die deur achter zich en ging naar zijn slaapkamer. Dora was klaarblijkelijk reeds vroeg naar bed. Alles was donker en stil. Karel zou ook maar gaan slapen. Hij ontdeed zich van jas, pantalon en overhemd, trok slaap- | |
[pagina 141]
| |
broek en kabaai aan en stond op het punt achter de klamboe te verdwijnen, toen hij in stomme verbazing bemerkte dat Dora niet was te zien achter die klamboe. ‘Maar hoe heb ik het nu. Waar is Dora?’ En op eens schoot het hem te binnen dat de kamer van de djait op 't achtererf zoo verlicht was. ‘Daarvan moet ik nu toch eens het mijne hebben.’ En behoedzaam sloop Karel zijn huis uit over de achtergalerij naar het achtererf. Hij kon gluren door een deurreet, maar dat leek hem niet. Hij gruwde van bespieden - een laag doen, dat hij zoo verachtte in de indo's zelve. Hij deed de deur open, dadelijk, zonder aarzelen. Op den vloer van 't kamertje was een matje gespreid. Een lamp met kap in 't midden. Om den lichtkring zaten, naar inlandsche wijze, met over elkaar gevouwen beenen, eenige inlandsche vrouwen. Chineesche speelkaarten binnen in den lichtkring en ook geld - duiten en kleine zilverlingen. Het was smoorheet en bedompt binnen. Maar er was ook emotie, gloeiende emotie. In sarong en kabaai zat Dora tusschen die vrouwen, ook met een gloedaandoening, gewekt door het keplekken, door het spelen. Karel stond verstomd. Dáár Dora. Dàt was nu wel het ergste. Dora, nauwelijks ontroerd door deze verrassing, onder den hartstocht van het spel, stond rustig op en voegde Karel kalm toe: ‘Doe jij wat anders op zaterdag-avond?’ - ‘Tabé, djait, toewan mau tidor! (Dag, djait, meneer | |
[pagina 142]
| |
wil slapen gaan!’) Dit tot de inlandsche leidster van het dobbel-partijtje.
Karel werd agent op een der drie groote havenplaatsen van Java. Daar woonde een jonge tante van Dora, getrouwd met een sinjo-klerk. 's Morgens, als Karel naar kantoor was, ging Dora met Mina - zoo heette de tante - in een dos-à-dos naar de chineesche toko inkoopen doen - beiden in sarong en kabaai. Dora besteedde den laatsten tijd bizonder veel zorg aan haar kabaja's. Ze waren crême van kleur en met veel kant opengewerkt en Dora gebruikte een soepele koetang, die haar boezem weelderig deed zwellen onder de kanten kabaja. Even dit: Karel en Dora leefden reeds lang mijlen ver van elkaar, al woonden ze in hetzelfde huis. Karel was niet genoeg verindischt om Dora te verstaan en Dora niet genoeg vertotokscht om Karel te begrijpen. En eigenlijk - wat kon Karel Dora schelen. Hij had zijn werk, zijn soos, zijn eerebaantjes, zijn vrienden. Op hun receptie en op de recepties van anderen namen beiden de beste vormen in acht. De wereld vònd hen. Karel heette een patente vent en Dora werd mooi gevonden en men zeide dat ze zich bijna voordeed als een europeesche vrouw. Velen geloofden, dat die twee samen heel gelukkig | |
[pagina 143]
| |
leefden! Misschien is er wel iemand geweest, die hun huwelijk een mooi voorbeeld achtte, een bewijs, dat een Europeaan wonderbest kan afzijn met een indisch meisje. O! tooverkracht van den schijn, dikwijls nog machtiger dan de tooverkracht van het geld.
Door de een of andere beschikking, een ‘vinger gods’ of zoo wat, toefde op de plaats, waar Karel en Dora woonden, de luitenant, sedert kapitein geworden, voor wien Dora haar jeugd-hartstocht had. En op die beschikking volgde een tweede. De luitenant kwam ook geregeld in de chineesche toko op uren, dat Dora en haar tante inkoopen deden. Nu was die tante een karonje. Kampong-familie van indische vrouwen, die door hun mannen wat geworden zijn in den indischen boel, is gewoonlijk een zoodje. Als zulk een familie zich groot maken wil, heeft ze het over haar neef, die resident is, en als ze zich verlaagt is zelfs het bedrijf van koppelarij niet te min. Zoo was het ook hier. Die tante had een verderflijken invloed op Dora, die in den grond van haar gevoel nog wel wilde ‘deugen’ - zouden de bourgeois zeggen - in oogenblikken dat ze dacht aan haar ‘man’.
Karel wist wel dat tante Mina Dora nu en dan opzocht, maar Dora had - in tegenwoordigheid van Karel - haar altijd met zoo'n stugheid behandeld, dat hij vast geloofde, dat er geen band bestond tusschen die twee. | |
[pagina 144]
| |
Tante Mina had op de hoofdplaats die ik bedoel, bij ingewijden den naam wel eens ‘goede adressen’ te kunnen opduikelen. Dat ging van zelf tegen grof geld, hetzij van den kant van een ‘hij’, hetzij van den kant van een ‘zij’, maar het ging. Dora was een prachtige prooi voor tante Mina. Dora's gevoel, dat bij elke intieme aanraking met Karel inkromp, zocht al lang expansie. En tante Mina begreep dat. Ik wil nu niet komen tot een display van al de manoeuvres, door tante Mina gebruikt om dit wild buit te maken. Genoeg, dat op zeker uur Dora en haar ‘hartstocht’ van vroeger, samen kwamen. Ik ga ook daarop niet verder in. Ik schrijf geen indischen roman en bij het denken aan Karel weerhoudt me iets om hier uit te rafelen.
Karel kreeg, na een tijd, een anoniem briefje in 't maleisch. Indië is het land van de anonieme briefjes, als men onraad vermoedt, ten rechte of ten onrechte. De sluip-aard der halfbloed-bevolking vindt zijn voldoening in zulke soeratjes (briefjes). Ook alweer over anonieme brieven in Indië is iets aparts te schijven, dat vellen druks zou kunnen beslaan. Er zijn soms hoogst vermakelijke onder en ik kan nu nog het schaterlachen niet onderdrukken, als ik aan een paar van die briefjes denk. Karel kreeg een anoniem briefje in 't maleisch. | |
[pagina 145]
| |
‘Toewan, djangan ambii mara, tapi saja ada kassian sama toewan, sebab toewan poenja njonja main gila sama satoe opcier, koelit ietam; kaloe toewan tida pertjaja, minta toewan datang besoq, poekoel sablas, tenga hari, kampong -, roema njonjaGa naar voetnoot*) Ik geef dit briefje in het maleisch weer, omdat de zinbouw zoo typisch echt is voor anonieme brieven. In Indië zal men de echtheid wel niet betwijfelen en ik verwacht dat velen daar het heerlijke aroma (?), dat uit sommige niet in het hollandsch weer te geven uitdrukkingen geurt, zullen herkennen. Altijd: een aroma voor de liefhebbers. Nu was Karel geen vreemde in het indische Gehenna. En hij wilde zich dan ook niet blameeren, wat immers de bedoeling was van den nobelen (?) schrijver van 't maleische briefje. Hij had een goeden huisjongen, een madoerees, die niet in den smaak viel van Dora, die van javanen afstamde, en hij zeide den volgenden dag enkel tot dien inlander in 't maleisch: mevrouw gaat straks uit, zie waarheen ze gaat en kom me dat melden. Om half twaalf deelde de jongen hem mede, dat mevrouw was binnengegaan bij haar tante en dat hij in haar huis een donkerkleurigen meneer had gezien. ‘Dia kassie tjoem sama njonja. (Hij gaf mevrouw zoenen.’) | |
[pagina 146]
| |
Toen wist Karel genoeg. Karel en Dora woonden nog eenige jaren samen, schijnbaar als gelukkige echtgenooten. Maar de cholera kwam; Dora en haar kind stierven er aan. En toen Karel een paar jaar daarna de erfenis kreeg zijner ouders en hij bereids een duitje had oververdiend in Indië van zijn tractement en tantièmes, was hij nog genoeg europeaan om Indië te verlaten en zich te vestigen in Holland. Hij had de indische carrière en wat daarbij behoort aan den kapstok gehangen.
‘Hij neemt het me niet kwalijk, dat ik hem noem in dit boek.’ Zoo is het. Hij heeft zich tot voorbeeld willen stellen voor honderden, die gedaan hebben als hij in Indië op het punt van trouwen. ‘Vertel 't gerust,’ schreef hij me. ‘Maar je begrijpt, fingeer de geschiedenis wat, want voor mijn europeesche familie heb ik nog eenig respect.’ Welnu, lezer, zijn naamis ook al een fictie. Maar de Karel-van-Doorens zijn te tellen bij drommen in dat halfbloed land Indië. En in zoover heb ik mijn vriend bij den waren naam genoemd.
Mijn vertelling heeft, geloof ik, tamelijk benaderd de average van een huwelijk tusschen een europeaan en een indisch meisje. En toch - van de vele honderden dezer huwelijken zal hoogstens een paar bizondere gelijkenis hebben met mijn voorstelling. Echter - bizondere afwijking er van zal een zeldzaamheid blijken. | |
[pagina 147]
| |
Ik nam enkel eenige treffende momenten, had ook meerdere en andere situaties kunnen nemen en liet zéér, zéér veel details weg. Maar Bagehot's woorden: ‘to cast a vivid light on certain selected causes’ volgde ik. Ik weet dat de meeste europeanen, zoo getrouwd als Karel van Dooren, zichzelf in mijn verhaal terugvinden, wel soms, en maar even, flauw en als in de verte, maar toch. Daarom is het volstrekt niet noodig dat hun vrouwen dol zijn op roedjak of onder doekoen-invloed staan of stiekem kaartspelen met de bedienden of rendez-vous hebben met soortgenooten. En ik bedoel niet de indische vrouwen te verachten als ze doen als Dora of erger. Evenmin veracht ik de totoksche getrouwde heeren met een ‘tjies’. Ik wensch het besef te doen ontwaken, dat rassen, zoo verschillend van aard, opvatting, levenswijs, gestel, karakter als het zuiver-europeesche en het halfbloed-ras, niet bij elkaar kunnen passen met kans op geluk en harmonie. Er moet, op hooge uitzonderingen na, uit zulk een vereeniging teleurstelling worden en bijna altijd verdriet, ongeluk. Indien het mogelijk was, dat Ned. Indië kon zijn een zelfstandige kolonie, als Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland, Canada, waar de geimmigreerden inderdaad een nieuw vaderland vinden, waar hun kinderen leven en worden opgevoed als in Europa, dan was er een kleine waarschijnlijkheid, dat in Indië zulke huwelijken van volbloed-europeanen en halfbloed meisjes een bevredigend ensemble gaven. Het is zelfs mogelijk, dat dan een menschensoort ontstond, die | |
[pagina 148]
| |
een krachtige en blijvende plaats kon innemen onder de rassen. Maar een europeaan, tenzij hij verloren oud-indisch-gast is en dus niet meer europeaan, zal altijd een verlangen houden naar Europa, hem zullen altijd europeesche gewoonten aankleven, en een halfbloed-vrouw zal hetzelfde hebben wat haar land en landaard aangaat. De kleuren volbloed en halfbloed schreeuwen geweldig, steeds, steeds. In zijn huwelijksnacht zal een volbloed, getrouwd met een halfbloed, allicht zich er een voorstelling van maken, hoe een huwelijksnacht in Europa met een blank meisje zou zijn geweest. Sommigen zullen de vergelijking tot in voor hen zeer pijnlijke details vervolgen. Enfin, dat was voor mij niet weggelegd, zou een Karel van Dooren zeggen en ik voelde me heel tevreden met Dora, toen ik haar trouwde. Bij de geboorte van zijn eerste kind, een jongen, kan het voorkomen dat de volbloed vader geschokt wordt, als hij merkt, dat de boy niet is van zijn ras, moet het hem gaan hinderen, dat zijn jongske geen blanke huid heeft als hij. Hij praat dat natuurlijk voor zichzelf goed en als 't kan, weg. ‘Kom, het is bekrompen etc. Mijn kind is zoo goed als een ander.’ Maar den schok heeft de milde, liberale man te pakken.
De volbloed europeaan gaat met verlof naar Europa. Op de boot ontwaken weer al de groote gevoelens. | |
[pagina 149]
| |
De ‘lentelach van Europa’ ontdooit bij hem de indische verijzing. Maar zijn half bloed-vrouw en hunkinderen gaan ook mede. Zij vindt Europa, Holland, al heel spoedig saai, lam, te koud, en wil weg, terug naar Indië. Ze mist haar klontong-chinees, haar indisch eten, ze mist alles, alles en de menschen om haar zijn zoo anders dan in Indië. In Europa zijn geen recepties, geen baboes, djaits, jongens, is geen ajer ijs (ijswater), zijn geen toetoepanglas (glas-deksels om het binnenvliegen van allerlei insecten te beletten). Hij is in de wolken en al dat gezanik van zijn vrouw laat hem majestueus koud. Wacht maar, vriendje; - als je de pretjes hebt meegemaakt en een gemeubileerd bovenhuis hebt gehuurd om te gaan leven den tijd van je verlof, dan begint de beroerdigheid. Meiden kan je vrouw niet houden. Ze behandelt ze als spada's en dan loopen de meiden weg. Ook mist ze alle tact. De meiden lachen haar uit. Als een nieuwe meid informeert bij een oude over de ‘mevrouw’, zegt de oude: ‘ze is een echt indisch....’ (volgt een scheldwoord), wat de nieuwe meid aanleiding geeft om ook maar den volgenden dag weg te gaan. Je ‘wederhelft’ gaat sukkelen, vriendje, ze ziet blauw en niet geel. Ze pakt al haar tingka's uit. Je kunt je pret op, hé. Na zes maanden zit je alweer op de boot naar Indië en voor je fatsoen vloek je op dat koude, natte, afzetterige | |
[pagina 150]
| |
Holland. Maar dat meen je niet. Dat doe je omdat je met een halfbloed bent getrouwd. Ter wille van zijn vrouw is de volbloed europeaan veel gauwer dan hem lief is in Indië terug. Ondanks herhaalde opwellingen over zijn mooi Europa - die niet tot uiting komen - begint hij in Indië het sjok-sjok leven geduldiger en gedweeër dan ooit te voren. Nog een paar jaar en onze verlofganger is een indischman geworden. Komt een europeaan, zoo getrouwd, zich voor goed vestigen in Europa, dan is bijna altijd zijn vrouw een désillusie voor hem, elk oogenblik dat hij europeesch sensueert. Dan blijkt nog erger dan in Indië dat die twee niet bij elkaar passen. Ze schieten zich op in Den Haag, in de indische kampong, die daar langzamerhand is ontstaan, en in die atmosfeer leven ze nog wat. Hij, gelukkig, wanneer hij eens er uit kan, zij, zich aansluitende bij soortgenooten, die hun leed gezamenlijk makkelijker dragen, hun leed van in dat lamme Holland te moeten leven. Ik weet, er is een boel schijnvertoon; er zijn getrouwden uit Indië, de man: europaan, de vrouw: indische, die het laten voorkomen, dat ze in Europa heel genoegelijk leven. Ik geloof het niet. Ik geloof hoogstens, dat een leven van sleur die menschen brengt tot een ‘aangenomen’ met-elkaar-te-vreden-zijn.
Het trouwen van europeanen met halfbloed-vrouwen is ook bedenkelijk wanneer de rassen-kwestie ter sprake komt. | |
[pagina 151]
| |
Er zijn tegenwoordig duizenden en duizenden nederlanders, die niet volbloed-europeanen zijn. Indië loopt van dezulken over, maar ook in Holland zelf beginnen in sommige steden vervaarlijk veel indo's en nakomelingen van indo's zich te nestelen. Het vermengde javanen-bloed wordt al aardig overgelepeld naar Nederland. Indien niet vele oorzaken belemmerend werkten op de snelle toeneming van het halfbloedras in Europa, zou er weldra kans zijn dat Nederland werd een kolonie van de indo's van Indië. In eenige ‘beschaafde kringen’ van Den Haag bijv., gaat het er werkelijk al een beetje op lijken. Maar gelukkig leven in ons land een paar miljoen volbloed-arbeiders en boeren en de europeesche stroom is daardoor nog zóó sterk, dat de indische zijtakjes er tamelijk volkomen in worden opgenomen. Ik wil me hier niet wagen aan de beantwoording van de gevaarlijke vraag: hebben onze hollandsche voorvaders goed gedaan de kinderen van hun njaais maatschappelijkeuropeanen te laten worden, in plaats van hen in den staat hunner moeder groot te brengen? De toekomst van ons koloniaal bezit is nauw verbonden met het feit dat de halfbloed thans maatschappelijk europeaan is. Er zal zeker op Java een tijd komen, dat een burgerkrijg wordt gevoerd tusschen de volbloed-europeesche overheerschers, en het halfbloed-ras, maar ik ga hierop niet verder in. Het onderwerp laat ik liever voor de vele indische specialiteiten, die dan alle aanleiding hebben hun indische kennis uit te pakken. | |
[pagina 152]
| |
Ook eenige redacteuren van indische kranten moeten er hun tanden maar eens aan stuk bijten.
De europeesche vrouw verdraagt het heete indische klimaat niet. Het is een hooge uitzondering wanneer ze geheel gezond blijft in Indië. Men kan dan ook gerust zeggen, dat allen aan de eene of andere ziekte laboreeren. Ik was eens op een der hoofdplaatsen van Java, waar ik een zestal kennissen bezocht, getrouwd met europeesche vrouwen. Van niet één zag ik zijn vrouw. Hun vrouwen waren ziek. Een was naar Europa, een paar anderen waren naar boven, naar de bergen, twee lagen te bed met een kwaal. Ik ontmoette in Indië nog al eens europeesche vrouwen, die ik in Holland als meisjes had gekend. Ik schrok van hun slecht uitzien. Op de kustplaatsen heb ik eigenlijk nimmer een gezonde europeesche vrouw gesproken; natuurlijk wèl op koffielanden of ergens anders in het gebergte.
In een van de hoofdstraten van Amsterdam woonde een blozend, frisch, jong meisje dat ging trouwen met een indischen meneer. Na twee jaar kwam ze terug, - ziek, bleek, zwak, geknakt, ellendig. Ik ken toevallig iemand, die haar als jong meisje dagelijks zag voorbijkomen en me meewarig er over sprak, hoe 't mogelijk is, dat zoo'n vroolijk, frisch, jong ding zoo spoedig in Indië kan verleppen. | |
[pagina 153]
| |
‘Als ik haar tegenwoordig tegenkom, heb ik het gevoel, alsof zij al eens is dood geweest.’ Ja, goede man, dat is de juiste term. Europeesche vrouwen, die gezond naar Indië gaan, maken op hen, die ze na eenige jaren zien terugkomen, den indruk: ‘alsof ze al eens zijn dood geweest’. Ze zijn gestorven, terwijl ze in Indië leefden. Ze komen terug als schimmen. Hebt gij, lezer, te Marseille of te Genua, wel eens iemand afgehaald van de indische boot? Herinnert ge u dan die vale, gore gezichten van de meeste passagieressen? Die vrouwen gingen eens uit Europa met roode koonen, gezond bloed, krachtig lichaam. En wat heeft Indië van hen gemaakt? Anemische wezens, gewoonlijk lijdende aan ‘fluor albus’. Velen zijn getrouwd. Hun man is achtergebleven, vastgehouden door zijn betrekking. Zij zoeken in Europa herstel van gezondheid. Sommigen brengen een paar kinderen mede voor de opvoeding van dezen. De ‘heer gemaal’ trekt in Indië in een commensalenhuis of in een hotel; vrouw en kinderen zijn in Europa. Deze vorm van het ‘indisch getrouwd-zijn’ is zeer algemeen. Als men bedenkt, dat de meeste huwelijken in Indië gesloten zijn om van elkaars lichamelijk bezit te profiteeren, kan men nagaan, welk een désillusie, welk een ellende voortspruiten uit de gedwongen scheiding. Een vreeslijke ramp wordt aldus het ‘indische getrouwd-zijn’ en de akeligste dingen zijn er 't gevolg van. | |
[pagina 154]
| |
Weldra houdt de heer gemaal een njaai in de kampong en in het gunstigste geval wordt zijn vrouw in Europa gezond en wijdt zich vol zorg aan de kinderen, maar altijd met het schrikbeeld levend, dat ze weer terug moet naar Indië. Als ik aan al die treurige dingen denk, moet me geen indisch-man voorkallen: ‘Indië is een goed land’, want dan zou het met mijn bedaardheid gedaan zijn.
Het komt voor, dat man en vrouw, beiden uit Europa, samen in Indië kunnen blijven leven. Ze hebben kinderen. Het tijdstip van de opvoeding nadert. Het tractement laat toe, dat de kinderen in Europa kunnen worden opgevoed. Dan gebeurt het op een goeden dag, dat de vader, - de moeder is bitter bedroefd thuis achtergebleven na het afscheid nemen van haar lievelingen, - dan gebeurt het, dat de vader zijn kinderen naar boord brengt van de boot naar Holland. Ze zullen reizen onder toezicht van een bevriende familie. De kinderen van 8 - 12 jaar gaan voor jaren weg; de opvoeding heeft hare eischen. En de ouders moeten achterblijven al dien tijd, want een verlof is niet mogelijk - tenzij ‘hij’ ziek wordt. Dan volgt de lange scheiding van de kinderen en veelal breekt een moederhart en de kinderen vervreemden van hun vader en moeder, houden alleen een vorm-respect over. Een ander geval. | |
[pagina 155]
| |
Man en vrouw kunnen samen in Indië blijven leven. Ze hebben kinderen. Het tijdstip van de opvoeding nadert. Het tractement laat niet toe, dat de kinderen in Europa kunnen worden opgevoed. Dan gaan het blonde Liesje en de blanke George naar de school in Indië en krijgen daar hun opvoeding, zittende tusschen donkerkleurige jongetjes en meisjes, en muisjes-oogige Chineesjes. Dan blijven hun kinderen typisch indisch en leeren ze al heel vroeg allerlei perverse dingen. George loopt dan op zijn 13e jaar al jonge baboes na en Liesje wordt op dien leeftijd reeds ingewijd in een vocabulaire van gemeene woorden en obscene situaties. En hun karakter wordt gruwelijk laag. De baldadigste voorvallen op een europeesche school door de europeesche jeugd gepleegd, zijn tamelijk onschuldig bij de valsche, geniepige, stiekem-vieze, lage streken van de indische schooljeugd. Liesje en George zitten er midden in! Een uitzondering wanneer ze weldra niet meedoen ook. Het moet voor europeesche ouders zeer droef zijn, wanneer hun kinderen echt-indische manieren en karaktertrekken aannemen. En wordt door hen dan niet met weemoed gedacht aan den tijd, toen zij zelf kinderen waren, kinderen in Europa, waar ze de begrippen der woorden dadelijk verstonden. Hun kinderen weten niet wat sneeuw, wat lente, wat voorjaarsgroen, wat herfstbruin beduidt; hun kinderen | |
[pagina 156]
| |
voelen niet de taal, die ze spreken, omdat ze het land en het klimaat niet kennen, waar die taal ontstond. Voor hun kinderen is de taal een skelet, de hollandsche taal. Wat weten ze van het warme bloed en de malsche spieren, van den gloed en de soepele kracht onzer heerlijke woorden en zinswendingen. De verzen uit den goeden tijd van Kloos, de ‘Mei’ van Gorter, de ‘Zondag-ochtend’ van Van Deyssel zullen nooit de harten hunner kinderen mooie aandoening geven. En ze zullen nooit ook voelen de teere innigheid van een vers van Van Eeden als de ‘Waterlelie’ - ‘rijzend uit donkerkoelen vijvergrond.’ Ja, het is schrijnend-hard voor europeesche ouders als hun kinderen in Indië worden opgevoed en niet het land zullen kennen, waar de taal geboren is, die ze spraken. Een europeesche moeder, die hart heeft, moet daarover in weening verkwijnen. Ook dit is een vloek van Indië. En dan, in Europa, mevrouw, zou uw kind vrij zeker krachtig, gezond, naar zijn aard man of vrouw zijn geworden. Nu loopt ge alle kans, dat uw kind geniepig van karakter wordt, bleek-neuzig - van anemie - rondloopt, in allures een indo blijft en zijn taal zal hij in ieder geval niet verstaan. Dat bleek-neuzige van europeesche kinderen in Indië geboren en opgevoed is een chronische kwaal. Die kinderen hebben iets van witte muisjes - tikoes poeti. Slappe, doorschijnende, kleurlooze ooren, matte, vermoeide gelaatstrekken, blauwige wallen onder de oogen, in-bleek teint. | |
[pagina 157]
| |
Arme schepseltjes! En die moeten dan nog eens bedorven worden door de halfbloed en chineesche jeugd om zich op school. Zoo'n blank-bleek europeesch meisje van 8 -9 jaar, in Indië op school met al die zwarte en gele duiveltjes, in een verfoeilijke, vunzige omgeving overal, is ook ‘een vlindertje in een abattoir’. Ik heb zoo veel van die vlindertjes gekend en vond het een weldaad als ze ook een vlinder-leven van een dag leefden, als ze maar jong gestorven zijn. Ik kan u heusch niet gelukwenschen met uw mooie positie in Indië van f 1000 in de maand, zooveel beter dan in Holland naar uw idee, papa en mama van zulke wezentjes. En ik beklaag u diep, papa en mama, als ge in al dat leed nog leven moet van een klein tractement. Liever roggebrood eten en slappe koffie drinken in Europa, papa en mama, maar flinke kinderen om u. Dat indische witte brood is toch klef en zurig en uw wijn en uw andere dranken zijn toch knoei-mengsels van de europeesche exporteurs.
Ik ben niet zoo bitter om de lieden, die nu eenmaal in de-n-Oost zijn, beroerde oogenblikken te bezorgen - kon ik hen maar wat opvroolijken - maar ik ben zoo bitter om hen, die misschien denken naar Indië te gaan - getrouwd -, te waarschuwen en hen er op te wijzen wat hun voorland is als ze gaan en in Indië kinderen krijgen, die ze dáár moeten opvoeden. Neemt u in acht voor de indisch-menschen, die u zullen zeggen: ‘Indië is een goed land’. | |
[pagina 158]
| |
Er zijn europeanen, die met inlandsche vrouwen - hun njaais - trouwen, omdat ze kinderen hebben bij die vrouwen. De gewoonte neemt tegenwoordig af. Maar op buitenposten als Macassar en plaatsen in de Molukken, gebeurt dit nog dagelijks. Als men eenmaal in Europa behoorlijk is thuisgekomen en er een thuis heeft gevonden, na eenige jaren indische pestilentie, en men 's avonds gemoedelijk in zijn woonkamer of studeervertrek geniet van alle kleine nietjes van 't europeesche leven - denkt men een enkelen keer nog wel eens aan indische kennissen en het kan dan zijn, dat u ineens de naam te binnen schiet van zoo'n gevallen europeaan, getrouwd met ‘de moeder zijner kinderen’ - zoo luid de term, als zij met njaais, die kinderen voortbrachten, trouwen. Heb je nog eenig hart voor den verongelukte, voor den schipbreukeling, dan zucht je eens en ontsnapt je het woord ‘kassian’ - uit indische herinnering. Maar als je neutraal over de zaak van zoo'n trouwen met de moeder van zijn kinderen nadenkt en je zit bij de kachel in den winter te profiteeren van Europa, dan stel je wel eens onwillekeurig de vraag: zou een huwelijk met een apin mogelijk zijn, toegelaten worden in Indië - waar niets bijna ondenkbaar is - als een apin maleisch kon praten? Want, heusch, als men te Parijs of Londen of Weenen of Amsterdam leeft en men weet, hoe dan ook, wie de europeesche vrouw is, dan lijken de inlandsche vrouwen ons toe te behooren tot het ras der apen. | |
[pagina 159]
| |
Hoe is het mogelijk geweest, dat vrienden, dat anderen, dat ik - en bitterheid pijnigt - ooit contact hebben gehad met zulke wezens. Wel moet de sexueele aandrift aan 't koken zijn geweest, wel moet de brute natuurkracht ons geweldige parten hebben gespeeld, wel moet dat wilde beest als een razende in ons gebruld hebben, dat het bestaanbaar is geweest - hoe kan het zijn, hoe kan het zijn - dat wij.... ik wil het niet neerschrijven. Het vernedert te diep. Ja, er is een onbesuisde, ruwe, rauwe passie in ons als we jong zijn, die ons drijft tot het onnoembaar-gemeene. Er is een onmetelijke afstand tusschen den europeaan en de inlandsche vrouw. Dat houdt op ras-verschil te zijn. De europeaan en de inlander zijn antipoden. Een vermenging is een fataliteit! De inlandsche bevolking heeft hare deugden, heeft vele deugden, misschien meer deugden dan de europeesche bevolking in Indië. En ik zal een inlandsche vrouw respecteeren - maar als inlandsche vrouw. Ik kan het nu eenmaal niet helpen, maar als europeaan doe ik dat zooals ik een raspaard, een rashond respecteer. Er bestaat niets wat lijkt op ziele-vereeniging in een verhouding tusschen europeaan en inlandsche vrouw en de rest van die verhouding... interesseert me totaal niet. Het is mogelijk, dat de een of andere geleerde me zegt: het maleische ras staat hooger of even hoog of bijna zoo hoog als het europeesche - ik wil 't niet beoordeelen | |
[pagina 160]
| |
- maar in zijn vermengingen met het europeesche ras staat het inlandsche ras laag, zeer laag. Laat de inlandsche mannen met inlandsche vrouwen leven volgens hun zeden - die lief zijn hier en daar, naïef, zuiver soms. Er ligt veel heiligheid in hun ritus en de eenvoudigheid van hun leven, zoolang 't niet bezoedeld is door europeesch contact, is leerzaam voor ons, westerlingen. Maar ik zie liever, dat een europeaan een mooien hond of een nobel paard er op nahoudt, dan een inlandsche vrouw. Ik ken geen stand en ook rasverschil laat me eigenlijk koud op het punt van samenleven van man en vrouw. Ik wil elke verhouding erkennen, maar nooit zal ik billijken een connectie van een europeaan met een inlandsche vrouw. Dat is een verhouding, onteerend voor beide partijen. Al het mooie, wat de europeaan heeft in zijn ziel, kan hij niet uiten in zijn leven met een inlandsche vrouw. Al het mooie, wat zij heeft in haar ziel, kan zij niet uiten in haar leven met een europeaan. Die twee zijn erger dan vreemden. Ze zijn vijanden in het zieleleven. Het is, alsof de natuur zelve een vermenging van het kaukasische ras met het maleische ras ongeoorloofd vindt. Ze schijnt geordineerd te hebben: ‘die twee rassen zullen zich nooit in groote liefde vermengen.’
Ik weet heel goed, dat het niet de hooge wensch en de vrije wil is van een jong europeaan in Indië, om vroeger of later verkeer te hebben met een | |
[pagina 161]
| |
inlandsche. Het is ook niet zijn wensch en zijn wil met zulk een wezen te gaan samenhokken. De overgroote meerderheid van jonge europeesche mannen heeft behoefte, drang naar een omgang met een ‘vrouw’, en als er voor hen nu eenmaal niet eene te krijgen is, zoeken ze rusteloos naar iets, dat in hun erotische verbeelding, lichamelijk althans, lijkt op een vrouw. De noodlottige zijde van de geslachtsdrift spreekt hier luid. Er is nu eenmaal niets aan te doen, dat jeugdige europeanen - en helaas ook een zeer hoog percentage oudere - hun drift volgen en deze door niets laten stuiten. Men kan evenmin den vloed van de zee tegenhouden. Ze ‘gaan’ dus naar de inlandsche, omdat ze, in hun omstandigheden, een europeesche vrouw niet kunnen vinden. Maar ál die verhoudingen zijn ellendig. En het afgrijslijke er van is, dat van den kant des europeaans niets anders beoogd wordt dan de platste bevrediging van de meest illusielooze geilheid. Hij gaat naar de inlandsche femelle zooals hij gaat... ge begrijpt waarheen, lezer. Moraliseeren is onzin. Zorgt dat gij niet in Indië komt, jongelui. Dát is een advies.
En óók niet geleid door hoogen wensch of vrijen wil, sluiten enkele europeanen een huwelijk met de inlandsche huishoudster, met hun njaai. Soms is het om de kinderen, die voortgekomen zijn uit de connectie. Papa verbeeldt zich dat die spruiten ‘europeanen’ worden, omdat ze ingeschreven zijn bij den burgerlijken stand als wettige kinderen! | |
[pagina 162]
| |
Veelal - bijna altijd - is het uit vrees voor de njaai of haar wraakmiddelen. De meeste dezer huwelijken worden aangegaan omdat de europeaan bang is anders vergiftigd te worden. En inderdaad dreigt dit gevaar dagelijks, dreigt het veel erger dan men gewoonlijk denkt. Trouwen of vergiftigd worden!!! is het alternatief, op de manier van pompen of verdrinken aan boord van het zinkende schip. De inlandsche, die in haar omgeving allicht een goede vrouw zou zijn gebleven, wordt, als ze lont ruikt van een huwelijk of als ze werkelijk eenmaal getrouwd is met een europeaan, bijna zonder uitzondering een gruwelijke heks, vol streken, tingka's, looze plannen. 't Is niet altijd zoo; soms is ze naar haar inlandsche wijze een goede moeder en voor haar ‘man’ vol zorg. Maar ik heb geregeld anders gezien. De meesten willen voor ‘njonja’ - mevrouw - spelen. Ze rijden rond, in kleurige sarong en witte kabaai, met het rijtuig van den ‘echtvriend’! Ik ken er, die op een bal (hm) verschijnen, zoo'n beetje gedécolleteerd en gekleed in een zijden japon!! In Indië is alles mogelijk. Zoo'n vertooning in Europa! Je zoudt een kruier zenden naar het honden- en apenspel om te vragen of tijdens het apen-bal op het tooneel ook misschien een aap was uitgebroken, en in den tusschentijd het opgedirkte dier in den kelder alvast opsluiten! Oók al uit vrees, raakt de europeaan meer en meer onder de macht van de inlandsche, die hij trouwde. | |
[pagina 163]
| |
Hij durft dít niet, hij durft dát niet. Een daad, die zijn zwarte ‘vrouwlief’ ergert, kan oorzaak zijn, dat al zijn glaswerk wordt stukgesmeten, dat de hanglamp uit den zolder wordt getrokken, dat vrouwlief, gesteund door het heele zwarte dienstpersoneel, een lawaai van krijschende, rauwe geluiden gaat maken en er een pandemonium zonder weerga volgt. Als de rampzalige een gast vraagt, die het wijf niet aanstaat, wordt gewoonweg niet gekookt, en als gast en gastheer gaan aanzitten, krijgen ze geen eten. Noodigt hij eenige vrienden op een avond, welke de zwarte heks niet bevalt, dan is het waarschijnlijk, dat tijdens het opdienen van de soep uit een zijkamer naast de achtergalerij, het wijf aanholt als een razende furie, het tafellaken bij een der hoeken pakt en alles wat op tafel staat - glazen, borden, messen, lepels, vorken, soep, lamp - met een langen ruk er af trekt naar den vloer, die weldra met scherven is bedekt. De vrienden kijken elkaar bedenkelijk aan. En het wijf gaat vervaarlijk huilen uit gemeene woede! Zoo'n huwelijk is een schoone zaak! Het is nog al duidelijk, dat europeanen, zóó getrouwd, naar den kelder gaan als europeaan. Ze zijn geloopen in een val, waarin ze geheel ontaarden, als ze jaren moeten opgesloten zitten. Schrijf ze maar radikaal af voor het europeesche leven en bestel hun een graf op de koeboer (kerkhof) onder de klapperboomen. Ik heb aldus menigen kerel met een goed hart en met veel aspiraties zien verongelukken in Indië. Ik ween om hen. | |
[pagina 164]
| |
Zij zijn waarschuwende voorbeelden, jongeren, die pas in Indië komt.
Ik toonde reeds aan, welke gewaarwordingen een meisje, met den handschoen getrouwd, kunnen overvallen, als het indische getrouwde leven zal beginnen. Is uw man een trouwe, nobele vent, mevrouw, dan is er kans op geluk, de eerste jaren, als ge gezond blijft en uw kinderen nog babies zijn. Het zal dan wel gaan en als uw man met u over 4, 5, 6 jaar naar Europa kan vertrekken, is het mogelijk dat niet al te bittere herinnering aan Indië blijft. Maar is uw man anders of zijt gij, mevrouw, niet rijk aan deugd, dan is het getrouwd-zijn in Indië ook vol teleurstelling. Het is voorgekomen, dat de man, die zijn vrouw met den handschoen getrouwd, wacht, er eerst aan denkt ‘de régler sa vie’ zullen wij maar op zijn fransch zeggen, - terwijl zij al op reis is naar Indië. Dan is het mogelijk, dat gij, jonge mevrouw, vergiftigd wordt door de jaloersche, weggejaagde njaai van meneer en dat uw man halsstarrig blijft bij zijn soos- en drink-gewoonten, en erger - dat hij uw lichaam besmet, dat ge rein en gezond hem gaaft, met smetstof, waarmede de meeste jonge mannen in Indië, die in libertinage leven, geïnfecteerd zijn.
Ik heb geen zin in nadere bijzonderheden te komen. Men moet me maar begrijpen. Ik heb nu genoeg van al het wee, dat ik zag van en | |
[pagina 165]
| |
hoorde over het indische trouwen en het indische getrouwd zijn. Ik kan niet doorgaan met al dat onverkwikkelijke. Een heldere winterhemel is boven mijn hoofd en alles om me glanst in zonneschijn; de beuketakken, in rijp gevat, overtogen met gouden schittering, teekenen zoo fijn tegen de blauwe lucht. De heide is wit van donzige sneeuw. Op de slootjes rijden boeren-kinderen met roode wangen schaatsen. Jonge meisjes, loopend over den harden straatweg, keuvelen vroolijk en hun lach galmt door het bosch. En voor het venster van een boerenwoning zie ik een grijzen boer en zijn oude vrouw zitten, zeker zich koeste- rend bij het groote vuur, dat in de kamer brandt. Ze kijken naar buiten met een vriendelijk gelaat, waarop de vrede en de waardige rust blijde trekken spreidden, ze kijken naar dien mooien winter, die zoo lijkt op den winter van hun leven. En ik ben het los, heelemaal los, dat peinzen over indische huwelijken. Ja het leven is nog schoon. Het leven is nog schoon.... maar niet het leven in Ned.-Indië. |
|