| |
| |
| |
De aankomst te Batavia.
The darkness of my dim abode
Fell on me as a heavy load.
Uiterst langzaam en voorzichtig stoomde de boot de haven van Tandjong Priok binnen. 't Was morgen. Maar fel reeds brandde de zon.
Een tros werd geslagen om een dikken paal van den kaaimuur, van 't voorschip een, van 't achterschip een en elke seconde kwam de steamer dichter bij. Nu en dan glipte de tros om 't spil, alsof de boot weerspannig was en de aanraking met den wal koppig wou vermijden. Ze moest zwichten op den duur. En ook de passagiers hielp 't niet, ze werden naar den wal van Indië getrokken, dat moest óók!
Wat een heel aparte drukte in de vroegte bij 't passeeren van de Duizend Eilanden. Elkeen was in de weer. En velen waren zoo vol verwachting of vol spanning of vol onrust of dat al te zamen. De ekipage in groot tenue; de officieren en ambtenaren in uniform, de dames in luchtig
| |
| |
zomertoilet en de heeren - de niet-officieele - in een net wit of zwart costuum.
En iedereen liep min of meer onrustig rond over 't dek.
Het leek wel of mensch voor mensch in functie kwam na die lange reis-siësta. Nog leefde men op zee, op de zee, die Europa scheidde van Indië. Nog stroomde wat van Europa door 't bloed, óók toen men reeds voer tusschen de pieren van de haven van Tandjong Priok.
Een diep-voelend romancier zou een breed en groot onderwerp hebben, énkel aan de gewaarwordingen, die de passagiers bevangen, als het oogenblik van de aankomst te Batavia nadert.
Er gaat dan veel om in menschenharten. Uit elk individu aan boord spreekt iets. Er is emotie bij wien ook.
Hoe velen hebben groote illusies, hebben idealen!
Zoo'n stoomboot draagt niet alleen lading en menschen-gewicht; ze vaart ook ideeën mede en ook sentimenten, mooie, lieve, breede ideeën en sentimenten. Maar wat blijft daarvan over na korten tijd? Ideeën en sentimenten verstuiven in de-n-Oost, zinken in de modder, vermummiën.
De praktische mensch met zijn menschengewicht blijft over.
En wie een tijdlang de kracht behoudt van ‘idee’ en ‘sentiment’ - ach! er komen beulen, die elk hoofdje van een idee en een sentiment knakken of afslaan, als ruwe knapen doen in een veld van voorjaarsbloemen.
Het is een triestig, rampzalig aankomen in die haven van Tandjong Priok, - een hap uit een moeras, vol
| |
| |
rhizoforen (luchtwortelboomen) en kaailui (krokodillen). Treurig staan enkele boomen met hangerig blad te kniezen langs een weg, gemaakt van cokes en kolenstof.
Enorm zijn wel die pakhuizen, die hangars, die kaaimuren; dat alles moet ongetwijfeld een grootschen indruk maken op een koopman en ik weet zelf, dat er in den ganschen Indischen Archipel, met Singapore incluis, geen handels-inrichtingen zijn zoo compleet en ruim als die van Tandjong Priok. Maar niettemin is dat binnenkomen teleurstellend. Er ligt over de haven van Tandjong Priok iets stils; verwaarloosd en van-god-verlaten voelt men er zich.
En hoe warm is 't er al om acht uur in den morgen.
En allen kijken naar den wal, alle passagiers. De meesten zullen door kennissen worden afgehaald. Het passeeren van Anjer is geseind naar de stad Batavia en vroeg, al met den eersten trein, zijn de kennissen naar Tandjong Priok getogen.
De ‘man’ van een der dames, met den handschoen getrouwd, zal ook komen. De andere met den handschoen getrouwde wacht een vriendin; haar man zit ergens in de Molukken en hij kan niet uit zijn betrekking. Zij moet dus hem tegemoet tot aan zijn standplaats.
Alleen de schooljuffrouwen en nog eenige van de mannelijke baren zien niet om naar bekenden; ze kennen niemand in Indië en moeten zelf er op uit.
Op den kaaimuur bij de plek, waar de boot zal aanleggen, loopen menschen heen en weer. Een rij inlanders zit gehurkt onder de schaduw van 't afdak der hangar
| |
| |
vóór de aanlegplaats - koelies die straks aan 't werk moeten, aan 't lossen van de koopmansgoederen. En hier en daar, te midden van die anderen, een vreemde verschijning, - een individu in wijd gewaad, dragende aan touwtjes, verbonden met een lat over den schouder, vóór en achter zich, iets wat lijkt op een kist; de lat en de kistjes zijn in rythmisch beweeg bij elken stap van het lichaam.
Baren, dat individu is een klontong-chinees met zijn pikoelan en barang-barang - de ventende chinees met zijn waar. Hij zal straks aan boord komen en u van alles offreeren - een heele sante-boetiek -, zakdoeken, sokken, sandalen, odeurs, waaiers, garen en band, chineesche kunstvoorwerpjes, mesjes, scharen, enz. enz. enz.
Bij het aanhalen van de boot wordt beter onderscheiden, wie zoo al rondwandelt op den kaaimuur. Veel heeren in witte pakjes, die anders aan 't lijf zitten dan bij de heeren aan boord, zeker door de indische strijk en door de gewoonte in 't wit zich te kleeden en ook omdat indische kleermakers de costumes maakten; veel dames, de meeste in toiletten, die niet goed thuis te brengen zijn in 't atelier van een europeesche modiste. De kleurcombinaties zijn zoo zonderling en de lintjes en oplegsels, wat zijn die eigenaardig, en de dames dragen de toiletten niet zooals men in Europa gewend is. Hoeden, voiles, parasols doen denken aan een tweede-rangs-badplaats en toch weer niet. Ja, waar zagen we die zoo? Ik geloof in Amerika bij de mulattinnen of in een ballet van negermeisjes. Hoe komt ons dat in den zin?
Verder tal van uniformen, sommige wit met gouden knoopen. De dragers er van zijn niet zonder nonchalance;
| |
| |
een duitsch of oostenrijksch officier heeft correcter houding, onberispelijk er uniform. Het schijnt wel, ten minste in de verte gezien, dat er aan een officier in de-n-Oost wat van den bourgeois blijft hangen, ook in 't uiterlijk. Zoo niets martiaals. Het is misschien beter zóó; de burgerjongen komt nog eens aardig uit den militairen rok kijken. Maar we mogen niet oordeelen; de boot is nog niet dichtbij genoeg.
Er wandelen voorts enkele petten rond, de meeste met zilveren band, een paar met gouden band. Wat toch die petten beduiden?
In Holland is zoo'n hoofddeksel de onderscheiding tusschen een heer - die altijd een hoed draagt - en een werkman. Dat is nu eenmaal erg dom, verkeerd en voorzeker bekrompen burgerlijk. Onder een pet steekt veelal een gentleman en onder een hoed dikwijls een vervaarlijke vlegel. Ten minste in Holland. Maar in Indië loopen er waardigheidsbekleeders onder, onder de pet. Dragen in Amsterdam, 's zomers, de kellners van 't Tol-huis petten met zilveren band, in Indië zijn zulke petten-dragers controleurs, assistent-residenten, boom-ambtenaren of ook politie-schouten, geloof ik. Petten met gouden band zijn gereserveerd voor residenten en havenmeesters.
Baren, baren, denkt in Indië niet min over een pet met band van edel metaal. Jelui zoudt de kans loopen je carrière te zien breken als je geen hormat (eerbied) bewijst aan zoo'n pet.
Er wordt al gewuifd met hand of hoed of zakdoek, van boord uit, van den wal uit, door luidjes, die elkaar herkennen.
| |
| |
Weldra klinkt het: ‘Hoe gaat het, goede reis gehad?’ - ‘Zeg ouwe jongen, we lusten 'm nog, hoor!’ - ‘Je bent geplaatst te Soerabaya.’ - ‘Bismarck is dood, de mijnwet is er door, Dreyfus heeft gratie gekregen,’ enfin een belangrijke gebeurtenis voorgevallen tijdens de boot op zee was.
De meesten knikken elkaar toe; er is ook militair saluut.
Een groepje jonge meisjes, bruin getint, in 't oog loopend kleurig gekleed, wordt door de vrouw van den vendumeester uitbundig gegroet. Telkens worden die groeten beantwoord met een gelach, dat de bruin getinte gezichten zonderlinge trekken verleent, - voor een baar om apartelijk te teekenen in zijn schetsboek, als hij er dat op nahoudt.
Een heel ander lachen dan van europeeschen! De mond gaat zeer breed open en de tanden - bijna het geheele gebit - treden sterk naar voren. Eigenlijk lachen die tanden, evenals bij grieksche maskers, waar de wangen de plooien krijgen van een grijns. En telkens als de dame aan boord wuift of knikt, lachen die witte tanden, toebehoorende aan de bruin getinte jonge meisjes.
De mevrouw, met den handschoen getrouwd, tuurt erg verlegen naar een meneer, deftig in gekleede jas - haar man. Ze heeft hem, met wien ze zich in Holland contractueel verbond als zijn vrouw, twee jaar lang niet gezien. Wat is hij bleek, denkt ze. Hij heeft iets erg slordigs gekregen ondanks zijn lange jas, vindt ze. Hij schijnt veranderd - maar die gedachte dringt ze terug. In die twee jaar kan vrij veel gebeurd zijn, zucht ze.
| |
| |
Vele herinneringen komen op. Die engagementstijd zonder ‘galant’ bij zich. Wreed hé, dat je, om in de positie te komen met elkaar te trouwen, eerst eenige jaren ver van elkaar moet leven. En ze ergert zich, dat ze in dien tijd den man, die daar op den kaaimuur staat te wachten op haar, niet altijd in haar gedachten als den ‘éénige’ heeft beschouwd. Ze betrapt zich zelf er op, dat ze met George A... zoo sympathiseerde en dat ze - maar George had geen positie en hij hield zich ook gentlemanlike gereserveerd, wetend dat ze de verloofde was van hem, die nu in kwaliteit van haar ‘man’ dadelijk aan boord komt. Waarom moest haar geliefde ook weg gaan? Was hij toch gebleven. Ze zouden dan aldóór vertrouwelijk en innig met elkaar zijn omgegaan en hij zou voor haar steeds de intiemste zijn geweest. Als dan het maagdelijke minnen, onmerkbaar bijna, was overgegaan in het liefhebben als vrouw, ze had 't een weelde gevonden, verbeeldde ze zich. Maar nu...
En plotseling mengt zich een wrang sentiment in de zoete verlangens. Hij is me toch vreemd, sensueert ze, en het doet haar pijn, dat de man die daar staat, nu ja, zóó is het, - bezit van haar komt nemen, dat ze zich vrij wel blindelings aan hem moet overgeven, dat hij en zij nu maar pardoes, van avond, van nacht samen zullen zijn in één kamer; hij en zij - officieel getrouwden en dan mag alles maar.
Die bleeke, slordige, heusch wat verwaaid uitziende heer zal haar straks zoo maar in eens aanpakken en zij kan een oogenblik onmogelijk een gewaarwording van walging, een idee van wat viezigs onderdrukken.
| |
| |
Och; jong vrouwtje, gij zijt de eerste niet, die zoo gekwetst wordt in het heilige van uw virginiteit.
Trouwen met den handschoen is een erg ruwe zaak, mevrouw. Ge hebt de ‘zaak’ gewild, verduw nu ook de ruwheid.
Eenige oudgasten bemerken de verlegenheid van 't vrouwtje; ze steken de koppen bij elkaar, fluisteren wat, glunder grinnekend, en een breed gelach gaat op.
‘Daar staat-i, mevrouw, nou, hij lijkt een flinke kerel!’ - ‘Ik moet u mijn compliment maken over uw keus,’ hoort ze naast zich.
‘Bijna - enfin seuls -, mevrouwtje!’ zegt haar een van de oude heeren, die lekkerbekt bij het denkbeeld, dat voor zijn situatie het onbereikbare is, althans met een vrouw als deze, bloeiend en frisch en sterk in mooie jonk-vrouwelijkheid. ‘Er zullen morgen twee gelukkigen zijn, wed ik,’ femelt hij verder. ‘Ik wou dat ik nog zoo jong was als meneer uw echtgenoot.’ Enz. enz. - 't Is genoeg, hé?
Trouwt er maar lustigjes op los, met den handschoen, meisjes in Holland.
De loopplank is gelegd. En over die loopplank komen allen, die stonden op den kaaimuur, binnen boord. Een oogenblik later is het achterdek vol menschen.
Wat bizonder treft, is de zéér bleeke gelaatskleur van bijna alle Europeanen, die van den wal op het dek verschijnen. En de gezichten staan typisch strak, als zeggen ze, we hebben het gulle lachen verleerd.
Ja, dat is werkelijk zoo: er ligt ontevredenheid, bitterheid in de trekken van de indische lui in Indië.
| |
| |
Ik hoorde eens een vroolijk meisje zeggen: ‘het lijkt wel of die menschen den dood vóór oogen hebben.’
Nerveus of koortsig schijnen de meesten ook al te zijn. Hoe onrustig gaan ze op en neer en velen hebben bevende handen als ze bijv. een glas opnemen.
Later - als we loopen door Batavia, zitten in de Concordia, in de Harmonie, in 't hotel, op bezoek zijn, rondrijden langs Noordwijk, over 't Koningsplein, op Tanabang, op Kebon Sirie -, overal die vreemd-bleeke gezichten van de echte Europeanen. Sommigen hebben een bleek-geel teint. Er zijn er, die u aankijken met een wanhoopsblik. De europeesche dames - ge krijgt diep medelijden. Bijna zonder uitzondering spreekt anemie in den ergsten graad uit de matte, holle oogen, uit de slappe, kleurlooze ooren, uit 't wezenlooze in de trekken.
En ge krijgt den induk dat al deze menschen zoo pas van een zware ziekte zijn opgestaan en voor 't eerst weer eens buiten mogen wezen.
Eindelijk van boord.
De trein voert ons van Tandjong Priok naar 't station van de stad Batavia.
Een warm-zoete lucht hindert ons, geeft een kleine walging. Stank is 't niet; 't is een walm. Zou die ontstaan door de uitwaseming van vergane blaren, bloemen en vruchten, vermengd met dampen uit den grond? We ruiken die zoetige lucht overal: bij aankomst; in de stad; bij 't wandelen; altijd: 's avonds, 's nachts, 's morgens.
Natuurlijk went men er spoedig aan, maar elke baar en ieder die eenigen tijd uit Indië is geweest, zal althans
| |
| |
de eerste uren, ja, soms eenige dagen, onaangenaam worden aangedaan door die wee-zoetige atmosfeer.
Alleen een ouwe-doos-poëet is in staat zóó wat tot een illusie te maken en te kweelen van: ‘Elk zuchtje is bevracht met geuren.’
Zoo iemands dichterlijk reukorgaan wordt ook gestreeld als hij langs de belt loopt en de stemming hem te pakken heeft.
Zee-officieren weten beter. Wanneer zij weer die verschrikkelijke drie jaar in Indië moeten gaan doorsuffen - een existentie, die menigeen tot zelfmoord zou brengen, als 't vooruitzicht niet bestond, dat die 3 jaar óók eindelijk eens óm-komen - en het oorlogsschip of het mailschip dat hen brengt, is onder den Java-wal, dan gebeurt het dat ze, de kust naderende, plotseling onder elkaar zeggen: ‘Kerels, ruikt jelui den “pestwalm” weer?’
't Is namelijk een feit, dat reeds tamelijk ver in zee, vooral 's avonds met den landwind, die weeïge walm over 't water hangt.
Men ruikt Indië al op afstand!
Voor 't station staat een menigte van vehikels, opgehoopt. Dos-à-dos, deeleman-cars, mylords, palankijnen - plankies in bataviaasch jargon - alles dik onder het stof, want we hebben Oostmoesson.
En heele drommen inlanders er om heen.
Het geheel is een wir-war van vreemde vormen, helle kleuren, een misch-masch van veel zonderlings.
Europeanen in witte singapore-jasjes, langzaam loopend, bleek en zweeterig. Koelies, in zeer kleurige baadjes,
| |
| |
zwoegend onder kofferlast. Koetsiers, inlandsche, ook in zulke baadjes, klappend met de zweep, sommige erg bruin van gezicht, met glimmende hoeden op, van cocardes voorzien en in livrei, precies de apen van 't honden- en apenspel, die voor koetsiers fungeeren.
Hier en daar een naakt inlandsch knaapje of meisje met enkel een fel-rood of -geel of -blauw wollen mutsje op, grijnzend kijkend, kleine meerkolletjes gelijk, naar de toewans, die een rijtuig zoeken.
Wat hebben ze dikke rijstbuikjes!
En de meisjes, met een bewerkt metalen plaatje, aan een vies touwtje om het lijfje gebonden, vóór 't schaam-deeltje; de jongentjes hebben klaarblijkelijk zoo'n plaatje niet noodig.
Op het perron: een paar Chineezen, wier lange staarten alle attentie genieten van de baren. Ze gluren als rotten uit hun scheeve oogjes; hun zindelijke kleeding en donkergouden - maas toewa - kabaai-knoopen doen vermoeden dat ze passarkooplui zijn, deftige handelaren, die zeer tot hun voordeel de europeesche importfirma's al, wegens een paar faillissementen, met accoorden van 20%, hebben doen bloeden, maar dáárom vooral thans zéér gezien en in waardigheid en beteekenis rijzend.
Ze wachten op een trein voor Buitenzorg, waar ze van avond bij sobat Tjing Tjang Tjai den gebraden haan gaan uithangen. Ze zitten goed in 't vleesch, maar óók goed in de gestolen contanten. Hoe lachen ze met hun scheeve oogjes bij 't zien van dat reisgezelschap uit Holland.
Ze denken wellicht aan de nieuwe slachtoffers, die ze kunnen maken.
| |
| |
Hoe meer orang blanda dagang - hollandsche kooplui - hoe meer kans op winst voor de orang tjina - Chineezen.
Eenige inlandsche vrouwen, armelijk gekleed, dragen in een langen, katoenen lap - slendang - zuigelingen. Ongegeneerd geven enkele hun spruit de borst, zittend op een boomstronk, op zij van de rijtuig-ophooping.
Iets verder, onder de schaduw der boomen, een paar wijven, die zoo waar bezig zijn elkaar het hoofdhaar te ontluizen. 't Is zeker de vrouwelijke vriendschap te ver gedreven, volgens onze begrippen. De vangst schijnt rijk, want elk oogenblik zien we ze met welgevallen een luisje dooddrukken. Onwillekeurig denken we aan de apen in Artis; 't is omdat we westerlingen zijn. Wie weet of bij deze inlandsche vrouwen de vriendschap niet inniger wordt bij elke volgende doodgedrukte luis.
Onder de kap van de voorgalerij van 't station, op een bank, zitten twee inlandsche vrouwen, heel anders en opzichtiger gekleed dan de andere om ons heen. Het hoofdhaar is met bizondere zorg behandeld; het is glimmend zwart, prachtig glad gekamd, en de dikke kondé verraadt een weelderigen haardos, als eenmaal de wrong wordt losgemaakt, bijv. van avond bij het mandiën. Hier denkt men niet aan luizen, want hoe gesoigneerd is de haartooi. Links en rechts eenige bloemen tusschen de kondé, waardoor een gouden haarspeld is gestoken, schitterend van diamanten.
Ze dragen een lang zijden badjoe, paars en satijnig-spiegelend; daaronder komt een echte batik-sarong uit en de met zorg gekweekte kleine voetjes, met nagels als
| |
| |
aan dames-handen, rusten naast sloffen met gouden hakken, die straks zullen worden aangeschoten als weer moet geloopen worden.
Het gelaat is met bedak wit gemaakt, even, om toch de bruine huid te doen doorschijnen. En de koolzwarte glansoogen glinsteren er in en zeer witte tanden schijnen sneeuwig tusschen nauw-merkbaar besiriet tandvleesch en lippen.
Ze lijken wel poppen uit een japansch museum, maar ze zijn njaais - concubines - van rijke toewan-toewan blanda uit de Preanger. Ze waren een dag over bij hun straat-arme familie te Batavia; de moeders zijn kokkies op 't Koningsplein en de papa's koetsiers, die nu zitten op den bok van de eigen rijtuigen der meneeren, die lui gaan afhalen van de boot uit Holland. Daarnaar komen de njaais eens kijken.
Dat alles weten de baren wel niet, maar onbewust schemeren europeesche cocottes in hun verbeelding, uit Marseille, uit Parijs, uit Brussel.
Geen sterke duffe odeur van muskus of heliotroop als in Europa bij vele cocottes, maar toch hebben die njaais ook een bedompt luchtje bij zich. Ze omluchten zich met melatti-geur, die penetrant werkt op de reukorganen.
Een sterke melatti-geur bedwelmt als opium en opent visioenen van houri's uit Mohammeds hemel; ten minste bij de liefhebbers.
In een hoek staat een draagbare warong, waaruit afgrijselijke stank opstijgt. Een bruine vent er achter, die krijschend-gerekt ‘sáaté, sáaté’ uitkrijt. De man verkoopt vierkante stukjes vleesch aan stokjes geregen, gebraden
| |
| |
op bizonder e wijs. Met een gevlochten bamboe-vlag-waaiertje staat hij over 't vuur in de ristjes te waaien.
De verzoeking is groot voor de nonna's van boord om zoo'n ristje te koopen, maar ze durven niet in de nabijheid der Europeanen.
Overal roode vlekken op den vloer van 't station, op den weg. De baren verbeelden zich dat 't bloed is. Geen nood hoor, 't zijn ‘spits’ (uitspuwsels) van de siri-pruimende inlanders. Je moet het zoo nauw niet nemen in de-n-Oost; als dat alles was!
Kijk, daar achter dien ‘sáaté’-schreeuwenden kerel scharrelen een paar gekke beesten, die wel iets van honden hebben. Baar, daarin vergist ge u niet. Het zijn kampong-honden, echte gladakkers.
‘Maar, gladakkers zijn toch geen gewone honden, want zulke scharminkels als daar rondsluipen lijken van een heel ander ras?’ Zoo wordt gevraagd. Juist, gladakkers zijn geen gewone honden, het zijn indische honden en daarom de degeneratie van de degeneratie.
De leelijkste, hongerigste straathond van de smerigste stadswijk in Europa is in zijn uiterste moment van verwaarloozing nog een beauté bij een gladakker vergeleken. En die europeesche straathond heeft althans fatsoenlijke honden-manieren. Hij kan blaffen, den kop opheffen als je 'm aanroept, kwispelstaarten, met een mooi holletje wegloopen. Hij heeft behoorlijke ooren en oogen.
Gladakkers zijn al mee van de afstootelijkste, abjectste creaturen die er bestaan. Gluiperige, in-valsche vunsbeesten, die enkel hurleerend huilen kunnen, die vuil-gele, weggedoken sluipmoordenaars-oogen en poetslap-ooren hebben
| |
| |
en die bij 't zien van een stok of zweep, met een slap, verwaterd touw-staartje, diep tusschen depooteningetrokken, sluipend afmarcheeren om dan achter een hek of haag een afgrijselijke huilpartij aan te heffen.
Gladakkers wekken een intense walging op.
De diepste val, dien het hondenras ooit heeft kunnen doen, is het aanzijn te hebben gegeven aan den gladakker.
Een gladakker is in Europa een onmogelijkheid, hij kan alleen tieren in Indië.
Fatsoenlijke honden gaan in Indië spoedig dood, wat maar goed is, want een omgang met gladakkers zou hen op den duur totaal verpatseren.
Ook voor echte, goede trouwe honden deugt Indië niet.
Wat zou men op een honden-tentoonstelling in Indië te zien krijgen! En te hooren!!! Ik sidder al bij 't idee.
Maar nu vraag ik u in ernst: zijn dat paarden, die rib-magere, kleine, verfomfaaide kribbebijters, gespannen voor de mylords en dos-à-dos; staande op 't pleintje voor 't station.
Verwaarloosd, diep in de misère, suffen die paarden-schimmen, kommervol wachtend op een dracht zweepslagen, schoppen en - heusch - steenworpen, om dan een sjokkerig gangetje of een wanhopige vaart aan te nemen en voort te dazelen tot waar ze heen worden gemarteld, naar een hotel in de bovenstad, naar een huis te Kebon Siri of te Salemba, aldoor trettelend voor vehikels beladen met menschen.
Ik zie wel eens paarden of eigenlijk afgewerkte paarden, knollen, pas gelost uit de londensche boot, langs de
| |
| |
De-Ruyterkade van Amsterdam voeren naar Hort Sek, naar den paardenviller. Kreupel, met gaten in de schoften strompelen ze voort. Echte Bilder des Jammers, niet waar?
Dán denk ik aan de mirakels van ellende, die als regel in Indië dienst doen voor de huurrijtuigen.
Arme Europeanen, maar toch ook arme paarden, arme honden in Indië!!
We staan nu pas vóór 't station-Batavia. Wat is het vooruitzicht schoon, d.w.z. in dit geval innig beroerd.
Maar vreemd, niet allen zien dit, voelen dit.
Over al dien pestwalm, die goorbleeke menschen, die warongstankjes, die schurkerige Chineezen, die njaais, die gladakkers en die misbaksels van paarden, - over nog veel meer en over nog veel erger stapt de meerderheid (die Majorität van Ibsen dus) radikaal heen. Het raakt haar niet, het deert haar niet. Indië is een goed land! Er is whisky-soda, er is rijsttafel. Je kunt er uitvieren met lossen schoot. En... je kunt er geld verdienen, makkelijker, ploerteriger, meer ongebonden, gemeener dan in Europa. Daarop komt het aan, waarde vrienden!! En niets wordt er schijnbaar iets. Niets wordt er resident of residentsvrouw, kolonel of kolonelsche, president van een raad van justitie of presidente, wel eens genoegelijk saamgaand met geldverdienen op schunnige wijs, - dank zij de zonen van 't hemelsche rijk, die wat van hun hemelsche manna laten druppen op ambtenaren vóóral, zelden op officieren.
Ik heb ten minste in mijn lange indische ervaring gemerkt, dat de meeste officieren het zoet geldgefmit van John Chinaman niet heeft verlokt. Ik bezit geen aanteekeningen over ambtenaren vatbaar voor publiciteit.
| |
| |
O! die onontbeerlijkheid van de Chineezen in den indischen rommel.
Het heugt me dat ik, samen met een goeden indischen kennis van boord, in een ‘sado’ - zoo had hij den naam van een dos-à-dos uitgebulderd, staande voor 't station Batavia, - naar Rijswijk reed, naar een van de hotels daar gelegen.
Het ging in zoo'n herrie. De ‘sado’ was te zwak gemaakt voor ons tweeën en helde vervaarlijk achterover! Gevolg was dat de boomen boven den kop van het paard uitstaken. Toch sjokte het beest drenzerig voort na wat schoppen en zweepslagen van den koetsier.
Ik zie me nog zitten achter in de ‘sado’ op een roode deken, schommelend, schuddend, wegens de zwakke veeren - tertia-kwaliteit, als bijna alles wat in Indië uit Europa wordt ingevoerd, - ik mijn helmhoed telkens stootend tegen den hemel van de kap der ‘sado’, hij zijn armen schavend tegen de ijzeren stijlen, waarop de dos-à-dos-kap rust.
Zoo slierden we langs Molenvliet, - heerlijk hollandsche naam - maar van een molen was geen sprake en de vliet - báh, een vuil-gele waterstroom, een soort cloaak-riool van Batavia!!
En wat zag ik. Een troostelooze, lange weg, één stof, blakerend in hevig zonlicht. Vies volk links en rechts van de slierende ‘sado’. Voor het meerendeel kavaljes van woningen, ook onder een laag stof, vervallen, smerig, met gebroken ruiten en ongeverfde gevels en deuren.
| |
| |
Leelijke bruin-ijzeren bakken passeeren over rails: het is de stoomtram.
Toch is dit aankomen nog fraai bij dat van Soerabaya, waar een gevoel van misselijkheid u doet kokhalzen bij 't rijden langs de beestachtig gemeene, godslasterlijk-vuile Oedjong.
De weg naar de hel moet vroolijker gezichtspunten aanbieden dan die langs de dubbel-en-dwars doemwaardige soerabayasche Oedjong. Als je daar rijdt, vin-je je eigen begrafenis op een hei in Holland een verluchting!
Die Oedjong-weg van ‘Modderlust’ - wie zou in Europa een societeit zoo noemen - naar den grooten Boom is je ware schavots-allee en het verwondert je dat het blok en de bijl en de beul niet klaar staan aan den grooten Boom om je een kop kleiner te maken.
In Holland zeg je in wrevelige oogenblikken ‘loop naar den duivel’, maar de verwensching ‘loop naar de-n-Oedjong’ is erger, veel erger.
We coulissen-requisieten noodig heeft voor een prima jammer-melodrama of een sterker draak dan ‘De Twee Weezen’, zie dat hij een getrouwe afbeelding krijgt van de-n-Oedjong. Zoo'n décor waarborgt al 't halve succes van het stuk.
De ‘sado’ brengt u eindelijk voor het hotel en met een korten, vervaarlijk wilden draai, waarbij de ‘sado’ erg overhelt en het spatbord ratelig-knoersend tegen het wiel aanschuift, rent de koetsier het voorerf van 't hotel op. Bom, plots staat de sado stil. We zijn er. Lekker!
Dat rijden in zoo'n huur-dos-à-dos is meestentijds een barbaarsche bejegening.
| |
| |
Onbeschoft en ruw vliegt de vlegel van een koetsier met je over den weg, ongegeneerd holt hij over groote steenen en de sado krijgt een oplawaaier van belang, waardoor ge wordt gewipt van uw zitplaats. In eens lust het hem te racen met een makker. Het wordt u groen en geel voor de oogen en ge geeft den koetsier een por om toch niet zoo te rennen. ‘Tida toewan’ (neen, meneer), maar onderwijl gaat hij zijn gang. Als een inlander ‘tida’ zegt tot een Europeaan, bedoelt hij bijna altijd ‘saja’ (ja).
Het hotel - de galerijen, de erven - is als uitgestorven, 't Is tien uur 's morgens. De mannelijke gasten zijn naar de bureaux; voor een paar kamers zitten dames wat te doen. ‘Jongens’ - inlandsche bedienden - lanterfanten.
Het eenige geluid is dat van den luguber-klinkenden rammelaar, door een klontong-Chinees zonder ophouden bewogen. Toch - heel in de verte is er nog iets van een geluid als een dreuning op hout; maar baren hooren dat niet zoo gauw. Er wordt namelijk gehakt op een groot bord van hout, van allerhande vleesch wordt frikkadel gehakt door eenige kokki's achter in de keuken. Bergen frikkadel zijn straks noodig voor de rijsttafel van één uur.
De klank van dat hakken is typisch indisch; alleen in Indië wordt die gehoord. Het beuken van stokvisch, op grooten afstand waargenomen, heeft er iets van.
Ge stapt uit en wacht. Ondanks uw binnenrijden, uitstappen en wachten, komt er geen verandering in de omgeving; de jongens lanterfanten door. Ge loopt op en neer. Eindelijk een mandoer. Hij wijst u een kamer.
| |
| |
Ik heb me zelden rampzaliger, benauwder, meer verlaten gevoeld dan bij het binnentreden van een kamer in een indisch hotel.
Een klein zolderkamertje van een dienstmeisje in Holland is weelde er bij en ge hoeft er niet neerslachtig te worden.
Je moet die indische hotel-beroerdigheid zien! Eén zooi.
Vier goor gewitte muren, in één een rond gat - dat moet ventilatie verbeelden. Een vloer van klamme, vettige, vierkante roode-steen-platen, vol scheuren, als in de kelders en kolenhokken van hollandsche huizen.
Een houten zoldering, geverfd, groezelig geel, met zinkwit van een kwaliteit, waarvoor een hei-boer in Holland zou bedanken om er zijn plee mee te beschilderen. En hoe is de verf er op gesmeerd.
Het meubilair bestaat gewoonlijk uit een wrakke ronde tafel, een kleerenkast, een waschtafel, een kanapé en een paar stoelen, alles zóó ordinair van maaksel, dat hier niet eens sprake kan zijn van schrijnwerkersarbeid. Het blad van de tafel helt als ge er op leunt met hand of elboog; de kastdeuren passen niet en het slot sluit niet of 't behoort tot het gemeenste duitsche fabrikaat, dat bij honderd dozijn, voor f 1.25 per dozijn, wordt verkocht en waarbij alle sleutels passen op alle sloten.
Die Schund-meubelen zijn overdekt met een laag politoer, ook al van een schandelijke kwaliteit. Dat politoer kleeft, geeft bruine vlekken aan 't linnengoed en stinkt naar spiritus.
Het ledikant, geheel van ijzer, staat als een groote vierkante tent in de kamer. De vlakken tusschen de ijzeren
| |
| |
stijlen zijn van dun gaas - klamboe - en de hemel is van witte shirting. Een wonder als de klamboe helder-wit en zonder gaten is.
Straks moet ge in die vierkante tent, baar! en ge zult er behoedzaam in moeten sluipen anders gaan een paar muskieten mee, die u de nachtrust zullen benemen.
Het waschgerei en de glazen op de waschtafel zijn grof. Ook al het goedkoopste uitschot van de europeesche groot-industrie.
Polderjongens hebben in hun keeten heel wat beter kwaliteit en veel aardiger waschgerei en glazen.
Een armelui's-boeltje in Europa is keurig bij dat gemeene meubilair, dat uitschot-aardewerk en glaswerk in de kamers van indische hotels.
Het spreekt van zelf dat de vases de nuit deelen in de misère; ze hebben gewoonlijk veel van reuzen-soepterrines met een oor.
Ge zoudt bijna zeggen dat het pleit voor de naïeveteit van de indische menschen, dat zoo zonderling vrijmoedig wordt omgesprongen met deze objecten. Terwijl ge ontbijt of 's morgens zit op de voorgalerij van uw kamer, dragen voortdurend jongens en baboes deze voorwerpen, blijkbaar goed gevuld, voorbij - naar achteren.
Ik heb een familie gekend met veel kinderen, die elken morgen op het zij-erf van hare woning zes formidabele waterpotten, omgekeerd, op staken te luchten hing.
Met dat al is dit rondsjouwen met zulke potten vies en onnoodig.
Voor het ledikant en onder de tafel liggen gemeenlijk
| |
| |
matten, die in een hotel altijd defect zijn, oud, vol vlekken en bestoven.
Een droeve stemming krijgt onbewust elke nieuweling, die zóó te Batavia aankomt, en dat gebeurt de meeste baren.
Hij zal 's middags penibel en treurig rijsttafelen in 't hotel en gechoqueerd opstaan om in arren moede terug te slenteren naar de cel, die kamer heet in een indisch hotel.
Smoor-hitte heerscht alom. Allen gaan slapen - gasten, jongens, dieren, - en hij zit ellendig in een luierstoel op de voorgalerij te suffen, te mijmeren.
De avond komt, en dan weer veel drukte van menschen, die iets afstootelijks, iets kouds hebben, héél, héél anders zijn dan menschen in Europa, tot wie ge u zielverwant voelt, zijn ze bedelaars of kapitalisten.
En het wordt nacht. De jongen heeft al lang de tertia-kwaliteit petroleum-lamp opgestoken. Ge gaat slapen. Mat, akelig en vooral bitter eenzaam draait ge u zelf in de vierkante tent. En terwijl ge nog een trap geeft tegen de ‘bantal goeling’ - een rolkussen -, die ge later als onontbeerlijk moet waardeeren, snikt ge van hartepijn, kermt ge onder den druk van benauwde eenzaamheid.
O! Indié is zoo'n eenzaam, angstig-eenzaam land voor wie behoefte hebben aan wat liefs, aan wat welluidt, aan opwekking, aan schoonheid, aan echte hartelijkheid, aan gewone menschelijkheid.
De gewaarwording van den eersten dag en eersten
| |
| |
nacht te Batavia blijft voortleven, volgende dagen, volgende nachten, wanneer ge aan uw indischen arbeid zijt begonnen, wanneer ge tracht kennissen te maken, wanneer ge overal zijt geweest, op visite, op de soos, wanneer ge tot in den treure hebt rondgereden en rondgewandeld.
Later zult ge gaan naar Soerabaya, naar de binnenlanden, naar Padang, naar Macassar, naar de Molukken. Overal drukt de indische eenzaamheid als een alp op uw ziel.
Waar moet ik het zoeken? Waar moet ik het zoeken? zuchten de vreugdeloozen.
Ja, velen vinden het, eindelijk. In het gunstigste geval door dag in dag uit, het paard van de trekschuit gelijk, zich af te sloven voor hun kantoorwerk en voortaan op te gaan in zaken, in rapporten, in staten, in concepten, in promotie-intriges. Maar anderen vinden het in den borrel, in de soos-pret en de soos-klets, in de kampong bij een inlandsche meid.
Eenigen - zeker niet de slechtsten - schieten zich dood. Das ist auch eine Antwort!
Ik kan moeilijk weten, alleen gissen, wat een jong meisje in Indië voelt, dat als onderwijzeres of gouvernante denzelfden cyclus van solitaire beroerdigheden doormaakt, die een jonge man ondervindt.
Moet ze ook niet veel verkroppen? Kwijnt ze niet en versuft ze niet langzaam aan? Want verheffing van geest is ook voor haar ondenkbaar te midden van de ideeënlooze horden om haar. Het is maar gekheid alles te willen putten uit je-zelf. Je hebt ideeën rond je noodig om zelf wat idee te hebben, ten minste als je een gewoon, passief mensch bent.
| |
| |
Onwillekeurig krijg ik een groot medelijden met al die europeesche meisjes, in Indië levende om een betrekking. Het middel, waarmede velen zich verbeelden de indische eenzaamheid te kunnen wegwerken, is ten slotte een huwelijk à-contre-coeur, - remplaçant voor de jenever en de njaais der jongelui.
Het huwelijk is de valsche munt voor de jonge meisjes om het vervelende gedoe mee af te betalen, het indische huwelijk - te dikwijls het beeld van de combinatie: geld-of rang-positie met de rol van la bête humaine.
Dan nog maar liever boerenjongens en boerenmeiden langs een hollandschen dijk in 't donker, tijdens een kermis.
Hoeveel onderwijzeressen, gouvernantes heb ik zien trouwen met veralkoholiseerde sujetten of roués, kerels voor wie een pons-meid uit de Nes den neus optrekt, - dépravés, paniers perçés van de vuilste type.
Wel moet de indische eenzaamheid, de indische misère zwaar drukken om meisjes tot een huwelijk met dezulken te brengen.
In Holland zouden ze, bij 't nijpendste broodgebrek, niet zóó gezonken zijn, al waren enkele hunner dan ook geworden ‘gevallen’ vrouwen, naar den ijk van de bourgeois-moraal.
Er van doorgaan met een jongen man, dien je aardig vindt, is eigenlijk een nobele daad, vol menschelijkheid, bij zulk een indisch huwelijk.
Toch kan ik dergelijke huwelijken niet goed begrijpen, maar de feiten spreken.
Zet een arm, jong meisje eens zelfstandig in een indisch paviljoen of een kamer van een indisch hotel;
| |
| |
laat ze wat ronddansen op die opgehemelde bals van Indië; breng haar dikwijls te midden van de echt-indische milieus, van een omgeving om de indische pest-ideeën te pakken te krijgen. Als dat eenigen tijd op zulke meisjes heeft gewerkt, dan trouwen er van de vijf zeker twee met zoo'n genre vent, als hij zich steekt in de schapevacht van huwelijks-vrager.
Het is waar: het hooge tractement en het vooruitzicht op pensioen doen óók hun invloed gelden bij de overweging van het ‘jawoord’-geven.
Dat is niet heel mooi van die meisjes, - maar hoe kwamen ze er toe.
Ik zal niet op die meisjes, die vrouwen schelden, want zij zijn zoo gemaakt in de indische omgeving. En het zij gezegd, dat gelukkig velen de indische misère gulmoedig dragen, dat velen zich niet laten verlokken tot een indisch huwelijk, onder omstandigheden als zooeven geschilderd.
Zeker, de indische eenzaamheid is een andere dan de europeesche; ze werkt van buiten op je in en je voelt je daarom in Indië werkelijk alléén, héél alléén.
In Europa kunt ge u eenzaam voelen, door eigen temperament of in de stilte van een kamer, maar ge kunt, als ge wilt, de eenzaamheid ontvlieden.
Een luchtje scheppen, even een boodschap doen, een oogenblik op straat, in een café, - zelfs zoo'n nietsje geeft weer steun en nieuw idee, vult het leege.
En ge weet - het tumult van het Groote Leven is overal vlak bij u, ge kunt u er in gooien, elk moment. En in 't tumult van het Groote Leven staand, is er zelfs
| |
| |
streven bij u, het stille op te zoeken en alleen te zijn een korten tijd; dat is veelal troost en bron van kracht.
In Indië hangt één nevel van eenzaamheid om u heen en het is een wonder als die eens even optrekt.
Ge komt om half zes, na afloop van uw dagwerk. thuis in uw paviljoen, uw kamer, uw woning.
De nevel hangt, de nevel drukt.
't Is stil en zielskoud om u.
De voorwerpen spreken u niet toe, want ze zijn zoo wreed-ordinair. En een paar lieve dingen uit Holland, waaraan je nog al hing en die je zouden opvroolijken, dacht je, houden het niet uit. Het portret van uw moeder, uw vriend, uw meisje, uw vrouw, waarvoor ge nog zoo'n sympathiek lijstje kocht, krijgt vlekken, bleekt op. De prachtbanden, waarin ge de werken van uw twee of drie lievelings-dichters deedt binden, verweeren, vallen uit elkaar. Het charmantje tafelloopertje, dat uw zuster met zoo'n warm hartje had gewerkt, is helaas vol gaatjes, door de witte mieren.
Je kijkt niet eens meer naar die lieve dingen, je wordt anders maar akelig.
Ge loopt even op en neer en ge kleedt u wrevelig om. Ge smijt de witte jas en pantalon op 't bed en het zweet-natte overhemd haalt ge over 't hoofd - 't blijft soms kleven aan uw body. Gauw slaapbroek en kabaai aangetrokken en dan gaan mandiën. Ge doet dat alles lusteloos, uit sleur. 't Is elken middag om half zes zoo.
En weer dat eenzame als ge, na 't mandiën, terugkeert in uw kamer. Er maar gauw uit, naar de soos of op de wandeling, even vóór zonsondergang. God, zoo banaal, zoo stil!
| |
| |
Nu eten met kennissen, ergens in een commensalenhuis, - van te voren gebitterd, en gekletst met allerlei kerels, die 't au fond net zoo beroerd hebben als jij.
En na het eten, - weer soos, met brandy-soda, of, - erger, - een na-avond-partijtje, of naar huis om op je voorgalerij of achtergalerij in een luierstoel te gaan lummelen, in een boek kijkend of voor je uit starend, tot je indommelt, om later wakker te worden en slaapdronken in de bed-tent te verdwijnen.
Maar er zijn avonden, dat ge het niet kunt uithouden, dat ge dien eenzaamheidsnevel wilt wegdrijven, dat ge er uit wilt met alle geweld.
En zoo kan het gebeuren, dat ge 's avonds laat langs de wegen loopt in jaag-haast met brandend hoofd; - stilstaand voor erven, waar licht schijnt op de voorgalerij der huizen, om even te kijken naar de menschen, die er zitten te omberen of te whisten, - een hel verlicht tooneel van marionetten, die ‘spada’, ‘bawa roko’, ‘minta lagi whisky-soda’ kunnen zeggen, dat bizar afsteekt tegen den donkeren, stillen indischen nacht; zoekend op den verlaten weg naar wat tóch niet komt; - hijgend, vloekend in den nevel, die blijft. Niets beweegt of maakt geluid: geen blad, geen water, geen aarde. Enkel nu en dan inlanders, die voorbijsjokken, en krekels, die aldoor gonzen, eentonig gonzen, al van zes uur af, toen de zon onderging.
O! luister er niet naar op uw nacht-tocht, want het zou u gek maken, dat idiote krekel-gezeur.
En als in koorts-hitte blijft ge doorloopen, tot het is alsof u de hals wordt dichtgeknepen door de eenzaam- | |
| |
heid zelve. En in de worsteling om los te komen snelt ge naar 't gemeen-duistere of drinkt ge u vol.
Ge ligt doodmoe, slap, als ontzenuwd weer op uw bed.
Ge gaat grübeln. Wat is toch het leven in Indië? Hoe akelig leeg! Overdag, 's avonds, 's nachts, met of zonder menschen om u.
Men is nog geen twee, drie weken te Batavia of men heeft zulke teleurstellingen meegemaakt.
Den een zullen ze minder treffen dan den ander.
De meesten vergeten en lachen er om.
Velen logeeren dadelijk bij hun aankomst bij goede kennissen; velen zijn getrouwd en ontloopen dan in het begin veel van deze misères.
Doch allen, allen komen de eerste tijden van hun leven in Ned.-Indië onder de ontmoediging, den druk der eenzaamheid, den invloed van de ordinaire omgeving.
En elke zuiver-Europeaan moet in het begin denken, dat de indisch-gasten bij hun doen en laten rare, zonderlinge kwibussen zijn, waar hij ze aantreft, op bals, op recepties, in 't hotel, op partijen, op den openbaren weg, in een rijtuig.
Menschen, toestanden, 't leven, - deze brengen hem tot de erkenning:
The darkness of my dim abode
Fell on me as a heavy load.
| |
| |
En nu baren, nemen wij afscheid. Elk onzer gaat thans zijn eigen weg, zal op zijn manier spoedig indisch-man worden, in den handel, in de koffie, in de suiker, in de tabak, bij 't ambtelijke, bij 't militaire.
Maar nog een paar vragen, voor we elkaar adieu zeggen, desnoods met een glas 4e-keus-kwaliteit gevuld met ordinaire Moet & Chandon-champagne, gebracht op een blikken blaadje, dat in Engeland bij duizenden dozijnen wordt gemaakt voor de negers in Afrika.
Nog een paar vragen.
Hebt ge mijn boek gelezen en vindt ge het waar, wilt ge dan óók waarschuwen tegen Indië, om te voorkomen dat zoo velen, die in Europa een klein, maar menschwaardig bestaan hadden gevonden, in Indië als ‘mensch’ te gronde gaan, al verdienen ze schatten, al gaat het hun financiëel en maatschappelijk voor den wind; - om te voorkomen, dat hooge illusiën worden diepe teleurstellingen.
En - wilt ge dan óók luid verkondigen dat het zeggen: ‘in Indië leeft ge materiëel beter dan in Europa’ een humbug-praatje is, want dat ge u op het grootste festijn in Indië, op het best geslaagde bal in de Harmonie te Batavia, ellendig voelt bij 't denken aan een glas bier van een dubbeltje, u geschonken in een klein europeesch café. In Indië alles europeesche export-kwaliteit (dus 3e, 4e kwaliteit) zonder zinrijke omgeving, in Europa doorgaans goede waar in een omgeving van leven en geest.
Maar vooral dit; het ernstigste.
Als ge het met mij eens zijt, maakt allen, die in Indië een levensbestaan willen vinden, hiermede bekend:
| |
| |
dat de verhouding van man en vrouw er bijna altijd ellende, bijna nooit geluk brengt;
dat de menschen er rondloopen met twee stempels op het voorhoofd: geld en positie; hoe anders dan in Europa, waar duizenden en duizenden voorhoofden stralen in den glans van gevoel en idee.
|
|