| |
| |
| |
Het leven in Nederlandsch-Indië.
Lasciate ogni speranza, voi ch'entrate.
Laat alle hoop varen, gij, die hier binnentreedt.
Opschrift boven de hellepoort.
(Divina Commedia van Dante.)
Sous l'oeil des barbares.
Titel van een roman van Maurice Barrès.
Nederlandsch-Indië is voor mij de incarnatie van de ellende. De twaalf jaren, die ik in die streken van ballingschap doorbracht, zijn me als twaalf verschrikkelijke droomen.
Ik heb er niets gevonden wat opheft; ik heb er alles gevonden wat neerdrukt.
Goede menschen werden er slecht; nooit slechte, goed.
Deugd is er vreemd als het begrip van sneeuw, reinheid van geest even zeldzaam als een transparante lucht, trouw en eerlijkheid zijn er haast onbestaanbaar als frissche wind of geur van rozen.
Al wat er frisch aankomt, wordt flets; wat bloost, verbleekt; Wat bloeit, verlept; wat schittert, wordt mat; wat gloeit, wordt uitgedoofd; - denkbeelden; gevoelens; begrippen; illusies; lichaam-en-geest der Europeanen, die
| |
| |
er wonen moeten; kortom, al wat zich nederlaat uit het verre westen, dat Europa heet, in het verre oosten, dat Nederlandsch-Indië genoemd wordt.
Begin bij Atjeh, volg den vulkanen-gordel over Sumatra, Java, Molukken, Celebes; eindig bij de noordelijkste punt van de Sangier-eilanden: overal hetzelfde verschijnsel: degeneratie, ontbinding van den zuiver europeeschen aard.
En dat proces werkt sluipend, verraderlijk, ongemerkt, als kanker in 't eerste stadium, als berri-berri, als suikerziekte.
De kreten van verachting, van walging, die zooveel daden van Europeanen in de-n-Oost verwekken, veranderen in klanken van deernis en medelijden, wanneer men begrijpt, hoe ziek die Europeanen zijn.
Ja, Indië is één hospitaal van lijders aan ontaardings-ziekte.
Is of wordt alles in Indië inferieur, - wat goed schijnt is veelal in wezen rot, niet reëel, opgedirkt. Er is geen spoor van fijne, harmonische beschaving; een mooi voorwerp staat in een koestallerig milieu te verweeren, een lieve vrouw kwijnt in een jordaan-omgeving.
Barbarie, platheid, zweet-hitte, kwalen, vunzige lucht, vunzige inlanders, vunzig europeesch en half-europeesch canaille, al die monsters slingeren hun polypen-armen om u heen en sleuren u in een poel van vulgairheid, nadat ze eerst het edele, lieve, teedere uit uw ziel hebben gezogen.
In een europeesche gevangenis onder boeven kan men reiner blijven dan in het bagno: Indië.
| |
| |
Een eenvoudig, oprecht, anspruchlos mensch is in Indië als een schaap onder wolven. Hij wordt gewoon opgegeten wanneer hij niet gauw zelf meewolft.
De indische wereld is vol van chevaliers d'industrie, fortune-hunters, carrière-jagers, parvenu's, patsers.
Ze vormen één onafzienbaren optocht.
En het opmerkelijke is, dat bijna niet één uit den troep, door verregaand zelf-contagium, de ploerten ziet, die vóór hem, achter hem, naast hem, hun streken, bijna en plein jour, uithalen.
Er wordt hier en daar in Indië op zeldzame wijze gekuipt, geïntrigeerd, gelasterd. En hoe gek het klinken moge - men doet dat op de meest natuurlijke wijze, alsof 't zoo hoort.
Wee hem, die niet in den smaak valt van het patser-dom, dat toon aangeeft in de indische samenleving. Die kaste ontziet niets om zoo'n ongelukkige te belasteren, neer te halen.
En het sociale leven in Indië... dat leven is absoluut leeg; het is een imitatie-leven, een nabootsing. Er bestaat in Indië geen maatschappij en daarom is reëel, sociaal leven een onmogelijkheid.
De menschen worden van heinde en ver saamgegooid, om weldra weder uiteen te stuiven. Een indische plaats heeft iets van een hotel. Ze herbergt gasten! Wie zijn koffer pas heeft ontpakt, denkt alreeds aan den dag van weggaan. De meeste menschen in Indië moeten trekken als commis-voyageurs. De arme, die door zijn positie lange jaren in een van die hotelplaatsen moet blijven, krijgt iets
| |
| |
van een oberkellner of een portier; de lieden om hem heen zijn de vreemdelingen en hijzelf roest vast in de manieren van zijn hotel.
Nergens in Indië een kern van burgers, een blijvende groep. Overal ambtenaren, officieren, kooplui, allen vervuld van dit drie-tal categorieën van ideeën: verlof of vertrek naar Europa; promotie; overplaatsing.
Kan op zulk drijfzand iets schoons groeien? Kunst noch literatuur kunnen er wortelen. Het europeesche element in Indië heeft dan ook niets voortgebracht - trouwens ook om andere redenen - dat artistiek of poëtisch is.
De soos, recepties, na-avondpartijtjes, samenkomsten op dilettanten-zang- en tooneelvereenigingen, plus nog zoo wat, ziedaar waarin het verkeer der ‘hotelgasten’ onder elkaar zich oplost. En dat alles is overgoten met een lawaai-sausje, dat den bedorven pudding moet redden.
Zoo'n vooravond-receptie in Indië lijkt veelal op een kermisvertooning met de bekende ‘voorgalerij’ als tooneel. Er ligt iets breeds in het woord: receptie. Men denkt aan een aristocratische wereld. Vorsten, gezanten geven in Europa recepties: réunies waar gelijken van stand of opvoeding, geleerden of artisten, in één woord evenknieën elkaar ontmoeten. De indische receptie is de na-aperij.
Alles houdt in Indië receptie; alles komt daar op receptie.
Het toppunt is zeker het annonceeren van zulk een kwasterigen winkel in de dagbladen. Er zijn plaatsen in Indië waar de kranten, naast de kolommen over den loop der treinen of de dienstregeling der Paketvaart-booten, een
| |
| |
rubriek hebben voor: receptiedagen. Het is al niet bar genoeg dat sommige notabelen - altijd: indische notabelen, dus.... enfin! - receptie houden, neen, nog erger, die notabiliteit houdt er aparte receptie-dagen op na. De familie A recipieert den 2en en 4en Maandag van elke maand: de familie B den 1en en 3en Donderdag.
En die na-avondpartijtjes: wat zijn dat ongezellige bijeenkomsten, tenzij men houdt van whisky-soda, omberen en de klets.
En de ochtendvisites van de dames onderling - een kanker op vele plaatsen - en de bals en de réunies en de soos en tutti quanti. Het zijn veelal de treurige verzamelpunten, waar onbeduidendheid, drankzucht, ijverzucht en ijdeltuiterij zich paren aan verwaandheid, vulgairheid en gehuichel.
Dat uiterlijk van het indische leven in al zijn vertoon, doet denken aan een pak mislukte fotografieën, aan een tooneel van huisknechts en keukenmeiden, die voor ‘meneer en mevrouw’ mogen spelen en provisiekast en wijnkelder de hunne achten; doet denken aan een schoorsteenvegersbal, aan een kappersfuif in een kroegje. - Ach! overdreef ik maar!
Er is zoo weinig reëels in Indië. Overal klatergoud, een lappenmantel! Grootheden van één dag, schijn-pieten, door de gunst van andere schijn-pieten, wandelen overal rond. Een gewoon mensch is in Indië een abnormaliteit.
En... wat men niet ziet, het innerlijke van het indische leven. Daarover te schrijven maakt treurig, somber, bitter. Mag bij het teekenen van de ‘outlines’
| |
| |
nog een los, scherp, spottend, overdreven woord gezegd worden, bij een studie over de kern, het intiem beweeg van het leven in Nederlandsch-Indië past enkel groote ernst. Bij die beschrijving valt het Jan-Klaassen-tooneel voor het publiek weg en aanschouwen wij den armen mensch in zijn kleinzielig gewroet onder de keerkringen.
En steeds, althans op de kustplaatsen, dat gloeiende, brute zonnelicht, die verzengende zonne-hitte. Altijd is het er heet, heet, heet en weer eens heet, altijd door. Natuur en klimaat bederven den Europeaan. Geen bezieling verschaffen hem dat eeuwige groen en dat vervelende blauw; het verstompt. Den lentelach van Europa kent men in Indië niet, maar men kent er wel een sufferige, apathische tropengrijns.
Ik ben geen groot bewonderaar van de indische natuur. Ze is bijna overal vervelend; ze troost niet, ze bezielt niet, want ze spreekt niet. Ze is, voorzeker, hier en daar prachtig, maar het is een doode pracht. Daar wuift niets, ruischt niets; er is geen volle wind, er zijn geen luchten, geen mooie drijvende wolken, geen mengelingen van tinten. Enkel bij en op de bergen van Java, Sumatra en op zee in de Molukken is een natuur, die indruk maakt en weldadig werkt. Ook de Minahassa biedt lieflijk-schoone plekken.
Maar de maan-nachten in Indië hebben soms een betooverende charme. En de uren van zonsopgang en zonsondergang geven menigmaal zeer teedere of schitterende of majestueuse licht-effecten.
| |
| |
Ziehier een inleiding. Ik heb ze wildweg uitgesproken, denkende niet aan enkelen, maar aan allen, die in Indië moeten ronddolen, goeden en kwaden.
Zeker, zeker, ook in Nederlandsch-Indië wonen goede menschen. Ik heb ze er ontmoet, ik heb ze er leeren kennen, enkele zijn vrienden van me.
Maar, - ieder ‘goed mensch’, die in Indië moet leven, beklaag ik en al is hij president geworden van een bank op f 36.000 in 't jaar of generaal of resident, als ik zomersavonds ergens zit vóór een café op een plein van Amsterdam en ik hoor de trambel elk oogenblik vroolijk klinken, dan heb ik geregeld het idee: ‘Nou, president of generaal of resident, was je maar tram-koetsier in Amsterdam, dan was je beter af voor het moment. Behalve dat je hier leeft in de atmosfeer waar je door je geboorte nu eenmaal thuishoort, wordt je niet elke minuut in een “indische” verzoeking gebracht.’
Wanneer ik denk aan indische hooge meneeren, wonende in huizen met groote erven, door ongelukkige ketting-jongens schoongehouden, dan voel ik meer voor de koetsiers en conducteurs van de tram, die 's avonds, na een flinken arbeid, hun woningen opzoeken en er allicht genoegelijker naar bed gaan dan wie ook in dat zweeterige, lamme Indië.
Mijn bedoeling is, in de volgende bladzijden, van mijn standpunt uit, beschrijvingen te geven van de zeden, gewoonten, gebruiken, toestanden, die kenmerkend zijn voor den Europeaan in Insulinde en die te zamen vormen
| |
| |
‘het leven in Nederlandsch-Indië’, zooals een Nederlander dat leert kennen, die gedoemd is tot een langdurig verblijf in de-n-Oost.
Mijn standpunt zal, uit den aard, partijdig, bevooroordeeld, eenzijdig genoemd worden. Wie cel-straf heeft ondergaan, heeft daarover evenzeer een aparte meening en zulk een miserabele heet ook partijdig, bevooroordeeld en eenzijdig. Die gevangene en ik hebben echter drommels-goed de praktijk te pakken. En het laat ons koud of men fraaie, zoete, beredeneerde betoogen houdt om onze beweringen te weerleggen. Een cel blijft een cel en Indië een bagno. Dat zeggen wij, die er gezeten hebben met onze ziel en met ons lichaam.
Nà mijn inleiding, eerst nog een waarschuwing, een waarschuwing aan alle jonge mannen, aan alle jonge meisjes, die plan hebben ons land te verlaten met de bedoeling zich te vestigen in Ned.-Indië.
Die waarschuwing - mijn hééle boek is anders één waarschuwing - wil ik brengen in een formule, een uitdrukking, een leuze, een contractie.
Een bestaan in Indië is de ergste levensmislukking.
Studeert, beste jongens, voor O.I. ambtenaar, ingenieur, indisch officier; gaat naar Indië, voor handelskantoren, op een tractement, dat uw vader en moeder doet watertanden omdat 't zoo hoog is, - f 300 - 350 in de maand; - trouwt, lieve, blozende hollandsche meisjes, met ambtenaartjes of officiertjes pas van Delft of Breda, bestemd voor den Indischen dienst, met mannen, door verlof
| |
| |
tijdelijk uit Indië terug, waar ze een mooie geldpositie verwierven, doch werwaarts ze u zullen voeren als hun vrouw, doet het, doet het, maar... hangt een klok in uw bed, die somber bomt elken nacht vóór uw vertrek naar Indië: ‘miserere, miserere!’
Bedenkt, bedenkt, gij hoopvollen, jeugdigen, dat gij allen zijt slachtoffers van het kapitalisme, in den slimsten graad, beroerder-af dan menig fabrieksarbeider of mijnwerker.
De dubbeltjes-kwestie brengt u onder de barbaren.
Gij, jonge mannen, kunt, zegt gij, door uw gaan naar Indië nu wat ‘worden,’ gij, jonge meisjes, kunt nu ‘trouwen,’ omdat zij, aan wie gij u bindt, wat ‘zijn.’
Vergeet echter nooit dit. Indië is een schimmenrijk en al wordt uw ‘man’, lief vrouwtje! gouverneur-generaal, en al zal uw vrouw, goede, beste boy! in de-n-Oost gefêteerd worden als nergens in uw land, gij allen gaat naar een onderwereld. Gij zult u later de woorden van Heinrich Heine herinneren:
Leben wie der ärmste Knecht
In der Oberwelt ist besser,
Als am Stygischen Gewässer
Schattenführer sein, ein Heros,
Den besungen selbst Homeros.
Elk volbloed Europeaan, die een reeks van jaren in Indië heeft geleefd, die er een ‘bestaan’ vond, is bijna altijd een verloren mensch. Er worden in hem aspiraties uitgedoofd, welke hem steun zouden hebben gegeven in
| |
| |
't leven, ware hij in Europa blijven wonen, er ontwikkelen zich kwade neigingen, welke in Europa zijn gemoed niet zoo gemakkelijk zouden hebben bezoedeld.
Zelfs wanneer het hem ten deel valt dat hij nog in den zomer des levens voor goed mag ontvlieden het moeras der indische miasmen, dan nog zal hij, uit Indië teruggekeerd, in zichzelf afdalend, herhaaldelijk bespeuren, dat de pest-microben plekken in zijn ziel of zijn lichaam voor eeuwig hebben bedorven.
Hoe treffend juist zijn de woorden van een vriend, die mij eens schreef, toen hij reeds jaren uit Indië was: ‘Ik heb aan mijzelf gemerkt hoe moeilijk het is, na een lang verblijf in Indië, weer een mensch te worden met wat aspiratie en ik moet me nu nog bedwingen om niet toe te geven aan perversiteiten, in Indië opgeloopen.’
En nu nog een ontboezeming.
Europeanen, die - als ik ééns - den vloek moet dragen, te ademen in de atmosfeer van Indië, weet dat ik alles heb meegeleefd, wat gij meeleeft, dat ik even als de slechtsten onder u in de ‘zwartste krochten’ ben afgedaald, dat ik me heb schuldig gemaakt aan de ergerlijkste indische afdwalingen, dat ik soms maanden lang het gemeene niet zag, wanneer ik greep met grisse hand, wanneer ik loenschte met heeten blik.
Weet, dat ook ik ken de misères der intriges, der oogendienerij, der manoeuvres om er boven op te komen, weet, dat ook ik heb ondervonden, wat het zeggen wil - en nu spreek ik tot enkelen der getrouwde Nederlanders in de-n-Oost - hen, die gij liefhebt, te moeten
| |
| |
geven aan Europa om zelf kommervol en met gedrukt hart rond te zweeten op de vuile kustplaatsen van Java, Celebes of Sumatra, dat ook ik al uw leed - fysisch en psychisch - heb doorstaan.
Ik heb in Indië niet de rol vervuld van een heilige en ik kom niet om u van een ivoren toren uit, te beschimpen wegens uw zwakheden en slechtheden. Het is me, als sta ik nog onder u en ik verhef mijn stem, omdat ik den onbedwingbaren drang heb u te zeggen, hoe diep ellendig het leven in Nederlandsch-Indië is, want ik merk dat gij het nog niet genoeg voelt en dat zij, die naar Indië zullen gaan, nog niet genoeg zijn gewaarschuwd.
Het bewustzijn enkel, dat ik de indische ellende heb gepeild, heb gepeild met klaren blik en kalm gemoed - mij teruggegeven door den invloed van Europa - doet mij zoo vrij-uit en zonder reserve en vol zekerheid schrijven.
Ik ga thans verhalen over wat ik heb ondervonden op mijn - jarenlange! - indische hellevaart.
Ik dien te rangschikken: ik begin met de reis naar Indië, voor de meesten van hen, die zich vestigen in Insulinde, de laatste schittering van geluk en werkelijke levensvreugde.
Ik mag me veroorloven als ‘oudgast’ zoo'n reis mede te maken en mijn ervaring als gids te gebruiken voor hen die medevaren, voor mij om beschouwingen te houden.
Ik laat maar dadelijk mijn herinneringen werken: bij 't zien van de ‘bande joyeuse,’ die zorgeloos veelal,
| |
| |
onbezorgd bijna altijd, huppelt over het dek van de Indische mailboot, bij 't zien van de naar Indië terug- keerende verlofgangers, van de carrière-zoekers, van allen, die medepassagieren naar de-n-Oost.
Terwijl bij een draaiorgel of op de tonen van de piano-in-den-salon, gedanst wordt tijdens kalme maan-avonden in den Indischen Oceaan, terwijl nòg-altijd-bruisend, europeesch bloed zich vermeit in alles om zich, aan boord, buiten boord, voel ik over me gaan een groot medelijden met de argeloozen, die zoo wegdansen van Europa. Behooren zij, die stevenen naar Indië, niet reeds tot de slachtoffers, zoodra de boot de haven van Marseille of van Genua verlaat?
Adieu Europa! Wij zijn:
Op de boot naar Batavia.
De boot is onder stoom. Vager en vager teekent de kust tegen den horizont. Adieu, wegnevelend Europa!
Ik moet, wanneer ik zoo'n gezelschap passagiers beschouw, met de mailboot op reis naar Indië, altijd denken aan een dronkemansliedje, niét door kapitalisten, maar door het zuiver voelend proletariaat gezongen op de amsterdamsche straat:
Want we zijn ons leven moe.’
Ja, als je 't leven moe, heelemaal moe bent, ga dan naar de-n-Oost en wie den dood zoekt - daarom nog
| |
| |
niet den dood door sterven - zal hem daar vinden. Alléén dán zal een verblijf in Indië geen bittere teleurstellingen geven. Maar wie van de passagiers, buiten enkele kolonialen op 't voorschip en een paar verlofgangers, verstaat den zin van het twee-regelig vers, begrijpt dat het op hem óók van toepassing is, al trekt hij ook naar een andere streek van Indië dan juist Atjeh?
Als de Middellandsche Zee kalm is en er dus geen zeezieken zijn, gaat het al vroolijk toe aan de eerste avondtafel.
Wie nog een traan liet bij het wegdeinen van de europeesche kust, een smart-emotie er door ondervond, lacht nu al om een flauwe grap van zijn buurman aan tafel, is reeds vol attentie voor een aardig overbuurvrouwtje. Eerst later, later, zal hij indachtig zijn aan de tranen en den weemoed over het ‘adieu Europa!’
Want het staat bij mij vast, dat wie nog liefheeft het mooie, spiritueele leven van Europa, later, ronddwalende door de sombere dalen van den indischen dood, met diepe smart zich zal herinneren het misschien niet eens uitgesproken ‘adieu Europa’, toen de boot wegvoer.
We zijn echter nog niet dááraan toe. Wij zijn pas op de boot naar Batavia. Bijna overal is vroolijkheid onder de 1e-klas-passagiers! Begrijpelijk! Begrijpelijk! Er is jong, exubérant, gezond europeesch bloed aan boord. Frisch voer voor den indischen Moloch! De Moabiten juichen! de indische Moabieten, venijniger dan die uit het Oude Testament.
‘We krijgen een vroolijke boot, meneer,’ zegt me de administrateur. ‘Veel jongelui!’
| |
| |
‘Ik merk het, ik merk het,’ is mijn antwoord.
Het is misschien een gelukkig ding voor vele kringen van samenleving, dat er zoo iets bestaat als lichtzinnigheid, onnadenkendheid, anders zou veel wat zwak is, éérder lijden. Dat lijden komt voor dezen kring aan boord, wanneer men in Indië zit en men de werkelijkheid om zich heeft en dan nog voor velen, wier lichaam er gezond blijft, niet eens. Die wentelen zich in 't indische vuil met hetzelfde gemak als een vies varken zich wentelt in den europeeschen draf-afval.
Hoe ook, op de boot naar Batavia is nog hoop en verwachting en illusie. En al stoomt men hellewaarts, een stuk Europa is nog blijven hangen in de atmosfeer van den mailsteamer.
Heerlijk, poëtisch, eenig was dat varen door Straat Messina met Messina rechts en Reggio links. Die lichtjes! Die lichtjes langs de kust! En spiegelglad de zee, glimmend van maanglans, later op den avond, na elven, als aan boord de lantaarns zijn uitgedoofd.
Laatste schijn van Europa!
Een passagier speelt guitaar en begeleidt den zachten zang van een dame. En sterren fonkelen. Sterren, die staan aan den Europeeschen hemel. En men droomt aan boord vol heiligen weemoed, men droomt vol heiligen weemoed aan boord van de boot naar Batavia!!!
En harten openen zich. En liefde weent zoet of ontwaakt of bruist onstuimig. Vertrouwen, geloof en moed geven gloed aan hen, die varen naar Indië.
Laatste schijn van Europa!
Nog vóór Port Said heeft men elkaar leeren kennen,
| |
| |
leeren kennen als Europeanen. Dat is toch iets anders dan de indische kennismaking - maar daarover later, over dat comediespel later.
We reizen met 40 1e-klas-passagiers.
Het ‘brok Indië’ aan boord bestaat uit twee officieren, celibatairs, twee officieren, getrouwd met halfbloed-dames, die hun echtgenooten medereizende kinderen schonken; drie ambtenaren: - een assistent-resident, gehuwd met een Europeesche; een vendumeester, stadhuiselijk verbonden aan een soort kampong-nonna; een post- en telegraaf-commies, een beetje zwart, maar vrijgezel; - verder: twee kooplui - één: geëmployeerde van een bank, getrouwd met een zeer zwart type, dat 6 kinderen voortbracht; één: chef van een handelshuis op Soerabaya, pas in het huwelijksschuitje gestapt met - en hier houdt het brok Indie op - met een echte, lieve volbloed, die voor 't eerst naar Indië gaat. Blank en blond en blozend! ‘Kassian!’ zegt telkens de nonna van den vendumeester. Ja, zij weet bijna onbewust wat dit lieve mooi van europeesche vrouw wacht in het hol: Indië.
De ‘baren,’ de ‘groenen,’ de ‘novices’ voor de indische bagno's zijn bijna allen jonge lieden. Employe's voor handelskantoren, tweede-luitenants, ambtenaren die ‘ter beschikking’ zullen worden gehouden van den gouverneur-generaal van Nederl.-Indië, een paar gehuwde onderwijzers, een paar - natuurlijk ongehuwde - onderwijzeressen, een paar jonge vrouwen ‘met den handschoen’ getrouwd.
Veertig menschen, toevallig saamgebracht op een stoomboot met één doel: Indië. Veertig menschen, elk
| |
| |
voor zich met zijn eigen gedachten over dat doel: Indië; ieder van hen met verschillende gewaarwordingen. Veertig menschen, die kleine vier weken met elkaar verkeer zullen hebben, aan één tafel zullen eten, op één dek wandelen, dezelfde gevaren loopen, dezelfde indrukken van de reis opdoen, om na aankomst te Batavia uiteen te vliegen over den Indischen Archipel. Veertig menschen, die korten tijd een gedwongen kolonie zullen vormen binnen de verschansing van het schip.
Veertig menschen voor... Indië.
En buiten het gedoe van die veertig en van de tweede-klas-passagiers - een groepje apart, - en van het detachement kolonialen, - de kapitein en de stuurlieden, de machinisten, de bootslui, de kwartiermeester, de matrozen. En er is ook lading aan boord, een volle lading koopmanschappen voor Indië, ‘voor de zwartjes’ heeft de kwartiermeester verteld aan de weetgierigste der twee onderwijzeressen, die wou weten wat er zooal onder het dek was.
Als de boot over eenigen tijd met de vlaggen in top de haven van Tandjong Priok uitstoomt retour, retour naar Nederland, dan hebben de passagiers hun ‘bestemming’ bereikt en liggen de koopmansgoederen in de pakhuizen der importfirma's of zijn ze reeds in handen van de crediet-genietende Chineezen of reeds gedetailleerd onder de ‘zwartjes.’
Alleen de kapitein en de stuurlieden en de machinisten en de matrozen zijn weer aan boord en verlaten gauw de plaatsen waar ze aan wal brachten die levende en niet-levende lading uit Europa. Zij varen weer ‘thuis’ en
| |
| |
voelen zich opgelucht. Het kompas wijst West en niet Oost. De ekipage is vroolijk. Geen wonder! Geen wonder!
Zoo'n passagiersboot naar Indië is eigenlijk een soort landverhuizers-schip. Zuiver-Europeanen aan boord trekken om den broode, dat is de regel. Het type ‘landverhuizer’, dat reist met de indische boot, is wat deftiger, wat heeriger dan het slag dat men zoo ziet op het dek van de booten naar Amerika, maar au fond is er veel verschil?
Werkelijk elk oogenblik word ik herinnerd aan de emigranten-steamers, nu ik ben op de indische boot. De meesten, die in Indië zich gaan vestigen, zijn ‘uitgestootenen’, niet zoo direct, ruw-weg, maar toch! Denk er eens over na!
Ik moet dit even aanvoeren, om vooral de jeugdigen onder de passagiers naar Indië te doen gevoelen dat de weelde van den salon en de rookkamer, het comfort, de goede behandeling doorgaans aan boord, het soms uitstekende eten, het interessante van de reis - gewoonlijk is voor hen de eerste groote reis: de reis naar Indië, - dat dit alles hen nooit brengen mag in de illusie van een entrée in een luilekkerland, nooit mag doen vergeten, waarom zij Europa verlieten.
Gij hebt het zoo goed aan boord, omdat de regeering òf de bank òf de handelsfirma, voor wie gij zult werken in de-n-Oost, vrije passage 1e klas gaf, maar - gij zijt landverhuizers. Gij trekt naar een land, waar gij door ras vooral niet hoort en ik geloof, dat ik, aan u denkende, den sjofelen landverhuizer naar Amerika, gepakt tusschen
| |
| |
honderden lotgenooten in 't vooronder van den emigranten-steamer, mag benijden. Hij stevent niet naar de-n-Oost!
En als ik zoo spreek met de passagiers, dan word ik versterkt in het denkbeeld, dat ik reis met door-het-lot-misdeelden, die in een nieuwe wereld zoeken, wat hun wereld aan hen niet geeft.
Op zich zelf is dit nog zoo erg niet. Het is niet eens kwaad dat sommigen leeren kennen ‘die Entfernung von der Sippschaft’, dat velen het een tijdlang innig beroerd hebben en zelfs een verblijf van een paar jaar in Indië - ik wil waarachtig deze concessie doen - kan aan enkele naturen baat geven. Hun wereldkennis wordt rijker.
Doodjammer, ja diep ongelukkig dat zoo velen aan boord de fatale kans loopen in Indië te moeten blijven, een reeks van jaren of voor altijd, om er te sterven, ellendig, zonder ooit Europa te hebben teruggezien: vreeselijkste van alle vreeselijke dingen in Indië.
Port-Saïd, - 't kanaal van Suez, - Suez - en weldra stoomt de boot in de Roode Zee. Met Europa is afgerekend.
Het begint warm te worden. De badkamers komen in gebruik. De indische dames wandelen al 's morgens en 's avonds in sarong en kabaai over 't dek, de ‘oudgasten’ zijn in 't wit gekleed - witte pantalon, witte jas.
De ‘totoks’ aan boord vinden dat alles wel aardig om naar te kijken, maar blijven zelve nog eenige dagen in de europeesche kleedij.
De verstandhouding laat tot nu toe niets te wenschen; men verkeert zelfs tamelijk vriendschappelijk met elkaar. De oudgasten en de indo's onderhouden zich onderling
| |
| |
nogal dragelijk. Stand- en rang-verschil wordt nog niet zoo heel erg in acht genomen, ten minste nog niet met mimes-makerij en stem-intonaties naar gelang van de deftigheid. Wij zijn pas in de Roode Zee. De europeesche conversatie-toon klinkt nog te luid bij elk hunner. Daarom kan de assistent-resident nog harmonisch praten met den post-commies en nog een vriendelijken toon uitstooten bij een gesprekje met de vrouw van den vendumeester.
De officieren en hun dames gaan zeer amicaal met elkaar om, hoewel we reizen met een eersten luitenant, een majoor en een kolonel. Mevrouw de majoorsche is heel vriendelijk jegens den eersten luitenant, iemand van beschaafde hollandsche familie, officier van de bredasche academie.
Die man maakt inderdaad een gunstigen indruk en hij schuift zijn afkeer van Indië niet onder stoelen en banken. Omstandigheden hebben hem er toe gebracht te Breda te gaan studeeren voor den indischen dienst. Hij was eenige jaren in Indië en keert, van een verlof wegens ziekte, terug. Meer uit - noem het - gevoel van plicht dan uit innige overtuiging is hij ijverig officier, wijdt hij zich vol ambitie aan zijn baantje en zal hij, mocht hij op Atjeh komen, moedig vechten ‘voor vaderland en koningin’, zooals hij dat bewoordt.
Veersten, zoo heet hij, is echter ook mensch en heeft het besef gekregen dat het zeer smartelijk is, Europa te moeten verlaten en weer naar dat Indië te gaan, hetwelk men zoo goed heeft leeren kennen en verafschuwen...
Er ligt iets aandoenlijks in de beschrijving van zijn
| |
| |
gewaarwordingen aan een besten vriend van hem over zijn ‘adieu Europa’, in zijn brief uit Port-Saïd.
Er blijkt uit hoe beminnelijk Veersten is en hoe zuiver hij voelt en hoe goed hij verstaat wat het zeggen wil Europa te moeten derven, maar óók - hoe jong hij nog dacht toen hij voor de tweede maal naar Indië ging.
Het is, wegens enkele uitlatingen, haast ongelooflijk dat een indisch officier zoo kan schrijven, maar Veersten dacht niet aan zijn betrekking, toen hij tusschen Genua en Port-Saïd schreef aan een vriend, die zoo wist wat hij aan Europa miste en hoe zwaar hem de terugtocht naar Indië viel:
...‘daar gaat nu de man, die zoo genoten had in Europa, die had leeren begrijpen wat Europa, 't europeesche leven is, iemand wiens hart hangt aan 't kleinste voorwerp van zijn geboortestad, een mensch nog vol van jeugdige gevoelens, nog idealiseerende over alles en niets; een persoon, die uit het zwavelbad van de indische realiteit glansrijk weer was opgedoken; een jonge man, die zich vermaken kon in 't bescheidenste hoekje van een café of een schouwburg; een ontwaakte fossiel, tijdig nog uitgegraven uit de indische versteening; een gemoed, dat voor veel trillen kon; een geest, gretig als een kind om te weten, te leeren, te verstaan, zich duizenden behoeften scheppende, maar toch tevreden met een stuk brood, een glaasje wijn, liefde en Europa; iemand met een vrouwenatuur en een mannenhart - weifelend, ingetogen, hartstochtelijk, teeder, maar ook egoïstisch, ruw en koud beredeneerd, resoluut. - En die man ging weer op Oost-Inje aan!!
| |
| |
Toch speelde een glimlach om zijn lippen: hij, die zich liet vallen in de couchette van de mailboot, had geleerd te dragen, en to bear is to conquer our fate, zoo zegt men ten minste.
Het voorschrift luidde: ga, en hij ging zonder morren, zonder tranen, ja, welgemoed schijnbaar.
‘Men kan alle menschen niet met gelijke maat meten, maar ook niet allen met dezelfde straf straffen. Voor een erg ruwen matroos kan in een enkel geval rottingstraf misschien goed werken, een beschaafd mensch zou bezwijken onder de vernedering. Men kan evenzeer ook maar niet elkeen naar Indië jagen. Maken sommigen het er opperbest, zoo goed dat ze zelfs beweren dat Indië boven Europa gaat, er zijn er die in 't indische leven niets dan een langen slaap zien, een verbanning. Zulke naturen lijden in Indië. Ze moeten echter gaan. Waarom? wel, om de dubbeltjes-kwestie en soms wel om dwaze eerzucht.’
Wie er aan mocht twijfelen dat luitenant Veersten zoo schreef, hem wil ik dezen twijfel niet ontnemen. Wees er echter zeker van, lezer, dat honderden jonge lieden, die voor een tweeden keer naar Indië moeten gaan, dezelfde gewaarwordingen hebben, dezelfde smart, dezelfde teleurstelling, dezelfde berusting als Veersten, al drukken ze dat alles niet uit in een brief aan een vriend.
Bij het warmer worden beginnen zich de getinten onder de passagiers en de inlandsche bedienden, de ‘spada's’, ‘lekker’ te gevoelen
De ‘baren’ vinden het Augustus-achtig heet. Ze krijgen
| |
| |
iets zweeterigs, iets klefs over zich, vooral de jonge vrouwen. Zou dat nu aldoor zoo warm blijven? dit leest men op de gezichten van de blanke blondines en brunettes, in Genua met bont-gevoerde manteltjes aan boord gestapt.
't Is om te puffen, zeggen ze.
Is 't altijd zoo warm in de-n-Oost, meneer? vragen ze aan mij, oudgast.
En als een dokter, die zijn patiënten moed en hoop wil geven en daarom op de lichtpunten wijst, zeg ik dan: ‘Neen, niet altijd; in den oostmoesson kan het vóór half zeven wel frischjes zijn.’ - ‘Vóór half zeven, meneer, enkel zóó vroeg?’ vraagt een ‘handschoentje’ - laat me een keer dat gruwelijke misbaksel van een woord gebruiken, ik zal het bête woord dadelijk verklaren. - Het arme kind denkt nog aan thuis, waar ze 's winters niet vóór half negen en 's zomers niet vóór half acht opstond. Dat gulden oogenblik van koelte zou ze dus missen in Indië, vreesde ze.
‘O! maar in Indië staat u vroeger op,’ repliceer ik, ‘uw “man” drinkt al om zes uur 's morgens zijn koffie!’ Ze bloosde even. Zweefde 't haar misschien voor den geest, dat ze, nu ze getrouwd was, juist uren lang zou willen uitslapen met haar ‘man’, zij, die dat half-acht opstaan 's zomers thuis nu niet altijd zoo aangenaam vond in haar droomen van jonge bruid.
En ik geef maar weer troost. ‘Ook 's avonds kan het tamelijk koel zijn, als de maan helder schijnt. U gaat dan rijden onder heele bosschen van palmboomen, glimmend van maanlicht.’ - ‘Dat moet wel prettig zijn,’ antwoordt ze. En toen ik eenige uren later op het achter- | |
| |
dek kwam om te schwärmen met de maan, die zoo zacht licht gaf aan het zog van de voortstoomende boot, zag ik het jonge vrouwtje stil staren in de lichtende streep.
* * *
‘Het trouwen met den handschoen’ is een zeer bizondere huwelijksvorm, die in de meeste landen niet bestaat.
Ons burgerlijk wetboek, dat het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen erkent, heeft in art. 134 ook even burgerlijk de mogelijkheid verschaft een huwelijk door een gevolmachtigde te laten voltrekken.
Een zeer konsekwent gevolg van de opvatting, dat het huwelijk een ‘zaak’ is.
Men kan door een gevolmachtigde een huis koopen of verkoopen, dubbeltjes beuren; mijn hemel, zegt het B.W., waarom zou je niet door een gevolmachtigde een vrouw of een man kunnen koopen. Fluks art. 134 ingelascht en klaar ben ik.
Het volksgevoel kwam op tegen dat koude, koopmansachtige trouwen bij volmacht en noemde zulk een huwelijk, waarbij een gevolmachtigde de plaats vervulde van bruid of bruidegom - ‘met den handschoen trouwen.’
Het idee stamt wellicht uit den tijd, toen een verzoekschrift aan iemand, om wat te doen in het belang van hem die verzoekt, vergezeld ging van een paar handschoenen.
Het trouwen met den handschoen sloeg over op de vrouw, die zoo trouwde, en toen kwam het woord ‘handschoentje’ in de wereld.
| |
| |
‘We reizen met twee handschoentjes,’ zegt de administrateur, en wie een vreemde is in Jeruzalem vindt die mededeeling van den administrateur erg dwaas en denkt misschien voor den gek te worden gehouden.
Een ingewijde weet dat dit zeggen wil: wij reizen met twee dames, getrouwd met den handschoen.
Om nu een vrouw, die, op deze koude, akelige, bizonder burgerlijke wijze getrouwd, naar haar man reist, een ‘handschoentje’ te noemen is wreed en ruw en het woord is in dezen zin een misbaksel.
Er ligt in ‘handschoentje,’ behalve een vernedering, ook een equivoque aanduiding. Waarom lachen zooveel heeren en pinken ze met de oogen, als een passagier zegt: ‘ik reisde met een aardig handschoentje’?
* * *
De hitte transformeert de ‘spada's’. Een ‘spada’ is een inlandsche bediende in 't algemeen. Aan boord in 't bizonder is een spada de inlandsche ‘aannemer.’ Op uw roep komt hij met een bon, met de ‘tali api’ (vuurtouwtje), met een borreltje. Door de bank zijn de spada's, - althans die ik heb leeren kennen op vele Nederlandbooten -, vlugge, gewillige, goedgemutste bedienden. Een enkele is wel eens lui, een enkele is wel eens aan den stelerigen kant, maar op die misdadigers kan-je haast niet boos zijn, als je een beetje sympathie hebt voor 't spada-volkje. Zoo'n luie spada is zoo echt, mooi, lazaroni-achtig lui. Hij kan prachtig geeuwen in een sostenuto van eigen- | |
| |
aardig timbre en hij kan zoo echt zich rekken bij dien geeuw. Een Europeaan, die in den inlandschen bediende alleen den slaaf ziet, zegt dat ‘die luie vlegel “brutaal” geeuwt,’ - zeker - brutaal, maar heerlijk-brutaal, zoo soms dat hij zijn europeeschen overheerscher kranig weggeeuwt.
Zoodra de spada's in de Roode Zee hun blauwe wollen kleeding gaan verwisselen voor de wit-katoenen pakjes met een rooden band omzoomd, verandert ook hun gelaatskleur. Ze worden van grijzig-blauw: bruin, in allerlei nuances. En ze beginnen jolig, moppig, praatziek te worden onder elkaar. Ze neuriën 's avonds javaansche of ambonsche wijsjes; ze dragen hun beste batik-hoofddoek.
Die kerels komen in hun element en van hen kan ik begrijpen, dat ze blij zijn in het vooruitzicht hun land spoedig weer te zien, of hun bini (vrouw), of hun anak (kind). Zij mogen zeggen ‘tana djawa, tana baik’ (Indië is een goed land), maar als een Europeaan begint met ‘Indië is nog zoo kwaad niet’ word ik kriegel. Je bent toch geen inlander, vent, ben ik dan geneigd hem toe te snauwen.
Eindelijk wagen ook de totoks te verschijnen in de indische plunje. De heeren totoks hebben al veel gepraat met de oudgasten over indische toestanden; de dames totoks hebben zich door de indische vrouwen laten inlichten over het dragen van ‘sarong en kabaai’ en... over heel andere dingen. Men is zachtjes-aan gewend geraakt aan de ‘bloote voeten,’ die de lui uit Indië al een paar dagen lang hebben laten zien.
Ook het, voor Europeeschen, onbehoorlijke van die
| |
| |
‘onderkleeding’ - zoo'n indruk maken toch ‘sarong en kabaai’ - wordt niet meer zoo erg gevoeld.
De manieren en gesprekken zijn, sedert men vaart in de Roode Zee, tamelijk ‘specifiek’ indisch geworden en dat heeft uitwerking op de totoks.
Na de lunch van 1 uur liggen de oudgasten op luierstoelen te middag-dutten in slaapbroek - een frisch woord, hè - en kabaai. De indische dames verdwijnen in de hut - ook om te slapen. De deftige administrateur - eveneens oudgast - komt neervallen in zijn krossi malas (luie stoel), die te oordeelen naar de wrakheid, menigen maildienst heeft gedaan. Hij heeft ook zoo'n ongegeneerd pakje aan. ‘Blijft meneer gekleed in de hitte?’ vraagt hij aan een van de onderwijzers, die nog erg er tegen opziet, zoo raar zich toe te takelen. ‘Maar, juffrouw, nog altijd zoo warmpjes ingepakt?’ De juffrouw vindt dat meneer de administrateur erg leelijke teen-nagels en ruige voeten heeft en het soort kort hemd om zijn lijf lijkt, naar haar begrip, op een linnen zak met mouwen, terwijl ze bemerkt dat er wijn- en eiervlekjes op zichtbaar zijn, - zeker restjes van 't déjeuner.
Het indische négligé is eigenlijk een onkiesche dracht, om vele redenen. Voor de boot dient het in zulk een kostuum rondloopend 1e-klas-gezelschap alles behalve tot verfraaiend decoratief en de directies der nederlandsche stoomvaartmaatschappijen hebben dat ook beseft. Ze hebben bepaald dat althans in 't Suez-kanaal de passagiers ‘gekleed’ op het dek behooren te verschijnen. En terecht. Want voor het decorum tegenover vreemdelingen dient toch iets gedaan te worden. Indien een engelsche of
| |
| |
fransche mailboot met keurig gekleed gezelschap in 't kanaal passeert, gaat het toch niet aan dat over de verschansing van de hollandsche boot leunt een rij menschen, wier kleeding doet denken dat ze waschwijven-in-nachtjak of boeren-in-hun-hemd zijn, vooral wanneer 't gezelschap thuisvarend is, dus uit de-n-Oost komt!
De baren zetten zich eindelijk over alles heen en nog vóór Ceylon heeft de meest linksche, onbeholpen onderwijzer, heeft de schuchterste juffrouw over het dek rondgeloopen in 't indische négligé. Een enkele dame blijft echter de voorkeur geven aan 't dragen van een peignoir en ik kan daar best in komen niet alleen, maar ik begrijp niet dat zuiver-europeesche vrouwen niet steeds zich blijven bepalen, ook later in Indië, tot die kleedij, welke toch veel meer past bij het europeesch cachet. Laat de europeesche zich juist ook daardoor onderscheiden van de indische. De sarong en kabaai stammen uit de kampong; de peignoir is uit Europa.
De jongelui zijn 's avonds tijdens 't bitteruur van 6 - 7 en ook later onder een whisky-soda, na tienen, als de dames naar bed zijn, door de oudgasten behoorlijk ingewijd over veel van 't indische leven. Obscene verhalen vormen het onderwerp.
Ik ken tal van oudgasten, die smullebaarden om vieze anecdotes te kunnen vertellen aan lieden, die nog‘baren’ zijn, óók op 't gebied van die omvangrijke! interessante! literatuur.
Die menschen leven al op bij 't hooren van een nieuwe ‘vuile mop’. Ze gieren er over van 't lachen, nog op hun bed 's nachts, tot de kuische slaap hun onkuische
| |
| |
lachspieren tot rust brengt. Maar als ze zelf succes hebben - en dat gaat soms bij de baren zoo makkelijk - dan voelen ze zich ‘den koning te rijk’. Hoe meer lach-gegrinnik bij 't uitpakken van den smerigen rommel, hoe grooter voldoening. Met het zalig gevoel over een niet-verloren dag gaan ze voldaan te rusten. De baren luisteren maar toe en de zwakken onder hen gaan zich klein voelen en 't begint hen te hinderen - jammer hé - dat ze zelf niet wat vuils hebben te vertellen. Ze hebben in Holland onder de vriendjes ook wel eens wat schuine grappen opgedischt, maar die zijn zoo flauw bij die kolossaal gepeperde, ontzettend gemeene indische smeerlapperij-vertellingen. Ik zal nog aanleiding hebben omtrent het ‘vuilbekken’ in de-n-Oost het een en ander te berde te brengen.
Het is een hebbelijkheid van oudgasten om de nieuwelingen verkeerd in te lichten over véél van het indische leven. Ze stellen geregeld dat leven oneindig mooier voor dan het is en soms met een enthousiasme dat hun goede trouw bewijst. Ook is 't typisch dat een echte ‘indisch-man’ - o! grove ondankbaarheid - geneigd is af te geven op Holland, op Europa, op het westersche leven.
Een verstokt oudgast gelooft 't werkelijk als hij een baar zegt: ‘Jongen, 't is in de-n-Oost best uit te houden, hoor! je hebt 't er, materieel, heel wat beter dan in Holland! Kerel, er is zoo'n mooie natuur in Indië, in Holland loop je in Mei nog met een jas en stook je nog de kachel, da's anders in Indië! Daar is bijna altijd mooi, lekker, warm weer. Kan je dansen en omberen? Ja, -
| |
| |
nou, jonge man, dan kom je in no time vooruit, je carrière is gemaakt. Je ziet er fatsoenlijk uit (dat is voor baren makkelijker dan voor oudgasten) en je trouwt misschien met de dochter van je chef. Waar ga je heen? Naar Macassar. Zoo, daar ben ik ook geweest; een lief plaatsje, prachtig aan zee, heerlijke laan van tamarindeboomen en dan 's avonds bij maanlicht zoo'n tochtje met een open rijtuigje naar Tello, wat wil je meer? Je hebt er lekkere visch voor de rijsttafel, een gezellige soos. En je leeft er goedkoop.
‘Wat verstandig van je, dat je een baantje hebt aangenomen in Indië! In Holland was je klerkje gebleven op een duf ouderwetsch kantoor en nu heb je kans een heele meneer te worden. In Indië zit je met je chef aan dezelfde “kletstafel” (ook weer zoo'n mooi indiïsme) - vrijheid, gelijkheid in 't privé leven (bedenk, de oudgast zegt 't). En dan Holland! een goed land als je geld hebt, maar anders - ellende hoor! en die grijze luchten en morsige straten en die kou 's winters. Kou is armoede, dat zeg ik altijd.’
En als zoo'n type spreekt tot een jonge vrouw met den handschoen getrouwd, heet het: ‘Wat zal uw man naar u verlangen, mevrouw. U zult zeker tevreden zijn met uw indische woning: zoo luchtig en ruim, ziet u, en u wordt op uw wenken bediend door wel vijf bedienden en uw man heeft paard en rijtuig en dan gaat u in den vooravond lekker toeren en 's middags na de rijsttafel gaat u lekker slapen tot 5 uur en dan lekker baden en u zult wat gauw de rijsttafel lekker vinden.’
Dat ‘lekker’ is alweer zoo'n indisch woord. Alles is
| |
| |
lekker in dat luilekkerland: de-n-Oost, maar 't is een ander ‘lekker’ dan in Europa.
‘Zoo lekker als kip’ zeggen ze in Indië en een kip in Indië is 't taaiste kauwsel dat iemand kan worden voorgezet. Men begrijpt dus wat het gewauwel van lekker beduidt, dat die indischman het getrouwde vrouwtje voorbazelt.
‘En er wordt in Indië veel gedanst, mevrouw, - u houdt toch van dansen - en u zult verbaasd staan over de soos, de ‘Concordia,’ te Batavia, waar u 's avonds in den tuin de stafmuziek zult hooren. Indië is een goed land, mevrouw, geloof me.’
En zoo gaat het door in vele variaties uit vele monden van lui, die beweren Indië te kennen.
Voortdurend één opkammerij van de-n-Oost.
Ik ga denken dat het een zwak is van de indisch-menschen-natuur om uit dépit de gore indische ellende met bengaalsch vuur te verlichten, als een baar wat wil zien, zooals ook ongelukkig-gehuwden, uit verholen spijt, in hun praten met jongelui, het getrouwde leven - voor hèn een hel - in den glans des hemels voorstellen. Gedeeld leed is half geleden, - is de egoïstische achtergrond der uitingen. Wie waarschuwt tegen het huwelijk, maar ook, wie waarschuwt tegen Indië, op grond van eigen treurige ervaring?
De baren gaan zich verbeelden dat Indië een land is, waar men goed en gelukkig kan leven, beter dan in Europa. Hebben de boeken over Indië hun niets anders geleerd, aan boord versterken de praatjes der oudgasten hen in de opgevatte meeningen.
| |
| |
Steeds, steeds, zullen oudgasten, baren met wie ze reizen, ja erger, jongelui, die ze in Holland ontmoeten en plan hebben naar Indië te gaan, paaien met lieverigheden over de-n-Oost, ontleend aan de opperste oppervlakte van het leven daar; over de vunzigheden - bijna nooit een woord.
Geen één, die eens flinkweg zegt: ‘Vriend, spiegel je niets voor. Je zult “hard times” leeren kennen, en nog eens 't oogenblik vervloeken dat je den stap deedt naar Indië te gaan, hoe 't ook met je loopt.’
Geen één die de waarheid zegt tot jonge vrouwen, die willen trouwen met den handschoen. Voor een werkkelijk goed, fijnvoelend meisje is zoo'n handschoen-trouwerij met een man in de-n-Oost altijd stuitend en zelfs dàt gevoel moet door de Indische raadgevers weggepraat worden.
We zijn nu drie weken op reis. Ceylon's Zuidkust kwam reeds in 't zicht, - nog een paar dagen en we zullen Padang aandoen.
Al lang hebben zich onder de passagiers groepjes gevormd. Door één partijtje is met touwen ringen een werpspel elken middag vóór 't eten gespeeld. Er is behoorlijk geomberd, gewhist, gedomineerd door andere troepjes - het kolonel-milieutje, het assistent-resident-milieutje.
Er is gedanst, gezongen en geflirt.
Er is ook gelezen, maar niet veel en niet ernstig; wat romans, fransche en engelsche, in geen geval literatuur van beteekenis. Er zijn brieven geschreven, vooral door de jonge baren, die de reis veelal interessant vinden en
| |
| |
zich vol geestdrift uiten over ‘het schoone Insulinde dat ze weldra zullen betreden.’ Ze melden aan hun ouders, broers, zusters of vrienden, dat er ook menschen meereizen, die al eens in Indië waren of er geboren zijn, van wie ze veel goeds vernemen over het indische leven; het zal dus wel meevallen. De indische heeren kunnen zoo onderhoudend praten en weten zooveel te vertellen over dat ‘leuke’ leven.
En zij, die de brieven ontvangen, zijn wat blij met die berichten en deelen aan de kennissen mede, dat hun vertrokken zoon of dochter of vriend zeer opgewekt schrijft. Ik stip deze details nog terloops aan. Wat er overigens aan boord is gebeurd: we laten dit maar rusten: de reis is bijna afgeloopen. Schwamm d'rüber.
Morgen Padang! Morgen voor de illusiesvolle, verlangende baren, de eerste kijk op Indië, de eerste aanraking, de eerste begroeting, het eerste sentiment over het nieuwe leven dat ze gaan beginnen. Morgen: voor eenigen der retourneerende verlofgangers enkel het gevoel: we zijn er weer, in 't apenland, in de misère; voor een paar anderen - fijne merken - het idee van bevrediging, omdat ze in Indië ‘den boel weer eens kunnen gaan opscheppen’; voor een enkelen verindischten oudgast een gewaarwording van rust en tevredenheid. Hij zal weer mandiën, lummelen, omberen 's Zaterdagsavonds op de soos en vol whisky-soda naar bed gaan. Hij denkt aan zooveel meer ‘dat je toch eigenlijk alleen maar in Indië kunt hebben.’ Morgen: voor de halfbloed-passagiers het vooruitzicht weer eens indischen kost te kunnen eten, zoo iets lekkers van de
| |
| |
warong, ja! ‘Brengkali dapat roedjak, ja!’ (Misschien krijgen we roedjak.) Roedjak wordt geprepareerd van onrijpe djamboe of mangga-vruchten, een wrang, zuur eten dat een Europeaan van maagpijn over 't dek zou doen rollen en waarvoor apen zouden bedanken. Brengkali dapat roedjak, zeggen ze onder elkaar en ze laten van vóórgeproefd genot de lucht sissend door de tanden gaan. Het is allerkomiekst dat dit slag menschen altijd 't eerst aan hun maagstreelingen denkt, wanneer ze hun geboorteland naderen. Ze weten dat gevoel - trouwens zooveel meer gevoelens - voor ons, Europeanen, gewoonlijk wonderwel verborgen te houden, maar ik ben in de gelegenheid geweest de indo's te betrappen op die hoofden eerste neiging, wanneer ze in Indië terugkomen.
Wij Europeanen, hoe verindischt we ook mogen zijn als wij repatrieeren, denken bij 't zien van Genua of Marseille of de hollandsche kust, toch niet in de eerste plaats aan onze maag. Ik geloof dat wij toch allen een mooie gewaarwording hebben, als we terugzien het schoone Europa en dat er dan nog wat nobels een oogenblik de overhand heeft.
Op den dag vóór Padang is alles, wat Indië al kent, bereids indisch geïnfecteerd. De kragen, de knoopen van de uniformen zijn opgepoetst, de kolonel is ‘kolonel’, de majoor ‘majoor’ geworden; hun vrouwen ‘kolonelsche’ en ‘majoorsche’. - ‘Zeg, Kees, kijkt-i 's geuren,’ zegt matroos Jan tot zijn kameraad, die met hem een sloep in orde maakt, ‘wat zag-i er gisteren nog smerig uit, jong.’ - Inderdaad, de kolonel, die gisteren nog rondliep
| |
| |
met een gekreukelde slaapbroek, paradeert nu met glimmende knoopen, houding, gouden kraag en verder apparaat.
Nu vind ik dat nog vergeeflijk. Een mensch - tenzij hij filosofisch kan denken - houdt van geur en ik kan 't zetten, dat een kolonel of een generaal of een koning de bloempjes buiten zet, die hem door zijn baantje toekomen. ook als de dienst dat niet direct eischt. Maar belachelijk is 't, als een indisch hoofdofficier of een indisch ambtenaar, zoodra ze onder den wal van dat parvenuen-land Indië komen, zich gaan ‘voelen’ en dat eens drommels goed willen laten blijken ook, hoor! En die treurige ervaring heb ik menigmaal gemaakt. In mijn naïveteit heb ik dat wel eens aan de warmte toegeschreven, maar ik ben nu niet meer naïef en weet beter.
Indië en de kolonel, Indië en de resident, zien elkaar terug.
Ik zie in Amsterdam nog al eens burgemeester Vening Meinesz door de Kalverstraat loopen, deftig, maar als gewoon burger, als gij of ik. Hij ging laatst zelfs behoorlijk op zij voor twee polderjongens, die heipalen binnensjouwden op een terrein in de Kalverstraat, waar een nieuw café wordt gebouwd. Onlangs gebeurde 't dat de heer Van Tienhoven, oud-minister, commissaris der koningin voor Noord-Holland - de man gaat nog al voor een hoveling door - in de Vischsteeg het lage winkeltje van Stael, den Havana-sigaren-handelaar, binnenliep met gebogen hoofd. Op zulke oogenblikken voel ik dat die heeren menschen zijn, hoewel ze toch, dunkt me, nog een streepje hooger staan dan een koppel indische hoogen. Maar als ik een kolonel of een assistent-resident in Indië aan wal zie stappen, dan heb ik de gewaar- | |
| |
wording dat al het menschelijke uit dezulken is en ben ik zeer te moede. Maakt de indische macht menschen tot zulke pauwachtige wezens?
Kolonel! wat was je aan boord vóór den dag van Padang, soms nog een gezellige kerel en nu kijk je de luitenants barsch aan, verkoop je airs en moet je rang gelden. Hé, assistent-resident, nu je de met breed zilveren band gegallonneerde pet op hebt, ben je één affectatie en terwijl we vóór Port-Saïd nog zoo vrijuit spraken en je het zoo met me eens was over de indische aanstellerij, doe je zelf niet anders dan je aanstellen en weet ik reeds, dat je straks afscheid van me zult nemen met een hautain handdrukje en met een ‘het was me aangenaam met u kennis gemaakt te hebben’. En je vrouw is waarachtig ook al mis. Zij, een europeesche, weer zoo bijgekomen in Holland en in haar kring, en die me zoo bijviel als ik soms 's avonds aan boord, misschien voor jou wat te hard, schold op dien indischen winkel en die zoo hartelijk kon lachen over mijn banvloeken, en die eens zelfs tranen liet bij mijn schildering van 't leed, dat europeesche vrouwen lijden in de barbarie van een indisch bestaan, zij kijkt me nu koud aan en het lijkt zoo waar of ze zekere deferentie van me vraagt.
Ja, je ruikt de indische lucht niet of je merkt dat de ‘indisch-menschen’ in hun rol komen. Bah!
‘Over een uur liggen we gemeerd in de Emmahaven,’ hoor en we.
Nu is 't een waarheid, dat vooral zij, die nimmer een
| |
| |
tropenland zagen, bij het naderen van de Westkust van Sumatra een overweldigenden indruk krijgen.
Het gaat den meesten jongen mannen en vrouwen aan boord als mij in 1879. - Geboren en levende en studeerende in een hollandsche stad, van de natuur enkel kennende de vaderlandsche, dank zij nog de vacantiedagen buiten doorgebracht, vol verwachting van de wereld, de toekomst, ondervinden zij een wonderlijke sensatie als de blauwe bergen van Insulinde opduiken uit den Oceaan en hooger en hooger hun toppen heffen boven den horizont; als de eilandjes vóór Padang worden voorbijgestoomd; als de kust van den vasten wal en de groene berguitloopers met hun schaduwen, en de inhammen en kreekjes zichtbaar worden.
De verbazende weelde van een tropen-natuur! Men valt er zoo vol in als men van uit zee op Padang aanstoomt. Voor den westerling is 't machtige, grootsche van een aequatoriaal zonnelandschap verbijsterend, bedwelmend. De gloed van het Oosten zet westersche harten in vlammend vuur!
Dort wollen wir niedersinken,
Und Ruhe und Liebe trinken,
Und träumen seligen Traum.
De verbeelding toovert. Waar zijn we? Hebben we niet in de eerste droomen van ons bewustzijn gezien, wat we nu zien? Voelt onze Urgeist zijn oorsprong?
Ik weet nog zoo goed welk groot sentiment ik had in 1879 bij het turen, op de voorplecht van de boot,
| |
| |
naar het eerste schijnsel van Insulinde, bij het langzaam duidelijk worden van 't gebergte, bij 't naderen van de kust, bij 't aan wal stappen, bij 't aanschouwen van Padang.
Ik zie het alles weer gebeuren.
* * *
‘De rug-lijnen van 't Barissan-gebergte, dat als een zacht-blauwig waas rijst boven de verre, donkerblauwe zee, zijn zoo kuisch, zoo teer, zoo even, hier en daar wegsmeltend in zware glanswolken met gulden randen, nu eens stijgend, fier van geloof, tot wat de menschen een berg noemen, dan eens deinend als de zee en weer nijgend vol liefde en wijding.
Geen fel licht en dus ook gem scherpe contouren; de adel van de lijnen wordt niet ontheiligd. De lucht is zwak nevelig en het zonnelicht zwaar doch rustig.
Alleen in de tropen toont een gebergte zóó, van zee uit. Het is alsof die lijnen droomen en de bergen droombeelden zijn. Men voelt l'immensité, die hier is in lieflijke majesteit. En langzamerhand lijkt 't u als droomt ge zelf weg en leeft ge niet meer dat ruwe leven der werkelijkheid: óók zoo te mogen weglijnen als die bergruggen, zoo kuisch, zoo teer, zoo even, wordt zoet verlangen in u. Zelden, zelden wil de menschenziel zóó samenvloeien met de natuur.
Die eilandjes vóór Padang! Dicht-groene palmbosschen, door fel-gelen strandrand gescheiden van de bekoorlijke diepblauwe zee. En een klein hutje, verscholen in de schaduw van de overbuigende palmblâren. En een schuitje, klein, met vlerkjes links en rechts, om licht te dobberen op de golven,
| |
| |
drijft, voortgestuwd met pagaaien, bewogen door naakte, bruine armen, op den immensen oceaan.
En die groene, groene kust! Van den hoogsten top tot in zee niets dan dicht, vol groen; woud-groen - donker en glanzend; weiden-groen - zacht en licht. Hier en daar op een bergrand een boom, hooger dan de andere boomen, uitstekend en daarom zoo eenzaam. Geen blad beweegt. Be zeewind slaapt al. Roerloos als 't meest roerlooze van wat leeft.
En lange schaduwen over het spiegelgladde zeevlak onder den wal, waartegen de deining van den Indischen Oceaan bruisend breekt, wit-schuimend, hoog-opspattend.
En we ankeren achter Poeloe-Pisang en een klein stoombootje brengt ons, vóór 't vallen van den avond, langs den Apenberg, in de Padang-rivier.
Welk een heerlijke avond-zonneschijn langs den steilen bergoever rechts en hoe zoet verscholen ligt Padang links onder het eeuwige groen.
Bij 't steigertje baden een paar karbouwen, boeddhistisch rustig kijkend, den kop enkel boven water. En kleurig gekleede inlanders verdringen zich bij den steiger. We nemen een rijtuigje en laten ons, terwijl de zon ondergaat, nog gauw door Padang rijden. Wij krijgen den indruk dat Padang is één woud van palmen.
En den eersten nacht in Insulinde slapen wij in met één groote illusie van de Indische natuur.’
* * *
Ik weet, dat bij zeer velen de eerste indrukken ongeveer zóó zijn, als Padang de eerste indische plaats is,
| |
| |
die ze zien. Ik weet ook, dat zeer velen onder die impressie blijven en dat ze later, door ambt of zucht tot geldverdienen bedorven, om nog veel notitie te nemen van de natuur, met de vroegere herinnering in zich, gestaag meezingen in 't koor, dat de indische natuur zoo veel schooner vindt dan de europeesche, zoo onovertroffen schoon.
Wie lang in Oost-Indië heeft geleefd en aldoor den lust heeft behouden de natuur gade te slaan, gaat zich meer en meer onbevredigd voelen en al kan hij niet altijd zich onttrekken aan de toovermacht, die de groene tropenweelde uitoefent, al is hij nog steeds verbijsterd over den ongemeen rijken plantengroei bij het loopen door de maagdelijke wouden van Sumatra, een kijk op de eilanden van de Molukken, een tocht door de Minahassa en naar 't meer van Tondano, een reis over Java en door de Preanger, zijn westersch bloed vindt op den duur geen voldoening. Dat zware, breede, stille, altijd-rustige benauwt hem soms, maakt somber, ernstig.
Het indische landschap geeft geen vreugde. Zulk een natuur heeft een Boeddha kunnen kweeken!
De Europeaan krijgt, levende in die natuur van troostelooze, eentonige en eenzelvige grootheid, onweerstaanbaren lust er uit te vliegen om weer te kunnen zien hoe in 't voorjaar de europeesche natuur vol lachen en jolen en pret ontwaakt, - hij verlangt innig naar de groene weiden en de weidenbloemen, naar 't teere, jonge bladgroen, dat zoo lief de bosschen tint, naar een frisschen wind, die mooie, volle wolken levendig doet voorbijdrijven en 't water van de plassen zoo keurigjes rimpelt, naar
| |
| |
de vogels die zingen in de lucht, naar de vroolijke kleuren der velden en der mooie koeien en kalveren die er grazen, naar de herfst-nuances, naar den winter met zijn kale boomen en zijn sneeuw en zijn vorst.
De indische natuur drukt den geest, de europeeschs geeft altijd troost, ook aan den meest neerslachtige.
Europa heeft een natuur van vreugd en kleur, van nuance en afwisseling, vol muziek, vol frischheid en daarom is ze mij liever en vind ik ze schooner dan de indische.
Ik deed nog maar een paar grepen naar 't europeesche schoon; er zijn duizenden voorbeelden om aan te toonen dat de roep over die ‘onvergelijkelijk-mooie indische natuur’ overdreven is en dat Europa aan natuurschoon rijker is dan Indië.
Een van de reisjes in Indië, om te genieten van de mooie natuur, is dat van Padang over Padang-Pandjang en Fort-de-Kock naar Payacombo. Ik heb dat tochtje altijd met genoegen gedaan en ik moet zeggen dat ik steeds groote impressies kreeg van de natuur om me. Ik kan 't begrijpen dat men enthousiastisch wordt - ik ben 't zelf ook - over het landschap der Padangsche Bovenlanden.
Te Payacombo - een plaats met een bekoorlijke omgeving - trekt men gewoonlijk in een klein hotel en als men niets anders te doen heeft of uitrusten wil van de uitstapjes in de buurt, gaat men liggen in de niet zeer fraaie luierstoelen op de voorgalerij van 't hotel. Ik heb dat ook altijd zoo gedaan. Ik was misschien wel twintig
| |
| |
keer te Payacombo - soms toefde ik er 5, 6 dagen - en veel keer lag ik in zoo'n luierstoel.
Natuurlijk keek ik naar buiten en ik zag dan op de passar - marktplein - vóór me (een bijzonder mooie passar, die van Payacombo), en eenige reusachtige waringin-boomen stonden stil-stom er op en spreidden hun reuzen-armen tot koele schaduw over er onder zittende, ventende inlanders.
Een waringin-boom is een geweldig groote boom, zeer eerbiedwaardig, een grijsaard onder de boommenschen. Van zijn takken hangen reeksen luchtwortels af, zijn blaadjes zijn zeer klein, maar hij bezit er miljoenen van.
Ik was in den beginne één bewondering en dóórgáánd beschouwde ik die waringin-boomen. Ze stonden stil-stom toen ik ze den eersten keer zag, stil-stom op de passar. Geen blad bewoog en de luchtwortels hingen slap en lijzig af, onbewegelijk.
En ik ging weg van Payacombo, vol eerbied voor die prachtige waringin-boomen. Ze kwamen me voor symbolen te zijn van de weelderige tropen-natuur. Welk een kracht! Welk een overvloed van scheppingsvermogen, als zulke boomen worden. Een waringin-boom belommert een stadsplein in Europa.
Een gevoel van heiligheid werd in me en ik begon te begrijpen waarom een kindervolk de waringins gewijde boomen acht.
Ik nam weer deel aan 't banale koopmansleven. Een jaar later was ik voor de tweede maal te Payacombo en ik lag in den luierstoel op de voorgalerij van 't hotel.
De waringin-boomen stonden stil-stom op de passar.
| |
| |
Geen blad van de miljoenen blaadjes bewoog en de luchtwortels hingen slap en lijzig af, onbewegelijk.
Ik was te Payacombo in 1887, 1888, 1889, 1890, 1891 en voor 't laatst in 1897.
De waringin-boomen stonden aldoor en aldoor stil-stom op de passar en geen blad van de miljoenen blaadjes bewoog en de luchtwortels hingen slap en lijzig af, onbewegelijk.
Ik heb het te Payacombo zien regenen, bliksemen, hooren onweeren, er was zelfs wind nu en dan. Maar altijd, altijd stonden die waringin-boomen stil-stom op de passar. Niet eens de wind scheen ze te kunnen bewegen en er ging nooit een geheimzinnig gefluister uit van 't bladeren-heir, hoe 't ook woei.
En één middag, droomend in den luierstoel met die stil-stomme waringins vóór me, sliep ik in en 't was me als zag ik plotseling een rij populieren heerlijk heen en weer bewegen, met hun hoofden statig buigend, ik hoorde de taal van de ruischende bladeren in een woud van beuken, in een eikenbosch was geritsel en eikeltjes vielen zoo zoet-ketsend op de dorre, afgevallen bladeren, een vogel zong en blanke wolken dreven op een blauwen hemel.
Er was suizende wind en frissche lucht.
En ik verzuchtte: neem me van hier en leg me aan een slootkant van Holland onder een wilgeboom, maar laat me niet verkommeren onder de stil-stomme waringins.
Ik moet gelachen hebben in dien droom, want mijn bittervriend, die kwam om eenige paitjes (bittertjes) met me te verschalken, riep bij 't komen op de voorgalerij
| |
| |
van 't hotel: ‘Kerel, lach jij als je slaapt?’ Ik kon niet anders zeggen dan: ‘Ik heb gedroomd van de hollandsche natuur.’ Mijn gezicht betrok.
‘Wat nu weer?’ vroeg hij. ‘Och! die vervloekte waringins, ik wou dat ze in de lucht vlogen. Misschien bewogen ze dan eventjes, nauw merkbaar!’
Begrijpt men nu waarom ik de europeesche natuur schooner vind dan de indische?
De sawahs en de cultures brengen inderdaad leven aan en afwisseling, maar zonder die, en zonder de apen in de oerwouden, vrij wel de stilte en de rust en de eenzaamheid van 't graf, al is alles groen en brandt een formidabel heet zonnelicht.
Ik ben genezen van de indische natuurbewondering in 't algemeen en als ik in the National Gallery te Londen een twintigtal Ruysdaels en Hobbema's zie en opspring van lust over de natuur, die zij vol genialiteit maalden, dan wil ik Hobbema en Ruysdael gelukwenschen, dat ze niet in Indië leefden, maar wel in Holland.
In Indië waren ze niet Hobbema, niet Ruysdael geworden.
|
|