Het leven in Nederlandsch-Indië
(ca. 1907)–Bas Veth– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
Beschouwing over Indisch-menschen.Nous sommes les barbares, nous sommes les convaincus. Nous sommes sourds et bien nourris et nous plaisons. Telkens treft het me, bij een terugkeer in Indië, dat de grondtype van een indisch-man merkwaardige overeenkomst vertoont met een kruidenier of slager in Holland, die in beter doen is gekomen. Dezelfde bourgeois-arrogantie, dezelfde ‘principes’ (hm), dezelfde expansie, lichamelijk en maatschappelijk. Daar en hier een log ‘zich voelen’ en toch beweging hebben van je-welste, een ‘eer’ en een ‘air’ verkoopen, meekakelen over alles met wichtig stemgeluid en handgebaar. Hetzelfde geschetter; dezelfde toer om een gentleman te schijnen en het toch niet te zijn. Alléén - de indisch-man houdt er extra's op na. De ‘well-to-do’-winkelier is natuurlijk aan een kring | |
[pagina 75]
| |
gebonden. Zijn onbeduidendheid van‘ geworden’ kapitalistje staat hem in den weg en in zijn verkeer met iemand - niet met aardsch maar met intellectueel goed gezegend - slaat hij een jammerlijk fiasco. Dat geeft hij dan ook maar gauw op. Maar uit noodzakelijke consekwentie wordt hij ouderling of zoo iets en ambieert hij een gemeente-raadszeteltje. De noodige vrienden en trawanten steken in die kringetjes loftrompetjes en meneer daalt in 't graf ‘gezien en geacht’. Ik zeide: de indisch-man houdt er extra's op na, - maar hij heeft ook veel overboord gegooid. Klamp hem niet aan met god of de kerk, die liggen in zee en het woord ‘god’ bezigt hij alleen in den vloek: ‘god-verdomme’. Het gebruik van bittertjes is in Indië enorm, maar het gebruik van den term ‘god-verdomme’ is nog enormer. Het is inderdaad ergerlijk, dat die ruwe uitdrukking bestorven ligt in den mond van een indisch-man. Bij 't minste feitje hoor je ‘god-verdomme’. Ik heb een kapitein van de infanterie gekend die elk gezegde aan de kletstafel begon en besloot met ‘god-verdomme’. Zijn filippica luidde stereotiep ‘god-verdomme, dat is gemeen, god-verdomme’. Toch was deze man een tamelijk goed type, veel, veel beter dan sommige dominé's in Indië, die niet zoo vloeken. Maar onze vriend was, desondanks, onbehouwen-ruw en het geeft geen pas elke minuut zóó te fulmineeren; hij was echter zeer verindischt. Het is een feit, dat inlanders, die hun intimiteit met | |
[pagina 76]
| |
de hollanders tegenover rasgenooten willen doen kennen, niets beters weten dan ettelijke malen ‘kot-per-dom’ uit te krijten. Heine vertelt ergens, dat hij in de London Docks een schip vol muzelmannen bezocht en hij zijn sympathie voor deze lieden, wier taal hij niet verstond, uitte door den kreet ‘Mohamed’, waarop die lieden dadelijk antwoordden met den kreet ‘Napoleon’. Probeer zoo iets eens in de dessa's van Java of in de kampongs van Sumatra en vooral op de kustplaatsen. Het weder-antwoord op een aanroep zal luiden ‘kot-per-dom’. Het karakteristieke van onze natie in Indie is, van de inlandsche zijde bekeken: jenever en kot-per-dom.Ga naar voetnoot1) Tot uw governo, hollandsche lezer, het verinlandschte ‘kot-per-dom’ is het zuiver nederlandsche ‘god-verdomme’. Ik zeide al te voren - de indisch-man houdt er extra's op na. De indisch-man is namelijk kolossaal liberaal. Hij leest - 't is heusch waar -, hij leest, zondagsmorgens en enkele avonden na negen uur, tijdschriften: de Gids, Nederland, Tijdspiegel, Wetenschappelijke bladen, de Revue des deux mondes. Hij leest fransche romans; - de verzamelaars voor de indische leestrommels zorgen voor erg erotische - o.a. la Femme et le Pantin, Bouton de rose, Graine d'étoile. Zola's - zoogenaamde - gemeenste romans: Nana, | |
[pagina 77]
| |
la Bête Humaine, La Terre, zijn het meest stuk gelezen. Tegenwoordig vindt men hem wat taai in de-n-Oost. Rome, Paris, Fécondité, je moet wel 100 bladzijden omslaan vóór er wat gemeenigheid komt. De indisch-man maakt zelfs een kleine studie, - een héél kleine studie - van de groote vraagstukken: het militarisme, het kapitalisme, het lot van den europeeschen werkmansstand, onderwerpen behandeld in een tijdschrift of in een krant. Hij loopt er mee rond. Zondagsavonds, bij de muziek, kalt hij wijs tegenover vrienden, die den Zondag toevallig besteedden voor andere studies. (?) In den na-avond vóór 't omber-partijtje met den resident of den president of den kolonel - als de koffie en de likeurtjes nog rondgaan - oreert hij gewichtig over ‘de tijden, die wij tegenwoordig beleven’ Bij 't naar huis gaan, als de vijfde whisky-soda is verbruikt, wandelt hij met andere vijfde of zesde-whisky-soda-lui terug en ontspint zich zwaar-tong-dradig een dispuut vol argumenten, door hem, den studie-man van zondagsmorgens, uitgelokt over ‘de positie van de vrouw in Europa’. Tien of twintig minuten daarna slapen allen bij hun vrouwen in Indie en vervaagt het vraagstuk ‘de vrouw in Europa’ Maandagsmorgens drilt onze indisch-man weer soldaatjes of veroordeelt hij, met door belanghebbenden omgekochte getuigen, een armen inlander of besteelt hij zijn koelies in de tabak of sjachert hij weer met Chineezen over een ‘geheim accoord’, een ‘sluipaccoord’, dat hem bevoordeelt boven andere crediteuren, die stommelingen! of maakt hij een afspraakje met een inlandsche bajadere | |
[pagina 78]
| |
(het woord is haast te mooi, maar enfin), stiekem, want moeder de vrouw mocht het eens te weten komen. Dan is 't bij hem uit met de studies van Zondagsmorgens. Gisteren las hij met instemming dat kranige stuk over den gruwel van soldaten-tucht voor ontwikkelde menschen - ‘de tijden van Nero leven nog,’ zei de schrijver -, las hij vol waardeering over de ergerlijke uitbuiting van het kapitaal, over la justice, die eigenlijk l'injustice moet heeten, las hij, hardop voor zijn vrouw, die brochure, waarin de door de wet gesanctioneerde ellendige minderwaardige figuur der vrouw wordt beschreven en de auteur zoo typisch eindigt met: ‘de leugen en het bedrog der mannen tegenover de Vrouw is eindeloos, omdat de Wet en de Zeden de leugen en het bedrog van den Man in bescherming nemen.’ De indisch-man is reeds 's Maandags alles vergeten wat hij las. De kruidenier verkoopt zijn krenten en de slager zijn biefstuk, naar hun begrippen en naar wat zij houden voor evangelische begrippen, ‘in eer en deugd’. Hun indische collega doet dat niet meer, noch in letterlijken zin, noch naar deftige winkeliers-denkbeelden. Het dagelijksch métier van den indisch-man laat evenwel dikwijls het trekken van parallellen toe en de vermomde winkelier verraadt zich te vaak, al leest hij tijdschriften, boeken, studies. De indisch-man heeft nog meer extra's. Hij houdt recepties, hij komt op recepties, ook op die van den resident of den kolonel of den generaal. | |
[pagina 79]
| |
Hij doet aan de ‘beschaafde gezelligheid’: kaarten, bals bijwonen of zelf houden. Hij laat flesschen champagne knallen, hij speecht. Hij draagt een rok, ook bij andere gelegenheden dan een huwelijksfeest of een begrafenisplechtigheid. Hij spreekt maleisch, soms maleisch en soendaneesch en javaansch. En toch en toch... In zijn opvattingen, in zijn denken en voelen, in zijn optreden, in doen en laten, blijft de echte ‘indisch-man’ trouw aan de grondtype en er is dus minder verschil dan men zou vermoeden tusschen den ‘indisch-man’ en den tot geld-positie gekomen Europeaan uit den burgerstand. Men begrijpt, dat ik hier aldoor spreek van den volbloed indisch-man en dat de indisch-man van gemengd bloed hier buiten beschouwing blijft.
Ieder, die in Indië van de grondtype afwijkt, is geen ‘indisch-man’, onvervalscht. Geleerden, al toeven zij langen tijd in de-n-Oost, worden zeer zelden ‘indisch-man’; sommige officieren, uit officiersfamilies gesproten, lijken ook niet veel op de type; een enkel ambtenaar evenmin. Ik zelf ken eenige achtenswaardige personen in Indië die allesbehalve ‘indisch-man’ zijn. Ze leven wel onder leelijke invloeden van Indië, maar ze verindischen niet en ze werken voor mooie ideeën. Ook denk ik vol respect aan een paar doctoren in de geneeskunde, die een beau idéal zich hadden gevormd, te hoog om besmet te worden door indische vuiligheid. | |
[pagina 80]
| |
Bij den handel en de cultures bevestigen de excepties den regel. Ik wil echter wel zeggen, dat ik in Indië een ontzaglijken hoop ‘indisch-menschen’ heb ontmoet - onder de mannen en de vrouwen - en maar bij uitzondering een gewoon, mooi mensch, althans onder de Europeanen. Men moet nu vooral niet denken, dat ik dit neerschrijf uit lust om te schimpen, om af te geven op de ‘misérables’ van Indië. Ik heb, vóór ik deze beschouwing ging houden, de duizenden, die ik in Indië leerde kennen, groepsgewijs mijn memorie doen voorbijgaan. En steeds teleurstelling over die groepen. Welk een ‘low life’ passeerde me. Ik wil niet beweren dat die duizenden in Indië kwamen, zooals Indië hen gemaakt heeft, waarachtig niet. Maar de resultaten - treurig, treurig. En ik geloof vast, dat het dikwijls mogelijk is, een indisch-man nog uit te spitten uit den indischen poel, hem nog wakker te schudden en te doen leven voor het schoone en het ware, voor een ideaal van onbaatzuchtigheid, doch - er is zeer weinig gelegenheid. Kleine trekjes van hart, van zuiver gevoel heb ik dikwerf opgemerkt en 't is me soms geweest, bij mijn scherp oordeelen, alsof ik te weinig in praktijk bracht: Es ist nicht gut die Menschen zu verachten,
Viel besser ist's sie liebend zu betrachten.
Maar als dan weer zoo'n avalanche van indische | |
[pagina 81]
| |
ploertigheden me overviel, moest ik lachen om dat te zoete vers. 't Is mijn bedoeling niet censor te wezen - mijn aard en mijn denken doen me wars zijn van zoo iets - en ik heb niet met opzet een tamelijk eenzelvig leven geleid in Indië. Wie me kent weet, dat ik mild ben in 't oordeelen, dat ik zonder omgang met menschen niet kan leven. Mijn blik en mijn inborst evenwel zijn, gelukkig, in Indië niet troebel geraakt en waar ik klaar zie en zuiver voel, zal ik niet schromen te spreken in één krachtigen afkeer over het ‘indisch-menschen-gedoe’. Men versta toch: ik neem het niemand kwalijk dat hij winkelier is of dat hij een Europeaan is levende in Indië. Maar ik erger me dood, als een winkelier pretenties krijgt en als een Europeaan ‘indisch-man’ wordt. Dat is, heusch, meer uit diep medelijden, dan uit wat anders ook. En een luid schelden daarover geschiedt van mijn zijde niet, omdat me dat vermaakt, maar omdat ik daardoor mijn smart uiting geef.
Doen de extra's van den ‘indisch-man’ nog maar weinig kwaad en maken ze meer de ‘nuance’, hij bedrijft zonden, die als een aggravatie van de fouten der grondtype gelden. De ‘indisch-man’ is, als regel, de ‘losgelaten’ bourgeois in de ploerterigste buitensporigheid. De ‘indisch-man’ maakt in Indië een dolzinnig gebruik van de prerogatieven: positie, geld en blanke huid. Dan blijkt de feroce kracht van het wapen: KOLONIE. | |
[pagina 82]
| |
In Europa was hij bourgeois, vette, volle bourgeois gebleven, maar in toom gehouden door iets wat hij als ‘fatsoen’ acht en waarvoor hij bang is. In Europa wil de bourgeois de ‘goede manieren’ navolgen en hij let op ‘decorum’ en ‘etikette’. Hij weet wel hoe het hoort. In de KOLONIE is de bourgeois ‘indisch-man’ geworden. Daar kan hij al zijn ondeugden volop botvieren en hoe meer hij dat doet, hoe hooger de sympathie van de anderen stijgt, of juister, hoe meer hij ontzien wordt, uit een gevoel van de anderen: hij is ons toch nog de baas. In welke positie ook geplaatst, maakt de ‘indisch- man’ zich grof schuldig aan onbehoorlijkheden. Hij is bijna altijd een ontzettende egoïst en achter schijnbaar belangeloos meedoen, achter vriendschapsbetoon, schuilt niets dan eigenbaat of ijdeltuiterij.
‘Iemand een koopje geven’ - iemand er in laten loopen -, is een genot voor de meeste indisch-menschen en ze laten er iemand allesbehalve onschuldig inloopen. Overal ter wereld zouden de ‘indische koopjes-geverijen’ bij de omgeving ergernis wekken, maar in Indië lacht de omgeving hard mede. En de indisch-man kiest - laf genoeg - voor zijn koopjes maatschappelijk zwakkeren of lager geplaatsten dan hij. Hij zal het wel laten met den resident. Dien loopt hij kwispelstaartend na, hem van achteren lekkend, tot verder bederf van zijn karakter en dat van den resident, wanneer deze autoriteit vatbaar is voor dat soort gevlei, hetgeen in Indië geen zeldzaamheid is. | |
[pagina 83]
| |
De indisch-man laboreert aan een geweldige aanstellerij wegens rang. Aan personen, die in Europa leven en Indië niet kennen, moeten verhalen over die specifiek-indische aanstellerij gewoon onmogelijk voorkomen en het is geen wonder, als ze de geloofwaardigheid van den verteller sterk in twijfel trekken. In elk geval een uitroep: ‘Maar dat is toch sterke overdrijving, meneer!’ Pardon lezer, die nooit in Indië waart, maar ik geef toe: de indische aanstellerij slaat elk record, bekend bij de beschaafde en onbeschaafde volkeren. Een koning van Ashantee is nog een kind in die sport, vergeleken bij menig assistent-resident of controleur in de binnenlanden van Indië, bij menig resident of gouverneur in de hoofdplaatsen. En dan - al de di minorum gentium, die indische bureaux-godjes!! Ik krijg nog kippenvel bij de herinnering.
* * *
Ik heb eens het ongeluk gehad, terwijl ik op den openbaren weg stond te praten met een assistent-resident, diens hond, welk beest me aanblafte, een slag te geven met mijn wandelstok. De man werd bleek van gramschap en voegde me toe: ‘Wat moet het publiek wel zeggen, als het ziet dat u den hond van den assistent-resident slaat!!’ Entre nous gezegd: het ‘publiek’ bestond uit eenige voorbij-wandelende kampong-nonna's en twee inlandsche wegbesproeiers!! | |
[pagina 84]
| |
Ik heb het nooit meer goed kunnen maken bij dit sinjeur en wanneer hij koning van een of ander negerrijk was geweest, zat ik thans zonder hoofd, terwijl de koning van Ashantee me had gespaard.
Het is me overkomen, bij een tooneelvoorstelling door dilettanten gegeven, zonder erg te gaan zitten op de eerste rij stoelen, die me aantrokken omdat ze er beter uitzagen, solieder en van mooier maaksel waren dan die van de volgende rijen. De zaal raakte vol; achter me nam plaats het bonte publiek van het plaatsje. Op eens hoor ik door de militaire muziek, in den koepel, buiten op het erf van den societeitstuin, het Wilhelmus spelen en zie ik het bonte publiek achter me opstaan. Op de eerste rij van behaaglijke zitplaatsen loopen indisch-deftige heeren en dames toe en ik snap in eens: o god! de resident en gevolg. Ik zocht een goed heenkomen. Met blikken, die beduidden dat ik minstens een inbreker was, werd ik weggekeken. Later, op een receptie, beklaagde zich de resident bij een bestuurslid der tooneelvereeniging, dat er niet op gelet werd de voorste rij stoelen in de zaal vrij te houden. ‘Wat moeten de inlandsche hoofden wel denken, als daar jan-en-alleman gaat zitten!!!’
In een bergstreek passeerde ik een controleur 1e klas, op een soort vlonder gezeten, niet drijvend op water, maar gedragen door een achttal inlanders - misschien heeredienstplichtigen - in mijn oog echte slaven. | |
[pagina 85]
| |
Wellicht kregen ze loon voor dat vernederende baantje. Ik weet 't niet. Enfin, hun voorouders hebben ongeveer hetzelfde werk gedaan voor barbaarsche hoofden; destijds was het voor een bruinen mogol, nu is het voor een blanken mogol. Van de verte zag ik 't partijtje, dat bergaf ging, aankomen en ik kon het niet laten er een symbool in te zien van de schoone rol, die het blanke ras vervult in Indië. De controleur had een geweer bij zich en was blijkbaar op de jacht geweest. Bij het voorbijgaan groette ik en ik merkte op dat deze groet niet werd beantwoord. De man die op den vlonder zat keek met een hautain air op me neer. Het kwam later uit dat ik den avond tevoren in de societeit verzuimd had me te laten voorstellen aan den Achtbaren Heer Controleur, hoewel ik toch kennis had gemaakt met een paar luitenants. Hem, den controleur, in rang hooger dan de luitenants, voorbijgegaan!
* * *
Een van de hoofdredenen waarom, vooral op de kleinere plaatsen en op de buitenposten, ruzie is onder de europeesche bewoners dier vlekjes, ligt in die rang-aanstellerij. Ik begrijp volkomen dat in actieven dienst en wat er bij gebracht kan worden, gelet wordt op rang-onderscheid. In een ambtenaars- en officiers-wereld, in die maatschappij van titels, moet elk naar zijn titel gemeten worden, hoe mensch-onteerend dat ook moge wezen. | |
[pagina 86]
| |
Men pluize dus maar zoo nauwkeurig mogelijk na, welke rang in het leger gelijk staat met dien van president van een justitieraad of van president van een landraad, met dien van officier van justitie en in hoever de waardigheidsbekleeders van de rechterlijke macht weer in rang-waarde passen bij dito-dito's van het binnenlandsch bestuur. Maar wat ik niet begrijp is, dat indisch-menschen dien rang overal met zich ronddragen, overplaatsen op hun gezin, hun vrouw, hun kinderen, hun juffrouw, soms op hun jongens en baboes, op hun huis, op hun onder-onsjes. De vrouw van een hoofd-onderwijzer moet de vrouw van den assistent-resident het eerst groeten; er is uitgerekend dat een assistent-resident een hoogeren rang bekleedt dan een hoofd-onderwijzer, dus - dames, denkt er aan. Nu is het geschied op een buitenpost, dat de vrouw van den hoofd-onderwijzer - een veel oudere dame - de gade van den assistent-resident niet het eerst groette en dan ook zelf geen groet kreeg van het pauw-wijf des assistent-residenten. Den volgenden dag zag de assistent-resident den armen hoofd-onderwijzer en voegde hem toe: ‘Als uw vrouw de burgerlijke beleefdheid niet bewijst aan mijn vrouw, zal ik u voortaan niet meer groeten.’
Op een gewoon bezoek - ik spreek nu niet van officieele recepties - is het meer dan ergerlijk, hoezeer zij, die ontvangen, èn meneer èn mevrouw, hun liefheid en belangstelling afmeten naar den rang van de gasten. | |
[pagina 87]
| |
Om zeven uur zat mevrouw aardig te keuvelen met een jong vrouwtje, wier man procuratiehouder is van een handelskantoor, maar eenige minuten later komt een president van den raad van justitie plus echtgenoote de voorgalerij opstappen. Charmante ontvangst. De presidente gaat zitten rechts van de gastvrouw - het jonge vrouwtje zat links - en die twee direct in druk gebabbel. Nu en dan - ietwat gedwongen - een enkel woord tot het jonge vrouwtje, dat maar moet zien met haar buur op te schieten. Te hopen is het, dat die buur geen dame naast zich heeft aan den anderen kant 1%, zegge één percent, hooger in rang gequoteerd dan het jonge vrouwtje, want anders zal ze een groot uur vrij wel aan zichzelve overgelaten zijn. Onder de heeren - precies hetzelfde. De attentie voor den gast wordt bepaald door zijn rang. De gelaatstrekken van den gastheer verraden al of hij tot een hooge of tot een lage spreekt. Dat alles is rang-aanstellerij over en weer. De gastheer en gastvrouw vergen dezelfde misplaatste égards als zij ergens op bezoek zijn.
Toen ik pas in Indië was, zag ik 's avonds, over de groote laan van het plaatsje waar ik woonde, herhaaldelijk in de verte een dwalende vonk. Naderbij gekomen, liep ik geregeld een lang, stijf heer voorbij en achter hem een inlandschen politie-oppasser met een brandende tali-api in de hand, die hij nu en dan hard heen en weer bewoog. | |
[pagina 88]
| |
In mijn onnoozelheid van nuchter Europeaan vroeg ik: ‘Wie is toch die zonderling, die hier 's avonds rondloopt, een inlander achter zich, steeds vervaarlijk zwaaiend met een stuk vuur?’ Ik dacht in alle onschuld met een gek te doen te hebben. ‘Man, deze heer is de gouverneur!’ werd me beduid. ‘Zijn naderen is in de donkerste duisternis kenbaar gemaakt door die brandende tali-api.’ Toppunt van rang-aanstellerij. Een paar amsterdamsche straatjongens zouden daarin gauw verandering brengen. Maar die oneerbiedige snaken zijn niet in Indië.
Ik toefde eenige jaren geleden 'n korten tijd op een plaats ergens in de Molukken. ‘s Avonds om acht uur trof het mij, dat de groote klok op het voorerf van de residentswoning geregeld vijf minuten eerder de uren bromde, dan de bel van het fortje. Ik vroeg naar de oorzaak en men vertelde me, dat de plaats er sedert de veete tusschen resident en plaatselijken commandant twee tijden op nahield; den residents-en den commandantstijd. Hardnekkig bleef elk dezer groot-mogolen hang en aan zijn eigen klok. Op welke gronden dit tijdverschil door ieder van deze machtige heer en werd gemotiveerd, ben ik niet te weten gekomen. Er waren motieven, dat spreekt van zelf, en er hadden zich ook partijen gevormd onder de bewoners van het gehuchtje, waarover deze burgerlijke en militaire Caesars heerschten. Wie vóór den residentstijd was, werd door hem, die | |
[pagina 89]
| |
volhield dat de commandantstijd de juiste was, minder gul ontvangen, dan een ander, die ook vasthield aan het begrip, dat de klok van den resident vóórliep. Tot verdere illustratie van deze bespottelijke extravagantie zeg ik nog, dat deze vijf-minuten-kwestie hevig woedde op een plaats waar geen telegraaf was en waar soms in 4 weken ook niet door de boot communicatie met de buitenwereld mogelijk was. Heele weken tijdverschil brachten er minder storing teweeg dan tien minuten te late aankomst van een sneltrein in europeesche metropolen. De vijf-minuten-kwestie bereikte haar culminatie-punt op een verjaardag van de koningin. Er zou bal zijn bij den resident. De notabelen waren officieel genoodigd, dus ook de militaire commandant. Het bal was aangekondigd te beginnen om 9 uur precies. Let op, hollandsche lezer, die straks zal gaan twijfelen aan mijn waarheidsliefde, om 9 uur precies. Tegen 9 uur is de voorgalerij van de residents-woning vol menschen - de heeren in rok, de dames in gekkleurige costumes, welke bruine halzen en bruine armen blootlaten. Luistert, daar bomt de groote klok op het residents-erf met uitdagende, harde slagen: één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, om met een nijdig-kort negen te eindigen. De resident en de residente maken onmiddellijk mimes om het bal te openen. De muziek begint de polonaise te blazen. Wat gescharrel. En de resident geeft een dame den arm, de residente wordt minzaam gevraagd door een | |
[pagina 90]
| |
notabele, aanhanger van den residentstijd, en de andere paren sluiten zich aan achter dit tweetal. De geheele queue marcheert reeds, als in de verte bescheiden klinken: de slagen van de fort-bel. Terzelfdertijd betreden de militaire commandant en eega de trappen van de voorgalerij der residentswoning. Dat was derhalve op hun tijd van negen uur precies. Consternatie. Zoo goed en zoo kwaad het gaat, plaatsen de twee laatkomers zich in de marcheerende queue. Ze waren te laat gekomen, kon de resident constateeren, en dát op den verjaardag van hare geëerbiedigde majesteit de koningin. Vreeslijk. Rapport naar Batavia. Tekortdoening van den militairen commandant aan den eerrrbied H.M. verschuldigd, of zoo wat. De behandeling van deze humbug, ontstaan door een belachelijke vijf-minuten-kwestie, liep... drie maanden. Eerst twee weken na de verschrikkelijke tekortkoming van den militairen commandant kwam de mailboot, die vier weken werk had om Batavia te bereiken en de oppergoden van Buitenzorg met de wandaad in kennis te stellen. Het antwoord had zes weken noodig om het gehucht in de Molukken te bereiken. Het aantal voorbeelden van dezen aard is legio. Een roman van vijf dikke deelen kan ze niet bevatten. Ik haalde, met opzet, alleen onschuldige voorbeelden aan. De rang-aanstellerij kan voor sommigen die er van te lijden hebben, treurige gevolgen hebben.
* * * | |
[pagina 91]
| |
Verbeeld u in Europa een menigte. Alle menschen met petten of ronde hoeden of blootshoofds. Vijf of zes heeren met hooge hoeden, zwarte, glimmende cylinders. In 't lokaal een kennisgeving: alleen deze vijf, zes heeren mogen ‘hooge hoeden’ dragen. Ik zou willen weten, hoe lang 't zou duren vóór die heeren cylinderloos waren. In de indisch-menschen-maatschappij is tot wet verheven de gewoonte enkel aan een lid van den raad van Indië het dragen van het hoofddeksel ‘hooge hoed’ te veroorloven. Een kinderachtige rang-aanstellerij, stammend uit den tijd, toen scheepsjongens resident werden en voor hen een glimmende hooge hoed het ideaal was van de deftigheid! en de hooge positie!! Het zonderlinge in Indië is, dat daar het dragen van een hoogen hoed door een gewoon mensch, afgescheiden van de majesteitsschennis, gepleegd tegen leden van een college, dat naar het oordeel van velen al lang behoorde te zijn opgebonjourd, als aanstellerij wordt beschouwd. Juist andersom dus als een europeesch opmerker in Indië er over denkt.
Maar er is zoo iets wat we gemakshalve maar een gerechtigheid zullen noemen. Als de tali-api-gouverneurs of de vijf-minuten-residenten of de hooge-hoeden-heeren van den raad van Indië in Europa zijn, valt de rang-aanstellerij weg en het kan hun gebeuren, o groote goden! dat ze geen plaats krijgen in een tram - ‘vol, meneer’ - en dat ze door den regen naar huis moeten. Het kan hun gebeuren, dat ze diep in | |
[pagina 92]
| |
het parterre van den schouwburg moeten zitten, zij, de lui van de eerste rij in Indië. Ik heb me eens verkneuterd over een resident in Europa, die in een lokaal met ‘rooken verboden’ toch rookende binnenkwam. ‘Niet rooken, meneer’ zei de portier en toen de resident hem een woedenden blik gaf, maakte de portier aanstalten het heerschap er uit te smijten. Heerlijke satisfactie voor mij, na al het leed geleden door de indische rang-aanstellerij. In Europa is zoo'n aanstellerij een verregaande arrogantie, die niet geduld wordt door eenvoudige menschen. Goddank!
Ik wil even vaststellen, dat in Europa met de rang-aanstellerij ook bijna altijd de beteekenis van de diverse hoogwaardigheidsbekleeders vervalt. Gewoonlijk zinken zij, de ex-residenten, ex-gouverneurs, ex-raad-van-Indië-leden weg onder het europeesche publiek. Hoeveel groote mannen telt ons land, die vroeger zoo'n baantje hebben bekleed? Een paar worden door een partij kamerlid of minister, maar dat is nog al goedkoop. Voorzoover ik weet, hebben de weinigen die in Europa wat zijn gaan beteekenen, in Indië geen of een spaarzaam gebruik gemaakt van de rang-aanstellerij. Ik zou trouwens de waarheid te kort doen, wanneer ik niet vermeldde dat ik in Indië menig resident, menig controleur heb leeren kennen die ‘mensch’ was, en bij hen heb ik doorgaand gemerkt, dat ze de rang-aan- stellerij tot een minimum-dosis beperkten. Het lag aan | |
[pagina 93]
| |
de indische omgeving, dat zij zich niet geheel er van konden vrij maken.
Wanneer de ‘indisch-man’ koopman en vooral als hij planter is, blijkt zijn hoofdtrek te zijn: ruwheid, gepaard aan never-mindheid; in het gunstigste geval verzacht tot enkel onbeschaafdheid, in het ongunstigste geval aangedikt tot schurkerij. Nog eens: dat men mij goed begrijpe. Bitte! Bitte! Èn onder de ambtenaren, èn onder de kooplui, èn onder de planters, èn onder de officieren in Indië zijn eenvoudige, goede, flinke, degelijke lieden. Dat spreekt, niet waar? Waarheen zouden wij gaan in Indië als allen, allen ‘indisch-menschen’ werden. Ik doel alleen op de meerderheid die verindischt is geworden. Zoodra een Europeaan in Indië niet verindischt, dan blijven hem immers hoedanigheden bij, waardoor hij zich juist onderscheidt van den indisch-man. Ik vlei me er nog mee, dat zij, die nog niet ganschelijk verindischt zijn, het goed recht van mijn aan-de-kaak-stellen der ‘indisch-menschen’ zullen erkennen.
Een indisch-man is een zeer kenbare variëteit van het menschen-ras. Waar hij ook is, in Indië, op de boot, in Europa, overal kunnen de ras-punten van zijn variëteit worden aangetoond. Al reeds dadelijk door zijn langdradig spreken over futiliteiten, zijn twee, drie maal vertellen van hetzelfde feit aan één persoon, door zijn onbehoorlijk liggen | |
[pagina 94]
| |
in een krossie malas met bloote voeten en half opgestroopte slaapbroek, door zijn grof doen tegen inlandsche bedienden. Hij denkt uniek plat-vuil over de vrouw in 't algemeen, die voor hem enkel is een voorwerp om sexueel van te genieten - als men zoo iets genieten noemen mag. Juist dat uniek plat-vuile denken over de vrouw is weer een ras-punt. Het is niet duidelijk te zeggen hoe dit denken zich openbaart. Een man in Europa, hoe ver hij ook staat van een geloof in een vrouwelijk ideaal, is, in zijn zwabberigste periode, nog vast aan een kleine vrouw-illusie. Maar een indisch-man.... ik kan er niet eens het liefde-spel van viervoeters bijhalen. Daarin schuilt waarschijnlijk nog iets mooiers. Een indisch-man heeft gewoonlijk een loomerige manier van loopen. Zijn blik is bijna altijd ordinair; de huidkleur tanig-geel of bleek. Hij is veelal alcoholist. Zelden gaat hij zonder grootere of kleinere ‘brom-in’ naar bed. Hij bezit aanleg voor corpulentie, pafferige vetzucht. Gemeenlijk is hij dan ook dikbuikig en opgezet. Bij de algemeene kenmerken van zijn signalement behoort gezegd te worden: zekere vooze goorheid. Zijn breedsprakigheid eischt het predikaat: zwetsend. Hij is een vervaarlijke rijsttafel-vreter, eter is veel te zwak. Borden vol rijst met vieze poespas verdwijnen achter zijn kaken, tot hij, etenszat, zijn bed-tent opzoekt, waar hij als een boa-constrictor ligt te digereeren tot vijf uur 's middags. | |
[pagina 95]
| |
Die slange-soort is echter geen alcoholist. Het gevolg van zijn denkbeelden over voortplanting en voeding is eine Art dierlijkheid, die uit alles spreekt en alweer een ras-punt is. Tusschen twee haakjes, een indisch-man dweept met Schopenhauer, omdat hij van dezen wijsgeer in tijdschriften gelezen heeft - van Schopenhauer zelf las hij nooit iets - dat deze gezegd heeft: ‘voeding en voortplanting zijn de drijfveeren van ons bestaan’. Den zin van deze woorden legt hij uit in indisch-man-zin. Dus..., maar het is beter te zwijgen. Een indisch-man is een ophakker. Hij zal dit, hij zal dat. Hij heeft gezegd zus of zoo. Hij verdomt het. (Deze uitdrukking is het merk voor een indisch-man.) Hem zullen ze niet te pakken nemen. Als hij een twijfelachtig bezit heeft van f 10.000, spreekt hij alsof hij een ton in eigendom heeft. Een vreemde in den lande meent met een man van sta-vast te doen te hebben, maar als het er eens werkelijk op aankomt doet de indisch-man niets, zegt hij niets, verdomt hij niets en kruipt hij in zijn schulp. Wie scherp opmerkt vindt in dat ophakken een volgend ras-punt. Eigenlijk is een indisch-man een vertropischte zwakkeling en dat loopt in den kijker, althans voor iemand die goed observeert. De ‘vormen’ van een indisch-man zijn ook heel apart. Hij ‘stelt zich voor’ - ‘mijn naam is zoo en zoo, aangenaam kennis te maken’. Hij overdrijft die voorstellerij-woede als een maniak. Weer een ras-punt. | |
[pagina 96]
| |
‘Hij houdt recepties en komt op recepties’ - vergeef me de herhaling, die hier dienst moet doen als volgend ras-punt. Op den verjaardag van den regeerenden vorst in Nederland, paradeert hij ‘netjes aangedaan’ op de receptie van het bestuurshoofd van het plaatsje, waar hij woont. Heeft hij een hoog positie-tje, dan houdt hij een speechje namens een schuif mindere collega's, die gelijk met hem worden binnengelaten bij het bestuursmannetje: een resident of gouverneur, in de binnen-galerij. Stereotyp is de slotzin ‘en ik verzoek u, resident, onze gelukwenschen te willen neerleggen aan de voeten van den troon’. ‘Een troon met voeten’ - een raar ding hé, maar in Indie gaat dit er best mee door.
Tot de ‘vormen’ van een indisch-man behoort ook, dat hij zich niet bemoeit met een andermans zaken (behalve dan lasterend achter diens rug), al haalt die anderman ook schoelje-streken uit. ‘Meneer heeft tegenover mij de burgerlijke beleefdheid in acht genomen,’ zegt de indisch-man. Dat wil zeggen: hij heeft zich behoorlijk voorgesteld, hij is op mijn receptie geweest. Dát is voldoende. De rest komt er weinig op aan. Men ziet dan ook herhaaldelijk lieden op recepties van indische notabelen verschijnen; met wie men in Europa elken omgang zou vermijden, daar ze zich zóó onwaardig gedragen; dat ze met schelmen gelijk te stellen zijn. Gedekt door hun voorstellerij en recepties-bezoek, hun | |
[pagina 97]
| |
lidmaatschap van de societeit enz., durven die verdachte individuen met ophef te gewagen van de fijne manoeuvres die ze uithalen. Met bravoure dragen ze hun schurkerijen voor aan de kletstafel en de ‘vormen’ van den indisch-man brengen mee, dat hij die verhalen lachend aanhoort, en in plaats van zoo'n sinjeur te mijden, is de indisch-man in staat hem te vragen bij het weggaan: ‘Pardon, is u van avond thuis, ik zou u graag een bezoek brengen.’ Nota bene, een beleefdheidsbezoek, omdat die fraaie meneer op de receptie was van den indisch-man, den 3en Maandag van Mei!
Langzamerhand begint bij mijn schildering een tamelijk zonderling wezen te voorschijn te komen, dat ik als ‘indisch-man’ bestempel. Wellicht bekijk ik hem hier en daar wat eenzijdig en daarvoor bied ik mijn excuses aan. Toch - den ‘indisch-man’ ken je overal direct. Als men te Singapore van uit een hotel aan de Esplanade let op de voorbijgangers of men observeert hen, die in het hotel logeeren, dan kan men met den vinger aanwijzen, wie indisch-menschen zijn: indisch-menschen uit Ned.-Indië. Op de fransche mail zijn ze op meters afstand te zien. De hotelhouders te Marseille of te Genua, de conducteurs van de treinen die loopen van Marseille en Genua, kennen dat volkje al lang en hebben geleerd er mee om te springen. Eindelijk komt de indisch-man in Holland en dan blijft hij voorloopig ook een zonderling type. | |
[pagina 98]
| |
Hij wordt in Europa heel zelden weer een europeaan. De indische bacillen zijn niet meer te verdrijven uit geest, gemoed en lichaam. Hij houdt een verlangen om Indië nog eens weer te zien, dat nu eens klein, dan eens groot is, al naar gelang van stemming of levensomstandigheden. Over de-n-Oost gaat hij met vereering spreken; ik heb eens een indisch-man in Holland hooren zeggen, dat Indië voor hem was: het land van predilectie!! Niet meer in staat het groote, volle leven van Europa mee te leven, omdat hij nu eenmaal ‘indisch-man’ is en blijft, waar hij woont of reist of pret maakt; niet zich thuisvoelend in de breede opvattingen der intellectueelen van Europa; weggedrongen, in plaats van met hormat en ander stom indisch eerbetoon vereerd te worden, - denkt de indisch-man van zelf terug en wordt Indië in zijn verbeelding een goed land om te leven. Dan gaat hij jongelui aanraden maar naar Indië te gaan, om carrière te maken, dan zegt hij hun, dat hij hen benijdt als ze eenmaal gaan, dan komen de praatjes in de wereld, dat het in Indië ‘best is uit te houden.’
Het treurigste is wel dat een indisch-man ook in Europa indisch-man blijft. Is het al erg dat het meerendeel der europeanen in de-n-Oost ontaardt, diep ellendig is het, dat hun later, als ze voorgoed in Europa komen, de faculteit ontbreekt, gewoon europeesch individu te worden. Hoe troosteloos is dit perspectief voor jongelieden, die tien jaar of langer naar Indië gaan. Bijna allen leggen | |
[pagina 99]
| |
voor eeuwig hun europeeschen aard af, als ze eenmaal indisch-man zijn geworden. Ik vind dat nog het meest tragische. Laat het zijn dat wij jaren onder de barbaren moeten leven, als wij dan ten minste maar weder vol kunnen opleven als wij zijn weergegeven aan Europa. Maar dat gaat, als gij eenmaal jaren in Indië hebt doorgebracht, enkel bij uitzondering, hollandsche jongelui! Een bittere vraag: Voor welke betrekking is een indisch-man in Europa nog te gebruiken? Hij is gewoonlijk niets meer waard. Heeft hij wat dubbeltjes, dan is hij gewoonlijk een scharrelaar. Komt hij met een klein pensioentje of zonder dat en zonder geld, dan is het een toer voor hem een baantje te krijgen, want oud indisch-gasten zijn te zonderlinge en te lastige zeeschepen om in de haven van een veilig kantoor te kunnen worden binnengeloodst. Het resultaat blijft dat de indisch-man een chétief individu is in de europeesche samenleving. Een misselijk resultaat voor dat sombere leven in de tropen. En zij, die in de vuile indische jaren geld hebben verdiend, wat hebben zij daarmede gewonnen als mensch? Zij hebben een oplawaaier gekregen, maatschappelijk, en ze gaan wonen op villa's, maar zouden ze niet veel gelukkiger en beter en zuiverder zijn gebleven, indien een klein bestaantje in Europa hun deel was geworden, in Europa, waar ze kracht en moed en wil konden ontwikkelen en waar ze omgang met goede menschen en dingen hadden kunnen hebben? Vele jongelieden gaan in de groote steden van Europa | |
[pagina 100]
| |
naar den kelder, maar ik heb ondervonden, dat ik in de meeste gevallen den geréusseerden indisch-man meer beklagen moet. Ergens te eindigen als pianist in een café-chantant van Europa is zeker een miserabel slot, maar bij het praten met zulk een mislukte, wellen nog sympathieën in mij op en blijkt, dat de man, die schipbreuk leed op de levenszee, menschelijk is gebleven. Welke sympathieën wellen er op en hoeveel menschelijks blijft er over bij de kennismaking met een indisch-man op een villa in Holland?
Wij hebben uit onze jeugd de heugenis, dat ergens ver weg, in Indië, de barbaren leven, en later is die heugenis vervaagd. Maar wie Ned.-Indië grondig heeft leeren kennen, komt eenmaal tot de meening, dat nog altijd Indië de barbaren herbergt en de barbaren vormt, de blanke barbaren: de indisch-menschen. |
|