| |
| |
| |
III
De uitnodiging bereikte mij dezelfde dag nog. In zijn brief zinspeelde de heer Raecke op mijn bezoek aan het park evenmin als op de jachtvergunning of op onze wederzijdse kennissen; hij gaf slechts te verstaan, dat hij mij graag op Ruiterstein ontvangen zou, op een door mijzelf te bepalen tijdstip. Een ander motief voor deze uitnodiging dan dat ik mijn intrek had genomen bij zijn boswachter, - dus op zijn terrein woonde, - gold voor hem niet, blijkbaar. Gebonden door mijn belofte aan zijn vrouw, schoot mij niets anders over dan mij neer te leggen bij dit arrangement en aan zijn slechte manieren verder zo weinig mogelijk aandacht te schenken. Het benieuwde mij, of ik het meisje nog zien zou.
De volgende ochtend ging ik erop uit, zonder mijn bezoek van te voren aan te kondigen. Wanneer ik de brief naar de letter opvatte, was deze handelwijze volkomen verantwoord. Stond hem dit niet aan, dan moest hij me er maar weer uitgooien. In plaats van de oprijlaan koos ik de weg door het park, langs de standbeelden, en liep recht op het kasteel af. Behalve een tuinman, aan het werk bij de taxushaag, zag ik niemand. De portiek naderde ik in schuine richting, zodat ik pas op het allerlaatste moment vlak boven een van de zandstenen leeuwen, een stuk blauwe jas en een blauw been gewaar werd van iemand die in de portiek met een ander stond te praten: de dorpsveldwachter, naar mij al spoedig bleek. Hij draaide zich om en groette vluchtig. In de deuropening stond Halsman, doodsbleek, benepen glimlachend; achter hem, voorlopig nog onzichtbaar, voerde iemand anders het woord; ik herkende Raeckes snijdende stem. Met de handen op de rug liep ik om de veldwachter heen, om de | |
| |
lage stenen trap te bestijgen, ongezien door de kasteelheer, terwijl de boswachter te zeer door het vrij heftige dispuut in beslag werd genomen om acht op mij te slaan. Hij was gekleed zoals op de eerste avond: het donkere steedse pak, de versleten vilten pantoffels. Dat ik mij aan een onbescheidenheid schuldig maakte, begreep ik heel goed, maar ik had nu een vrijbrief, voor alles.
‘Zoiets duurt soms weken, meneer Raecke,’ zei de veldwachter, zijn kleine ogen naar mij toedraaiend, ‘u wilt nu al rapport. Dat kom ik uitbrengen. De dader is niet gevonden. Meer kan ik ook niet doen.’ - Deze toespraak hield hij eigenlijk tegen Halsman, die de figuur van zijn meester voor de veldwachter en mij geheel versperde. Raecke sprak door hem heen als een Grieks toneelspeler door zijn masker.
‘Dan had je hier niet hoeven te komen. Het is de schuld van Halsman. Ik laat me verleiden mijn toilet te onderbreken, alleen om te horen, dat de brandstichter niet gevonden is. We verspillen allemaal onze tijd.’
‘Ik kwam hier voor andere zaken, meneer,’ zei Halsman, zonder zich om te keren, dus tegen de veldwachter, ‘ik had Molster niet gevraagd hier te komen. Ik stond aan de deur. Anna wilde hem binnenlaten, maar ik vond het beter u eerst te laten verwittigen.’
‘Dat is omdat je een uil bent!’ kwam de verwoede stem door Halsman heen, of achter Halsman langs.
De veldwachter, die zich scheen af te vragen of dit soms op hem gemunt kon zijn, haalde krachtig zijn neus op, hetgeen een geluid gaf alsof men een reep van een beddelaken afscheurde. Na zich met voorovergebogen bovenlijf enige malen heen en weer bewogen te hebben, even zoveel nutteloze pogingen om de eigenaar van Ruiterstein in het vizier te krijgen, kwam hij echter tot een bevredigende slotsom; hij trok een gezicht tegen de boswachter en zei:
‘Dat weet ik dan voor het vervolg, meneer Raecke. Ik kom hier alleen nog, als er spijkers met koppen zijn te slaan. De tijd is kostbaar van ons allemaal, ik begrijp dat heel goed. Goedemorgen, heren.’ - Beneden aan de trap keek hij naar mij om, wilde aanslaan, maar vergat zichzelf dermate, dat hij met de vinger tegen het voorhoofd tikte, bar grijnzend. Hij had een lange, gebogen neus, en sterke lijnen om de mond. De grijns stond | |
| |
hem slecht: invasie van dorpslaster in een zeer bruikbaar uiterlijk.
Ik keek hem nog na, toen Halsman, na mij gegroet te hebben, zijn voorbeeld wilde volgen, maar door zijn meester teruggeroepen werd, Raecke was in de deuropening verschenen in een fluwelen huisjasje, ongeschoren, mager en venijnig. Ondanks zijn slecht humeur waren de steenachtige, zeer lichtgrijze ogen in onnatuurlijke rust. Hij sprak nu door zijn eigen masker, een masker waarbij alle Halsmannen ter wereld in het niet verzonken. Maar een masker toch: de huid levenloos; de rimpels te geprononceerd; het gebeente verbogen naar de meest tomeloze hoogmoed, - voorhoofdsrichel, neus, kin: drie moorddadige uitvallen buiten het gezicht, als degenstoten. Deze romantische schermutselingen betekenden wel iets; maar het gezicht als geheel was inhoudsloos. Het vervreemdde en was vervreemd van zichzelf, het miste de tekenen van toekomstige bloei, wanneer deze man, op de drempel van het museum van de ouderdom, voor de keus gesteld zou worden zijn trots te besnijden en er nieuw leven op te enten, of de beroemde mummie te worden, die het volk in de museumkelder aangaapt. Ik had mij vergist: van dichtbij, en bij daglicht, was hij geen beursspeculant. Hij was het ook niet geweest. Het was erger dan dat.
‘Je stapelt de ene fout op de andere,’ snauwde hij, terwijl hij mij opnam alsof hij mij niet herkende, ‘hoe waag je het hier te komen op pantoffels? Ik zie dit nu pas.’
Nu eindelijk verloor de boswachter zijn glimlach. Hij stamelde iets over vergeten, en over vroeg in de morgen, en over haast, in verband met een beslissing over de verkoop van hout, die hij zijn meester had willen voorleggen, - povere verontschuldiging dit laatste, want wanneer de tijd werkelijk gedrongen had, was hij wel in zijn groen boswachtersuniform verschenen. Maar toen Raecke nog maar erger tegen hem ging uitvaren, verstrakte zich zijn houding. Hij had meer ruggegraat dan ik verwacht had; gewoonlijk verbruikte hij al zijn krachten om de glimlach in stand te houden, maar die was er nu niet meer.
‘Goedemorgen,’ zei ik, en trad op Raecke toe.
Zonder mij aan te zien reikte hij mij de hand.
‘Ik wil je niet verzwijgen, dat ik het vlegelachtig vind. Ga aan je werk.’
| |
| |
‘Een mens kan zich vergissen, meneer.’ - De boswachter sprak in een waardig zeurig dialect, dat ik nog niet eerder van hem gehoord had.
‘Uit mijn ogen!’
Voor mij was de maat al weer vol. - ‘Het spijt mij, Halsman, dat ik hiervan getuige ben,’ zei ik, nog voordat hij zich had kunnen omdraaien, ‘ik beschouw je als mijn gastheer, en ik zou meneer Raecke eigenlijk moeten vragen je zijn excuses aan te bieden.’ - Nu ben ik aan de beurt, dacht ik; de boswachter en de bezoeker verlaten arm in arm het ongastvrije erf.
Halsmans ogen waren die van een hert, toen hij ‘dank u’ stamelde, zonder veel te weten wat hij zei. Een mooi, klein boerengezicht probeerde de glimlach, die bleef steken in trillingen. Eén schouder hoog, schoof hij de hoek om van de portiek. Ik keek in een monocle. Met bliksemsnelheid moest Raecke zich het stuk glas in het oog hebben geklemd. In een gebiedende houding stond hij voor mij, de mondhoeken omlaag, de aangezichtsspieren rondom de monocle gespannen als littekenachtige koorden. Hij bestudeerde mij eens terdege, als om te zien wat dat voor snuiter was over wie men hem het een en ander had medegedeeld, en zei toen, scherp articulerend:
‘U woonde een van die kleine schrobberingen bij, die ik nu en dan genoodzaakt ben het personeel toe te dienen. Welkom op Ruiterstein. Verontschuldigt u mijn kostuum. Mag ik u voorgaan?’ Met stomheid geslagen, maar dubbel op mijn hoede, volgde ik hem door een hoge gang, waar goud en koper tussen hertekoppen schemerde en waarop een groot aantal deuren uitkwamen, alle gesloten. Eén ervan stootte hij open, maakte een uitnodigend gebaar, en wachtte tot ik passeren zou. Voor mijzelf nam ik nog enkele seconden om rond te kijken, of iets te fluiten; ik deed het eerste, en zag een gebeeldhouwde trap omhoogwentelen naar iets dat al witter en witter uitmonden moest in een zwerkachtig plafond met gipsengelen en cherubijnen. Dit was verbeelding, het plafond was vlak boven mij. Het huis stortte misschien ietwat in, wanneer men ernaar keek in zulke lege seconden. Boven aan de trap werd er geschuifeld, toen was alles stil.
Het ruime vertrek, waarin ik binnengelaten werd, zette zich voort in een van die serres welke ik op mijn eerste tocht naar | |
| |
Ruiterstein, hun glazen lichtheid ten spijt, zo feilloos als één met het sombere huis had geweten. Van binnen gezien was het een serre als een ander: schuifdeuren, tuinstoelen, kamerplanten, sommige al rood bloeiend. In de kamer waren de meubels modern; ik nam plaats in iets staalachtigs, dat toch slap in de lendenen bleek te zijn en zacht achteroverhelde, of er geen eind aan kwam. Aan een grote ruwhouten tafel, dicht bij de serre, zat Digna Raecke met waterverf te schilderen. Tersluiks richtte zij haar spleetogen op mij, niet hoger dan mijn das, en ging door met haar werk, waarbij vooral een rafelig sponsje herhaaldelijk in gebruik werd genomen.
Raecke bood mij een sigaar aan zonder het ‘rookt u?’ - dat bij mij bepaalde herinneringen had moeten verlevendigen. Ik ging zo ver het delicate hiervan te waarderen. Vlak voor mij hing het portret, levensgroot, van een oude, versleten man met de ogen van Raecke, een theetafeltje met blauwgestreepte theemuts ver beneden zich latend. Het was een werkkamer; buiten zongen de vogels; soms was er schaduw, dan weer licht; ik vermoedde, dat hij Digna niet aan mij voorstelde, omdat hij haar te jong vond, zoals een huisdier, dat men zitten laat als er gasten zijn. Maar de eerste woorden, die hij in deze kamer sprak, deden mijn hart in mijn keel kloppen.
Raecke liet zijn monocle in zijn hand vallen, als een muntstuk in een spaarpot, en verschikte zijn oogholte tot de gewone schrijn voor kostbare steen.
‘Mijn dochter kent u. Het is niet nodig u met haar in kennis te brengen. Er is hier een tegenstrijdigheid, die u misschien voelt. Ik wens niet...’ - Even had hij moeite het vervolg te vinden, hij lachte sarcastisch om zijn eigen onmacht. - ‘U heeft met haar kennis gemaakt voor het huis van mijn boswachter. U is met haar het bos ingegaan en u heeft een stuk hei in brand gestoken. Ik laat mijn dochter zoveel mogelijk vrijheid, maar dit gaat mij iets te ver. U bent de gast van mijn boswachter, dus mijn gast.’ - Hij wachtte.
Ook ik wachtte, en strikte mijn das vaster, waarachter mijn keel zo bedonderd klopte. Als ik het eerst zou spreken, hadden wij even lang gewacht. Viel hij mij in de rede, dan had ik voor niets gewacht. - ‘Ik zie, dat u de deur niet op slot heeft gedaan, meneer Raecke. Ik verlaat op staande voet Ruiterstein en sta u | |
| |
niet te woord, wanneer u, ten eerste, niet een andere toon aanslaat, - u kunt me overigens zoveel verwijten als u wilt, u heeft volkomen het recht, - en, ten tweede, uw dochter niet onmiddellijk verzoekt deze kamer te verlaten.’
Deze laatste voorwaarde scheen hij niet onredelijk te vinden, hij zei tenminste zonder mankeren:
‘Digna,’ - waarop het meisje haar sponsje uitkneep, opstond, en mij voorbijhinkte. Zo zonder mantel was er geen twijfel aan mogelijk of zij was minstens zestien jaar. Had zij mij aangekeken, dan zou ik haar met een onbewegelijk gezicht hebben gestraft, maar ze keek mij niet aan, integendeel, zij keek naar boven, naar de zoldering. De deur knalde, en Raecke vervolgde:
‘Ik had haar hier willen laten voor het geval u ontkennen zou. Digna is 's nachts hevig overspannen wakker geworden en heeft mijn vrouw alles opgebiecht. Zij is niet meer op een leeftijd voor vrijheidsberoving; zij weet nu dat zij zich voor u heeft te hoeden; maar ik kan niet anders dan een beroep doen op uw ingeboren fatsoen. Trekt die sigaar goed? Neem anders een ander. Wanneer u nòg eens de brand wilt steken in iets dat aan mij toebehoort, dan vraagt u mij dit. Ik heb hout genoeg, maar ik heb maar één dochter.’
‘Welke nacht is dit geweest?’ vroeg ik, ferm aan mijn sigaar paffend. Langzaam draaide hij zijn scherpbesneden heerserskop, die toch zo leeg en nietszeggend was, naar mij toe, waarbij hij ervoor zorgde, dat mijn ogen onder de lijn van zijn kin bleven, trok zijn schouders hoog op, zodat iets van een beginnende onderkin uitpuilde, keek zo van boven af op mij neer uit grijze stenen en blies de woordklanken ‘uh’ en ‘vannacht’. Dit viel mij tegen. Dat hij, en zijn vrouw, mij geen valstrik gespannen hadden, sloeg mij een wapen uit de hand. Aan het meisje dacht ik niet meer. Ik vond haar een kalf, en daarmee afgelopen.
Na mij terdege in rookwolken gehuld te hebben zei ik, op een toon alsof ik de zaak van alle kanten bekeken had: ‘Dat ik u mijn verontschuldigingen aanbied, spreekt vanzelf. De verzekering, dat uw dochter bij mij veilig is geweest, lijkt mij overbodig; dit zou gelijkstaan met het uitspreken van twijfel aan uw mensenkennis. U bent misschien van mening, dat ik in een baldadige opwelling gehandeld heb. Dat is niet zo. Wanneer u mij aanhoren wilt, kan ik u een verklaring geven van mijn gedrag.’
| |
| |
‘U bent hier om door mij aangehoord te worden, komt mij voor.’
‘Pardon?’
Met een minachtend lachje stak hij een sigaar op, en liet uit zijn gezicht de meest monumentale laatdunkendheid op mij schijnen. Ik besloot hem zo snel mogelijk in zijn zwak te tasten.
‘Het bewijs van wat u daar zei is te uwen laste. Ik ben door u uitgenodigd. De onthulling van Digna, vannacht, dus na uw uitnodiging, maakt daarin geen verschil. Dan had u mij de toegang moeten weigeren en de veldwachter op mij afsturen. Misschien doet u dat nog.’
‘In geen geval. Ook zonder veldwachter meen ik u tot rede te kunnen brengen. Ik laat deze zaak onderzoeken om een voorbeeld te stellen. Doe ik dat niet, dan steekt morgen het hele dorp het hele bos in brand. Een precedent kan ik niet dulden; iedere boerenknul zou aan de verkoolde resten van uw vreugdevuur bepaalde rechten ontlenen. Maar de dader zal niet gevonden worden, u kunt vannacht rustig slapen. Blijft u hier nog lang?’
‘Dank u. We dwalen wat af. U spreekt tot mij als een vreemde, een ondergeschikte bijna, - ik neem u dit niet kwalijk, maar het is niet in overeenstemming met de feiten. Ik weet een en ander van u af, meneer Raecke, van uw karakter en van uw levensloop; sinds een half jaar weet ik dat. U hoeft u tegenover mij niet anders voor te doen dan u bent. Ik wil niet zo smakeloos zijn u te zeggen, dat ik sympathie voor u koester...’ Meer geamuseerd dan geprikkeld knipperde hij met de ogen en blies mij een zware rookwolk toe, - tekenen van zwakte, waarvan ik nota nam, - waarna hij ironisch verklaarde:
‘Mijn karakter staat buiten deze discussie, en uw sympathie voor mij vind ik überhaupt niet voor discussie vatbaar.’
‘Misschien. Mag ik doorgaan? Op de avond dat u mij voor het eerst een sigaar aanbood, in het park, ontdekte ik daar een ruiterstandbeeld, een zwart ruiterstandbeeld, een kerel in volledige wapenrusting, met een harnas, en een helm, en de rest. Hij komt überhaupt niet meer uit dat harnas en die helm, nooit, en niemand kan hem helpen. Zo bent u, meneer Raecke. Zo zie ik uw karakter, en nu u hierover niet discussiëren wilt, wat ik tot zekere hoogte begrijp, zult u deze uitspraak van mij zonder pro- | |
| |
test moeten aanvaarden. Ik kom hier overigens niet om u te helpen, want u zou mij het huis uittrappen.’
‘Waarschijnlijk.’
‘En toch verdient u beter.’
‘Heeft u nog meer noten op uw zang?’ vroeg hij honend.
‘Och, doe dat toch niet,’ weerde ik af, ineenkrimpend, alsof zijn verstoktheid mij pijn deed, ‘stap liever uit het harnas en praat met me als... Neem me niet kwalijk, ik voel, dat ik te ver ga. Maar kijk, dat ruiterstandbeeld betekent, behalve een gelijkenis die ik u verder niet opdringen zal, nog iets anders voor mij. Ik ben enigszins op de hoogte van de legenden met betrekking tot deze streek. Deze streek heeft mij van jongs af aan belang ingeboezemd. Zo is daar de legende van de zwarte ruiter, waaraan Ruiterstein zijn naam dankt; het is de mooiste legende die ik ken. En wat nu zo vreemd is: de avond dat ik hier aankwam, heb ik bij de vijfsprong, waar ik eergisteren brand gesticht heb, de zwarte ruiter voorbij zien rijden achter de beuken, zo duidelijk als u daar voor me zit. Het was zo indrukwekkend, dat ik, zo ik het schouwspel met eigen middelen al niet voor de tweede maal zou kunnen oproepen, op deze zelfde plaats toch een symbolische en als zodanig volkomen onschadelijke handeling wilde verrichten... het vuur... uw dochter, met wie ik toevallig kennis maakte... de dochter van de bewoner van Ruiterstein... alles symboliek. Ik hoop, dat het u nu duidelijk is.’
Nog steeds begrijp ik niet waarom hij mij had laten uitspreken. Zijn gezicht, toch reeds ongezond van tint, was grauw geworden, zijn ogen waren star en blank, als de pupilloze ogen van antieke standbeelden. Hij beet op zijn sigaar, waarvan de tabak verkruimelde. Vastberaden schoof hij de sigaar naar zijn linker mondhoek, waar hij hem tussen de lippen liet bengelen, kneep het linkeroog dicht voor de rook, en sprong toen zeer actief op, zonder mij verder een blik waardig te keuren. Bij de deur draaide hij zich om.
‘Het spijt mij, maar ik ben niet in staat u langer aan te horen. Het vervolg zult u aan de huisknecht moeten vertellen, die u uitlaten zal.’
Ik bleef alleen. Ik keek naar de waterverfschilderij, waaraan Digna Raecke had gewerkt, een groen landschapje, met bevende berkjes erdoorheen, als witte stroombeddingen voor het | |
| |
overtollige water. Het sponsje lag er vreemd stekelig, brokkelig. Ik bleef alleen, tot de huisknecht zijn hoofd om de hoek van de deur stak.
Dit voorval verschafte mij een zekere populariteit onder de houthakkers van Ruiterstein. Liepen deze lieden mij vroeger bij voorkeur voorbij zonder te groeten, nu werd er gegrijnsd en aan petten getikt. Dat Halsman verslag had uitgebracht van mijn optreden, leek mij des te waarschijnlijker omdat hij ook tegenover mij op het incident terugkwam en mij op zijn stijve manier bedankte, omdat ik het voor hem opgenomen had. Over Raecke wilde hij niet spreken. Raecke, de meester, werd weer zorgvuldig bewaakt achter de glimlach, die hem een vissebek bezorgde op de plaats waar hij even menselijk had kunnen zijn als in zijn ogen en voorhoofd. Hoewel ik, op de enkele wandelingen die ik met hem ondernam, dwars door het domein een grotere vertrouwelijkheid nastreefde, duurde het nog dagen voor hij wat spraakzamer werd. En zelfs toen verloor hij zijn terughoudendheid niet. Mijn verblijf zou ik tot de tweede helft van mei rekken; derhalve moest hij rekening houden met een verzoening en de mogelijke gevolgen daarvan voor hem, voor het geval hij al te loslippig was geweest. Over mijn twist met Raecke had ik hem niets verteld, maar daar zou de huisknecht wel voor gezorgd hebben.
Voor mij was de zaak afgehandeld. Onder geen beding zou ik in een verzoening hebben toegestemd. Ik wilde niet meer aan deze mensen denken; wat ging het mij aan hoe zij hun leven inrichtten, hoe een vader zijn taak verstond, hoe hij zichzelf bedroog, hoe hij nog meende zijn dochter de grootst mogelijke vrijheid te laten! Minder vaak mocht ik bij mijzelf zeggen: de gek Raecke, medelijden had ik ook niet met hem. Zijn kans had hij van mij gekregen. Door naar mij te luisteren, door zijn hart voor mij uit te storten, had hij zich kunnen verlossen van een kwellende kramp, die het leven van hem en de zijnen op den duur tot een hel moest maken. Uit het veld geslagen door mijn attaque op zijn particuliere denkbeelden was hij zeker geweest. Mogelijk had hij ook deze aanval als een ‘precedent’ beschouwd, dat hem, gaf hij éénmaal toe, altijd zou doen toegeven, zoals mijn onschuldig vuurtje leiden moest tot een eindeloze reeks van po- | |
| |
gingen tot brandstichting, en het in de grond niet minder onschuldige scheldwoord van de jongen tijdens het vuurwerk tot een systematische bevuiling van zijn dochter door vrienden en kennissen. Geen wonder dat hij er met zulk een levensbeschouwing - de levensbeschouwing van het ‘precedent’, volgens het rekenkunstje: één is gelijk aan oneindig - de voorkeur aan gaf zijn oog te verharden achter een monocle en zijn ziel achter een staketsel van voorstudies voor het krankzinnigengesticht. Ik gaf hem nog vijf jaar; dan zou hij de zwarte ruiter zien, of iets van dien aard, op een manier die hem onherstelbaar in het hoofd sloeg, en dat was vijf jaar nadat ik hem voor het laatst had ontmoet, hem en zijn dochter...
Bij de drie beuken kwam ik zelden meer, en dan nog alleen 's morgens, als de spookachtige sfeer een halve slag was omgedraaid naar de kwinkelerende vogels, blauw, dampig licht tussen dennestammen, en lange, overzichtelijke paden, die elkaar evengoed ergens anders hadden kunnen kruisen. Op de heide waren houthakkers bezig het gevelde dennehout op stapels te rangschikken, en één keer, terwijl ik daar rondkeek, kwam er een jonge houtkoper op een motorfiets het pad naar de heide aftuffen, omlaag-, dan omhooghobbelend, de weg kruisend die de zwarte ruiter was gegaan. Niet ver van de beuken stond een jeneverbes, een vertakte cypres van fijn korrelig groen. Maar hij stond er alleen overdag; tegen de avond verborg hij zich in de schaduw, werd een werkelijke cypres, en was meteen onzichtbaar. Dat de illusie van holle weg hier ter plaatse minder door de onbelangrijke bodemverheffing aan één zijde ervan werd opgewekt dan door een aantal donkere sparren aan weerskanten, merkte ik nu pas. Overdag waren die sparren koel en rustig zonnig van binnen op sommige tafels, die als hooggelegen kerkvensters het licht in de groene toren toelieten. Al deze ontdekkingen maakten het toneel onherkenbaar.
Het was lente geworden, maar het bleef droog; men klaagde over de droogte. Eén buiige dag met windvlagen, die opruiming hielden onder de eikebladeren van het vorige jaar, met hun kleur van gebleekte tabak, - en de zon hervatte haar taak al weer, drogend zonder te schroeien, witte kapellen over heidestroken werpend en bloesems over de pere-, dan de appelbomen in Halsmans moestuin maar over de vruchten zou men wel | |
| |
te klagen hebben, en de jonge groente zag er verflenst uit. Er zat iets in de lucht van gematigde hondsdagen, en onder deze omstandigheden rekende ik er niet op de zwarte ruiter nog terug te zien. Het was te zomers; de zon viel te schuin in; ik zou tot de herfst moeten wachten, als de brandgang weer zonnegang zou zijn, geometrisch zuiver. Maar in de herfst was ik allang vertrokken.
Op een middag dat ik Halsman door de bossen zou vergezellen, stonden de wagens voor het huis, hoog opgeladen met gezaagde dennestammen. Een der houthakkers, een zwartgebaarde rover met worsten van halsplooien, die mij altijd genegeerd had, kwam het grasveld oplopen om een glas water te vragen. Nu groette hij mij eerbiedig, en drukte mij de hand, principieel grinnikend, zoals een gevleid socialist dat doet. Toen wij ons op weg begaven, vertelde Halsman mij, dat juist deze houthakker veel grieven tegen meneer Raecke koesterde en minder van hem verdroeg dan een ander.
‘Heeft de veldwachter al iemand gevonden?’ vroeg ik.
Daar riep de houthakker: ‘Halsman, ik neem een paar petroleumbussen van je mee. Je hebt er genoeg.’
In zijn slecht zittende groene uniform - de hoed met de veren liet hij gewoonlijk thuis - bewoog Halsman zich stijf en dromerig naast mij voort. Traag keerde hij zich om: ‘Alleen lege.’
‘Neen, volle!’ spotte de man, en verdween achter het huis.
‘Ik zou er eigenlijk bij moeten blijven,’ zei de boswachter, ‘hij krijgt petroleum in lekke bussen, beweert hij. Betalen houdt hij ook niet van. Neen, meneer, de veldwachter zoekt nog steeds.’
‘Er is in deze tijd toch weinig kans op heidebrand?’
‘Het is erg droog,’ zei Halsman treuzelend, ‘er is hier 41 jaar geleden heidebrand geweest, in mei. Twee hectaren bos zijn toen verbrand. Het hele dorp trok uit om te kijken, maar toen hebben ze allemaal meegeholpen; anders waren hun eigen huizen eraan gegaan. Dan doen ze wel wat.’
Wij bogen een zijweg in, en ik wilde meer weten over heidebrand. Maar ik moest trekken en trekken. Zo gesloten was Halsman, dat hij ook de meest algemene en tot niets verplichtende inlichtingen verstrekte op een toon alsof het hem zijn ontslag kon kosten. Scheurmaker in Gods bestel werd men door het evenwicht te verbreken tussen de woorden ‘er is meestal geen | |
| |
opzet in het spel, meneer’ en de overtuiging die achter deze woorden stond; of door zelfontvlamming in hete zomers naar het rijk der fabelen te verwijzen, wanneer men wist, dat er ernstige mensen waren die aan die fabelen geloofden. Dat meneer Raecke overdreven bang was voor dit soort branden, bevestigde noch ontkende hij. Het was maar wat men overdreven noemde, verklaarde hij, misschien was niets overdreven op deze wereld. Ik vond zijn glimlach bijvoorbeeld overdreven. In de hoop, dat de glimlach zou verspringen of eruit zou vallen, stootte ik hem aan en zei, dat meneer Raecke mij niet helemaal toerekenbaar leek.
‘Dat hoor ik wel vaker, meneer,’ zei de boswachter bedrukt, niet omdat hij begaan was met het lot van zijn meester, maar omdat hij niet kon zeggen wat hij dacht en eigenlijk niet eens meer goed wist wat hij dacht. Zijn neusvleugels waren blauwbleek, krampachtig gesloten, kil als paddestoelen. Hij was een fijnbesnaarde boer, in een ongelooflijke verdrukking terechtgekomen.
‘Spreekt u niet tegen haar, meneer,’ zei hij, op precies dezelfde toon, en hield mij met een handbeweging staande. Het gekraak van een wagen werd hoorbaar, een piepend wiel, en ik wist, dat het de ponywagen van Ruiterstein was. Daar de bosweg weinig ruimte bood, gingen wij in het mos staan om Digna Raecke de voorrang te laten.
Zonder emotie liet ik het vehikel aan mij voorbijtrekken. Hoewel Halsman een eerbiedige houding aannam, groette hij niet, omdat hij zijn hoed thuisgelaten had. Het kind was in lichte zomerkledij, een roze sjerp om het middel; ze zat op dikke kussens, gaf zich geen moeite bij het mennen, en was zo rood als de eerste keer dat ik haar van nabij had gezien. Met dichtgeknepen lippen keek zij voor zich uit, zij zou zeker niet groeten. Dit kwam uit. Maar toen, eerst Halsman, dan mij passerend, draaide zij langzaam haar hoofd naar mij om, kneep de lippen nog vaster samen, en liet onbetwistbaar een lachje spelen over haar gezicht, dat in zijn geheel onbewegelijk, maar waarop langs spleetogen en mondhoeken bepaalde parallelismen voortgleden, die in de wang stokten en de kans op een glimlach betreurden met de schaduw van een andere glimlach. Zij loerde mij aan, en was voorbij. Zij loerde mij aan met de ogen van vroeg middeleeuwse Madonna's, in de tijd dat kuise hetaires, zwanger of gebrekkig,
| |
| |
mank als dit kind, bleekzuchtig en met ogen als van pasgeboren katten, nog in de hemel toegelaten werden en altijd hun zin kregen. Zo ook hier: Digna Raecke wist, dat ze verhoord werd door wie haar het onbarmhartigst tegenwerkte. Onomwonden had zij mij eraan willen herinneren, dat wij samen een geheim hadden, een geheim vlak naast de domme Halsman en naast de bossen van haar vader, tegen de grens aan. Hoe gemakkelijk liet men zich niet over die grens terugjagen! Want die blik wilde ook zeggen: ik heb je niet verraden; ik wil nòg wel eens; ik werd midden in de nacht wakker en moest gillen; toen kwamen ze allemaal aanlopen en ik moest snoeven; en terugnemen wat ik gezegd had ging toen niet meer. Probeer het nog eens met me, op een andere plaats.
‘Jammer van dat meisje, meneer,’ zei de boswachter, toen de ponywagen uit het gezicht verdwenen was.
Deze ontmoeting liet mij niet meer met rust. Ik begreep verkeerd gehandeld te hebben door Digna Raecke uit mijn gedachten te bannen en haar te vonnissen als een schoolmeester, of een padvinder, die kliksters doodverklaart. Integendeel, ik moest zoveel mogelijk aan Digna Raecke denken, opdat zij mij niet ten tweeden male overvallen zou. Maar al te goed besefte ik welk een macht er in die spleetogen school, waarmee ze de diabolo op het koord dwong, de kinderen van Halsman tot het spelen van nutteloze spelletjes, haar vader tot het intrekken van steeds meer verbodsbepalingen, en mij tot het vervullen van haar hartewens langs wegen die ik als wreker van futiele beledingen zo eigenmachtig had menen te volgen. Niet zij was de speelbal, ik was het geweest.
Hoe ik mijn gemoedstoestand de daaropvolgende dagen ook zocht te duiden, - als medelijden, als verliefdheid, - ik voelde, dat het steeds te veel of te weinig was. Haar ogen vreesde ik nu, maar die ogen waren niets zonder haar mankheid; en het was noch medelijden noch verliefdheid te noemen, wanneer ik ervan droomde, hoe zij niet míj bedwong met die vreemde gelaatskieren, maar haar gebrek, met de steun van anderen. Steun ondervond zij stellig van haar vader, alleen op de verkeerde manier. Hij had haar been gebroken, en wilde het goed maken. Maar in plaats van zijn wil, - een heerserswil, hoe men verder ook over hem denken mocht, - op haar lichaam te richten, be- | |
| |
moeide hij zich met haar geest en verminkte die erbij. Wellicht zou hij diep ongelukkig zijn, wanneer zij plotseling genas. Hij wilde, dat zij mank bleef, maar zich niet mank zou voelen, niemand mocht de vinger naar haar uitsteken, niemand mocht fluisteren: ‘Manke, hinkepoot, lelijke hinkepoot,’ - en het was zijn trots dat niemand dit fluisterde...
Ja, nu dacht ik toch meer aan de gek Raecke, die dit scheldwoord zijn hele leven lang met zich om te dragen had, dan aan zijn dochter. En ik vond hem groot, deze gek. Hij stak, misschien, toch iets boven mij uit, - mij, die hem op het redelijke pad terug had willen brengen! - en het was goed, dat zijn vrouw mij bezocht had om mij dit te doen inzien met haar pathetisch verhaal. En toch, hij mocht groot zijn, terzelfder tijd was hij nog niet groot genoeg. Want op het onredelijke pad zou hij verder kunnen gaan, veel verder nog dan tot dusverre, tot het uiterste. Raecke zag ik als de kruisvaarder, die op latere leeftijd met zijn dochter de wereld introk om het onmogelijke te bewijzen. Die ontbering en laster, ellende en wanbegrip voor haar verdragen zou, de giechelende verdenking van bloedschande, de roep van eigen baat. Die vermorzelen zou wie zijn dochter ook maar in gedachten bespotte. Die met haar aan hoven zou vertoeven waar zij harten breken moest. Die een nieuwe kunst zou doen ontbloeien aan haar lichaam, een nieuwe maatschappelijke orde aan haar gebrek. Helaas, reeds was hij onherstelbaar geketend aan zijn feodale rots van verstarring, waar de vleermuizen van verwrongen legenden omheenspookten; en ik had niet de kracht, noch lag het op mijn weg, de taak van hem over te nemen.
|
|