| |
| |
| |
II
Daar het een zeer droge aprilmaand was, bracht ik het grootste gedeelte van mijn tijd buitenshuis door. De streek leerde ik redelijk wel kennen. Ik ontmoette niemand, een enkele houthakler, of een boer, bezig heideplaggen te verbranden, waarvan de rook precies zo blauw was als zijn boezeroen, uitgezonderd. Stapels plaggen, ruig en bruin, lijken op buffels: ik kon mij in verschillende werelddelen tegelijk wanen, en de ijstijd was vertegenwoordigd door een afgelegen vlakte met zandverstuivingen, die ik op een mistige dag bezocht. Zij deed mij denken aan een Poolzee, waarop zo ver het oog reikte ijsschotsen dreven, verijlend onder de nevel, waaruit alleenstaande dennen omhoogstaken als masten van een vastgevroren schip. Ik meende nog wel een gehele maand te kunnen besteden aan dergelijke ontdekkingen, totdat ik op een middag een geheel andere ontdekking deed: dat ik mijn tochten zover uitstrekte alleen om de vijfsprong te kunnen vermijden, waar ik de zwarte ruiter had gezien.
Deze uitdaging liet ik niet lang onbeantwoord. Ik sloeg de weg in, die naar de drie beuken leidde, maar nauwelijks had ik de berken bereikt, nu overdekt door een groenig waas, of ik veranderde opnieuw van voornemen, ging dezelfde weg terug, bracht mijn hond naar huis, en slenterde in de richting van Ruiterstein. Daar het een zonnige dag was, zou de gelegenheid om de drie beuken in hun glorie en de ruiter op zijn schuwe aftocht te betrappen gunstig zijn geweest. Maar dit alles, begreep ik, bleef een zinledige vertoning, zolang ik het buiten niet had aanschouwd, waar het verschijnsel ongetwijfeld zijn oorsprong nam. Voordat ik mij een denkbeeld had kunnen vormen van de | |
| |
geaardheid der bewoners van Ruiterstein, was het mij onmogelijk een keuze te doen uit schijngestalten, die zich lieten verklaren uit een ongewone belichting, een vermoeid brein, een gevoel van eenzaamheid, een voortspokende legende, een grappenmaker op een zwart paard, toeval en bedrog, verwachting en zelfbegoocheling.
Ik meende wel iets te kunnen wagen. Wel is waar had Halsman mij het verbod overgebracht de tuin van het kasteel te betreden; maar daar de tuin niet omheind was, kon een argeloze wandelaar zich gemakkelijk op onwetendheid beroepen, te meer waar men in deze streek overal verwaarloosde overblijfselen van vroegere parkaanleg aantrof. Inderdaad onderscheidde de lange laan, aan het einde waarvan ik een glimp van het landgoed opving, zich in niets van de omringende bossen, en toen ik deze laan inboog, bemerkte ik al spoedig, dat er van een eigenlijke tuin alleen gesproken kon worden in de onmiddellijke nabijheid van het huis. Het was een bos, alleen met beter onderhouden paden, hoger geboomte en meer en opzettelijker afwisseling in het gewas dan waarin ik tot dusverre had rondgezworven. Tegen een hermetisch afgesloten zijn pleitte niet alleen het ontbreken van hek of prikkeldraad, maar ook de aanwezigheid van talrijke bordjes, waarop de wandelaars gewaarschuwd werden voor het uitlokken van brandgevaar. Een gemoedelijke oude boswachter, met een blauwe pet op de dikke schedel, één oog schalks dichtgeknepen, hief de vinger op en gaf een toepasselijke spreuk van zich. Deze bordjes mochten dan van de vroegere eigenaar afkomstig zijn, in geval van nood kon ik mij ook hierop beroepen. De serie boswachters werd afgewisseld met een uitgeklopte pijp op een baldadige hand, en een nieuw kinderrijm. Op dit ogenblik bevond ik mij reeds dicht bij het kasteel, zonder het nog in zijn geheel te kunnen overzien evenwel. Er blonk veel glas tussen de donkerrode steen, van serres en ouderwets hoge ramen; de ingang werd geflankeerd door twee vage leeuwen van zandsteen; de gevellijst was streng gelijnd, de torentjes daarentegen schutterig en buiten ieder stijlverband. Op een ervan draaide een koperen windwijzer, die een galopperende ruiter voorstelde. Maar dan werd ik weer door mijn bescheidenheid overmand, ik sloeg een zijpad in en verloor het buiten uit het oog, om het even later weer te zien opduiken, in | |
| |
een nieuwe hoofdlaan, die met de andere lanen deel uitmaakte van een stervormig stelsel, stijgend naar het bewoonde middelpunt toe.
Het enige wat in deze omgeving het boskarakter beslissend logenstrafte waren de standbeelden, waarover ik in de toeristengids gelezen had. Er waren er niet veel, maar zij stonden op de goede punten en domineerden op verwiste rondpoints wel vier, vijf lanen tegelijk. Het waren de gewone mythologische meisjes, die zich door middel van een lendengewaad of een mirtetak tegen de aanslag van groene schimmel plegen te beveiligen in zulke tuinen; een enkele mediterende godheid, of een vechtersbaas met een knots, brachten weinig afwisseling in deze wezenloze gratie, waarbij heupverkrommingen grauwe buiken aanboden aan de tand des tijds. Sommige waren niet groengevlekt, maar vaalberookt, andere weer hadden lange, dunne slierten over het lichaam, als de sporen van enorme tranen, die uit een schouder waren geweld.
Eindelijk begon deze tweeslachtige verkenningstocht mij te vervelen. Werd ik als wandelaar geduld, dan kon ik ook wandelen waar het mij goeddacht, was ik een spion, dan moest ik mij als spion gedragen. De tweede oplossing kiezend, kroop ik in het eikehout tussen twee lanen, en trachtte, sluipend in de begroeide sector, het buiten zo dicht mogelijk te naderen. Lage sparren volgden, ver genoeg van elkaar om mij door te laten. Eindelijk lag het huis voor mij, ik ging op mijn buik liggen in een taxushaag, die het einde van de oprijlaan omzoomde, en door mijn hoofd naar buiten te steken verschafte ik mij een behoorlijk overzicht. Het huis lag op een lage heuvel; niettemin ontdekte ik op enige afstand een vijver met waterplanten en een stenen kikker in het midden. Verderop stond een zonnewijzer tussen lege perken, daarachter verloren zich hagen en lage heestergroepen achter de heuveltop. Het huis had onbewoond kunnen zijn, te huur of tijdelijk verlaten. Des te groter was mijn verrassing, toen ik op het terras voor de serre aan de westelijke gevel, betrekkelijk dicht bij mij, twee mensen op tuinstoelen ontwaarde, die, al maakten zij niet helemaal die indruk, niemand anders konden zijn dan de eigenaar en zijn vrouw. Waar zij zaten was het een afgeschoten plek, - een glazen tochtscherm, een kale haag, - en zo warm en zonnig, dat mijn vergissing begrijpe- | |
| |
lijk was. Het slecht gestileerde huis maakte een sombere indruk, en zelfs de serres en de portiek werden daarin betrokken. Maar dan bloeide dit soliede bouwsel van een verwarde smaak plotseling open in het gezellige zitje van een luxe-hotel, - dat vroeger een beroemd kasteel is geweest, - zodat hier het heden het verleden corrigeerde, comfort ontbrekende schietgaten deed vergeten. Eerst in deze openluchtsexclave was het kasteel kasteel geworden.
Zij zaten tegenover elkaar aan een wit tafeltje waarop theegerei en een fles stond. De vrouw, die met een haakwerkje bezig was, zag ik van achteren; zij was goed gevormd en zat overdreven rechtop: een aangeleerd beroep op een ruggegraat die buigen mocht noch barsten. Daarentegen waren de lijnen van haar hals zacht en glooiend, zonder veel karakter, en dit maakte de rug, hoe bewonderenswaardig ook, tot iets popachtigs, iets met springveren erin, door een crèmekleurige stof als smaakvolle toegift omhuld. Niets echter was dit alles vergeleken bij de heer Raecke zelf, die zich in halfprofiel aan mij voordeed, en die van tijd tot tijd een likeurglas naar de lippen bracht, om het dan met een hoogst gedecideerde, ja uitdagende beweging van zijn gestrekte arm op de tafel te zetten. Hij deed dit zo: pijlsnel beschreef het glas een boog, dan remde hij, enige centimeters boven het blad, en het kwam zonder tik neer. Het waren volmaakte barmanieren, maar toen ik de man wat beter opnam, voelde ik wel, dat dit vastberaden gebaar deel uitmaakte van een van dag tot dag in de perfectie beoefende levenshouding, die dan ook niet veel méér dan houding kon zijn. Hij bewoog zich niet, en sprak geen woord. Dan werd het glaasje weer omhooggeheven, en daalde als een voorhamer. Onmogelijk kon ik mij aan de gedachte onttrekken, dat de onmetelijke arrogantie, die niet alleen uit deze manier van borrelen sprak, maar uit zijn ultracorrect kostuum, zijn consequent en toch niet onhoffelijk zwijgen, zijn opmerkelijk profiel met die fraaie voorhoofdsrichel vlak boven de oogholten en het cynische, toch op een of andere wijze voor de eeuwigheid bestemde dandyisme zijner steenachtige ogen, op toeschouwers berekend was en dat hij zich, eenzaam en onbespied als hij zich op dit ogenblik waande, in een badplaats aan de Rivièra dromen moest, waar vele van zijn standgenoten in het voorjaar plegen te vertoeven. Zo was het: het | |
| |
huis stond tòch leeg, en de heer Raecke zat met zijn uitmuntend gevormde vrouw in de Rivièra, náást zijn huis. Ik, de enige toeschouwer, had lust hem deze levenswijsheid zachtjes in het oor te fluiten; de lijsters en merels om mij heen zouden dit wel eens kunnen verzuimen. Hij leek mij volkomen oninteressant, de heer Raecke, of liever: wat interessant aan hem was, en dat was op zichzelf misschien toch niet gering, school geheel in zijn uiterlijk. Hij leek mij een handig beursspeculant, of een zoon van handige beursspeculanten, die verscheidene crises van een soort mondaine hoogmoedswaanzin had moeten doormaken en de laatste dag niet geheel te boven was gekomen. Onwillekeurig tastte ik naar de jachtvergunning in mijn binnenzak, en trok mij toen, achterwaarts kruipend tussen de sparren, terug. Bij nadere overweging hield ik het ervoor, dat het Raecke toch niet was geweest. Een dergelijke houding schrééuwde om ooggetuigen; dit was een man voor borrelmiddagjes, waarop zijn onverstoorbaarheid zich meten kon met rumoer en gekir en een ‘Hé, oude jongen’. De werkelijke Raecke, - de gastheer van de drinkende man, - die mij door mijn vrienden afgeschilderd was als nagenoeg een kluizenaar, waarmee dan klopte dat hij zijn gast met zijn vrouw alleen liet, moest er heel anders uitzien. Misschien ontmoette ik hem nog. Maar nieuwsgierig was ik niet meer naar hem, het huis had mij totaal ontnuchterd. Ik had enige moeite de weg terug te vinden. Sommige lanen draaiden verraderlijk, en het houvast, dat ik aan de bodemhelling meende te hebben, bleek ook niet al te betrouwbaar. Er waren in het park verheffingen, die nauwelijks onderdeden voor de heuvel, waarop het buiten stond; deze vermeed ik, ik liep zoveel mogelijk naar omlaag, maar het resultaat was, dat ik na enige tijd in een laan stond, waar ik nog niet eerder was geweest en die regelrecht naar het buiten voerde, steil omhoog. Steenrood, raamblikkerend en door een gloeiende windwijzer overzweefd, tekende het zich tegen de blauwe avondlucht af, en zo dichtbij, dat het mij te moede was alsof ik er nog steeds naartoe moest. Terwijl ik overlegde wat mij te doen stond, hoorde ik niet ver van mij vandaan een eigenaardig geluid, iets als het geklop van hout op steen of metaal. Een specht - snavel op hout - kon het niet zijn, en ook leek het niet op het snorren dezer dieren in de paartijd, dat doet denken aan het ophalen van jaloezieën. Het waren korte roffels,
| |
| |
dan een enkele tik, en nog een paar tikken. Ik volgde de richting van dit geluid, stak over van laan tot laan, en bereikte tenslotte een open plek, door beuken omringd, waar een onvergetelijk toneel zich aan mij voordeed.
In het midden van de kring, waarop de avondschemering reeds beslag had gelegd, stond een groot, pikzwart ruiterstandbeeld. De ruiter, een zware kolos, droeg harnas en helm; een met franje omboorde schabrak bedekte het paard. De teugels hingen slap, zodat de beeldhouwer of gieter voor dit onderdeel geen bijzondere kunstmiddelen te baat had behoeven te nemen. Daar de zwarte ruiter, die ik achter de drie beuken had zien verdwijnen, hoogstens kon doorgaan voor het afgepelde kern van dit pompeuze standbeeld, werd de illusie gewekt, dat het ook van binnen zwart moest zijn, tot in zijn diepste lagen, zoals een slang nog slangachtig is onder de huid, waarvan zij vervellen zal. Maar ik merkte wel, dat deze kleur toe te schrijven was aan vandalenhand: het oppervlak was met teer bestreken en zelfs op een grotere afstand dan waarop ik mij bevond zou men geen dupe zijn geworden van deze vervalsing. Overigens was de kunstwaarde gering, en de tijd van ontstaan ging niet verder terug dan enige decennia. Met mijn zwarte ruiter had deze verschijning niets gemeen. Hier geen gelaten wanhoop, verstarde droefgeestigheid, maar een plompe, dreigende trots, barbaars in zichzelf verankerd. Deze ruiter reed niet, hij stond. Men zou er bovenop kunnen klimmen, en hij zou blijven staan.
Er wàs iemand bovenop geklommen! Een meisje van een jaar of dertien liet de benen bengelen en speelde op de rug van het paard diabolo. Zij zat vlak voor de ruiter, bovenop de handen en de slap neerhangende teugels. Hoewel zij een donkere mantel droeg, vertoonde haar figuurtje genoeg wit voor een markante tegenstelling. Wat ik gehoord had was het geluid van haar hakken tegen de flank van het paard. Zij speelde bewonderenswaardig. Met grote kalmte, maar steeds op het juiste moment, boog haar lichaam zich naar links of rechts, voorover, achterover en steeds ving zij de zandlopervormige klos op het nerveus bewogen touw. Het was of zij mende, zij alleen; ja, zij mende de diabolo, die nu weer een bezoek aan beukeknoppen had gebracht, zij mende dwars op het paard, dat zijn kop naar haar kant had moeten draaien, wanneer het een paard van vlees en bloed | |
| |
was geweest. Begoocheld door zulk een behendigheid en zulk een gratie, op een eenzame plek in een park waar ik misschien niet eens komen mocht, hield ik mijn adem in en vermeed iedere beweging om mijn aanwezigheid niet te verraden. Geen enkele keer miste zij. De diabolo sprong op het touw terug met de gerustheid waarmee men zich uit een brandend huis op een brandzeil laat vallen, met de zekerheid van een vogel op zijn tak. Het touw gaf mee, bezweek, dan snorde de klos naast de paardekop, tien, twintig slagen lang, om spoedig weer omhooggeworpen te worden, rechtstandig, met geringe afwijkingen naar links of rechts, voorwaarts, achterwaarts, als de straal van een fontein onder een onzekere bries. Het gezicht van het meisje was voor mij onzichtbaar; maar omdat zij niet lachte of zong, terwijl zelfs het getrappel tegen de ijzeren flank geen uiting van blijde opwinding was, doch bij de bewegingen van het spel behoorde, stelde ik het mij voor als bleek, smal en nadenkend.
Plotseling was het spel ten einde. Zij liet de klos en de twee stokjes vallen, en gleed, met meer moeite dan ik verwacht had, op de grond, waarbij zij van de stijgbeugel gebruik maakte. Daar ik haastig achter een beukestam was geslopen, merkte ik pas enige ogenblikken later, dat zij mank was. Toch liep zij voortvarend genoeg naar de plaats achter het ruiterstandbeeld, waar ik haar weer duidelijker onderscheiden kon. Daar bukte zij zich, maar richtte zich op, toen van het buiten geroep weerklonk. Zij gilde éénmaal terug, en boog zich weer voorover. Het was hoog tijd, dat ik wegging; de zon was al onder en de doolhof van het park dubbel verraderlijk. Omkijkend en telkens over takken struikelend, trachtte ik mij op de hoogte te stellen van de verdere gedragingen van het meisje. Ook zij keek om, niet naar mij, maar naar het buiten waar nog enkele malen geroepen werd. Nu antwoordde zij niet meer. Onder haar beschuttende handen gloorde een kleine, gele vlam, die snel om zich heengreep, - een stuk papier, dorre bladeren? - en even later furieus werd uitgetrapt. Niet het vuur scheen die woede te gelden, maar de stoornis die zij vrezen moest. Nog meende ik haar de vuist te zien ballen tegen het buiten, maar er waren reeds te veel stammen tussen ons, en het laatste wat ik van haar zag was dat zij de verkoolde as met de voet onder de dorre bladeren schoof.
Reeds doemde een grindstreep tussen de bomen op, die niet | |
| |
anders kon zijn dan de oprijlaan, toen snelle voetstappen achter mij naderden. Het was een lange, magere man, in wie ik zonder moeite de glaasjeswipper van het buiten herkende. Dus toch Raecke? Raecke sloeg borrelglaasjes te pletter vlak naast zijn eigen huis. Ik vond Raecke belachelijk. Het was waar, dat de situatie en zijn uitermate laatdunkende houding mij niet tot lachen stemden. Op zijn vraag wat ik op dit terrein te zoeken had, reikte ik hem met enkele verklarende woorden de jachtvergunning over, die door Halsman geschreven was, maar door hemzelf ondertekend. De verontschuldigingen, die ik reeds eerder had bedacht, leken mij te beuzelachtig.
Hij gaf mij het papier terug en dacht enige tijd na. Eindelijk zei hij, het hoofd achteroverwerpend, waarbij hij zijn spitse kin heen en weer bewoog, enigszins als de snuffelende snuit van een jachthond:
‘Ik kan u niet verbieden hier te komen. De bordjes met verboden toegang verwijderde ik opzettelijk. Iedereen hier weet, dat dit mijn terrein is, tot de stropers toe. Mijn boswachter heeft zijn plicht weer eens verzuimd door u niet in te lichten.’
‘Wanneer u op Halsman doelt, meneer Raecke,’ zei ik koel, ‘dan kan ik u uit de droom helpen. Reeds de eerste avond vroeg hij mij, niet in de buurt van het buiten te komen. En híj kon niet weten, dat deze waarschuwing mij juist nieuwsgierig moest maken naar het buiten. Ik heb het buiten gezien, en ik bewonder het buiten. Konijnen en ander klein wild is hier veilig...’
Met een afwerend gebaar, waarmee hij mij al mijn ondeugden gunde en al zijn klein wild cadeau deed, onderbrak hij mij:
‘U weet het dan.’
Hoewel de toon, die hij tegen mij aansloeg, niet weinig provocerend was, besloot ik een twist zo lang mogelijk te vermijden. Hij maakte geen aanstalten om heen te gaan, en ik wilde wel eens zien of hij zou inbinden of de dingen op de spits drijven.
‘Rookt u?’ - Deze woorden sprak hij op een iets hoffelijker toon uit, waarbij hij een sigarenkoker met een groot zilveren monogram uit zijn binnenzak haalde. Een fijn, leerachtig parfum sloeg mij in de neus.
‘Graag.’
Maar in plaats van mij een sigaar aan te bieden, zocht hij er een voor zichzelf uit, beet het puntje eraf, dat hij niet uitspuw- | |
| |
de, maar met duim en wijsvinger voorzichtig tussen zijn lippen vandaan plukte, waarna hij de sigaar aandachtig bekeek.
‘Wanneer u graag rookt, weest u dan voorzichtig met vuur in de bossen.’ - En hij draaide zich om en wandelde naar het buiten terug.
Iets te laat viel mij een passende repliek in. Boos was ik niet, maar ik meende deze maniak toch iets ter overdenking te moeten meegeven, voor hij zijn borrelglaasje weer ging maltraiteren op zijn tuintafel. Met de hand aan de mond galmde ik hem na: ‘Ik ben moeilijk te beledigen, waarde heer, maar het spijt me voor u!’
Ander krijgsgeschreeuw brandde mij op de lippen, toen hij niet eens omkeek en rustig verder liep:
‘Pas liever op je dochter, waarde heer!’ - Of:
‘Hoogmoed komt voor de val, waarde heer!’
Dit lapidaire spreekwoord kalmeerde mij geheel. Op weg naar de uitgang van het park rukte ik plichtshalve een berkestammetje uit, van manshoogte, en sleepte het achter mij aan door het stof de hele oprijlaan af.
De gelegenheid om mij te revancheren - of beter: om te tonen dat ik de uitingen van dit cesarisme in zakformaat aan mijn zolen lapte - deed zich eerder voor dan ik had durven hopen. De volgende dag was het een woensdag, en daar ik de middag besteden wilde aan het schrijven van brieven, had ik mij reeds enige tijd geërgerd aan het luide gekrijs van de kinderen van Halsman op het grasveldje. Een paar maal was ik voor het raam gaan staan, in de hoop dat zij mij zagen, waarna ik dan zou kunnen fronsen, of lachend het hoofd schudden. Een bepaald spel, zoals de eerste keer dat ik hen had gadegeslagen, speelden zij niet. Zij holden doelloos rond op hun sokken, stompten elkaar of gaven zich aan lachbuien over. Weer stond ik voor het raam, in gedachten de minst dringende brieven reeds uitstellend, toen over de grindweg een ponywagen kwam aanrijden, bestuurd door een meisje met een rood, opgewonden gezicht en grillige spleetogen. De mantel, die zij droeg, herkende ik terstond. Een schichtige en bestudeerde levendigheid - als van een prinses, die met iedereen mee wil doen - sprak uit de bewegingen waarmee zij de twee ponies tot stilstand dwong. Zij bleef zitten, en verzamelde | |
| |
met drukke gebaren de kinderen van de boswachter om zich heen. Daarbij keek zij telkens om, zoals ik haar de vorige avond al had zien doen. Zij was vrij gezet, het gezicht was rond, de neus fijn en spits, het voorhoofd vluchtte achterover onder schrale donkerblonde krullen, maar zonder een spoor van de onbeschaamde richel van de vader. De indruk was: een dromerige bemoeial, een eigenwijze droomster. Zij leek een meisje van zestien jaar, dat graag nog kinderlijk wil zijn, en toch was ik ervan overtuigd, dat ze niet ouder was dan veertien. Gehoorzaam stonden de kinderen op een rij; toen maakte de oudste jongen zich los en holde naar binnen. Ik borg mijn schrijfgerei op: tot iedere prijs moest ik enkele woorden wisselen met de handige diabolospeelster.
Diabolo wèrd reeds gespeeld. Snel was alles in zijn werk gegaan. De jongen stond voor de rij verlegen giechelende kinderen en volvoerde onder het keurend oog van het meisje het spel met de sparappel, maar zo onbeholpen, dat de namaakdiabolo steeds ver buiten zijn bereik opvloog en één keer zelfs tussen de ponies viel. Dan schoten de andere kinderen naar voren om het speeltuig terug te halen.
Met schelle stem riep het meisje: ‘Recht omhoog! Recht omhoog dan toch!’ - maar hoe meer zij riep, hoe wilder zij de ritmische bewegingen voordeed, hoe vaker de nabootsing mislukte.
Op de drempel van de buitendeur dook Halsman naast mij op. Onder het glimlachen zoog hij zijn onderlip naar binnen. Met een gemaakte herenstem waarschuwde hij:
‘De juffrouw niet lastig vallen, jongens.’
‘Ik geloof, dat de juffrouw het de jongens lastiger maakt dan de jongens haar,’ merkte ik op, ‘ze moeten examen doen in diabolo, de stakkerds. Ze doet het zelf heel goed; maar met sparrekegels lijkt het mij moordend.’
‘Juist, meneer.’ - Hij vervolgde, zacht: ‘De juffrouw mag hier eigenlijk niet komen...’
‘O, je hoeft niet bang te zijn, dat ik je verraden zal. Meneer Raecke en ik zijn gebrouilleerd. Kijk, die is beter!... Maar het is niets vergeleken bij wat ik gisteravond zag, ik ben namelijk vlak bij het buiten geweest, en meneer Raecke, of laten we hem gewoon Raecke noemen, heeft me er eigenhandig uitgesmeten.’ - | |
| |
Ik zette mij in beweging, naar de spelende groep toe. - ‘Maar nu wil ik juffrouw Raecke toch even mijn compliment maken...’
‘Toe, meneer,’ hoorde ik achter mij fluisteren.
‘Wat wil je toch?’ beet ik hem toe, ‘het is de koningin niet!’ - Hij mompelde wat; maar hij begreep nu langzamerhand wel, dat er met mij niets aan te vangen was. Naarmate ik de ponywagen naderde, trokken de kinderen, op een wenk van hun vader ongetwijfeld, zich aarzelend terug. Rakelings liepen zij mijn bruine jachthond voorbij, die aandraven kwam van links, en die zij anders toch zo graag streelden. Het was een toneelwisseling, de grootste regisseur waardig. Onthutst nam het meisje mij op, toen ik vlak voor haar stond. Zij moest toch ouder zijn dan veertien, dacht ik vluchtig, iets, niet veel...
‘Ik jaag hier de laatste weken, juffrouw Raecke,’ begon ik, en noemde mijn naam, ‘en gisteravond ben ik verdwaald. Ik kwam in de buurt van het ruiterstandbeeld, waar ik u diabolo zag spelen...’ Vuurrood viel zij mij in de rede: ‘U vertelt het toch niet!’
‘Dat u diabolo speelde, bovenop die zwarte kolos?’
Haastig greep zij de leidsels, en wierp een schuwe blik naar het huisje, waar stellig meerdere neuzen platgedrukt werden tegen vensterglas. - ‘Ik mag met niemand omgaan.’
‘Ik ben ook niet van plan met u om te gaan. Ik wilde u alleen zeggen hoe mooi ik het vond. De diabolo snorde als een oud spinnewiel en vloog omhoog als de straal van een fontein.’
Voor het eerst lachte ze, hoewel ik niet geloofde, dat zij mijn bloemrijke taal geheel volgen kon. Haar ogen waren lange, genoeglijke kieren, met een merkwaardig schel en hard soort blauw er tussen. Men had lust met de vingers die ogen open te trekken, op ieder ooglid een vinger; maar misschien kwamen dan de steenachtige ogen van de vader bloot, reden om het niet te doen.
‘Hier is mijn hond,’ zei ik, ‘het enige mooie dat ik u heb aan te bieden. De kinderen aaiden hem graag over zijn kop, dat vindt de hond goed. Wanneer ik u helpen mag af te stappen...’
‘Dat mag ik niet,’ zei ze beslist, ‘niemand mag me zien lopen.’
Wat hierop te zeggen? Het vergde enig overleg. Blijkbaar doelde ze op haar mankheid, en was hier een of ander krankzinnig verbod van haar vader in het spel.
| |
| |
‘Het zou voor mij een eer zijn u te zien lopen. Bovendien hèb ik u al zien lopen, bij het ruiterstandbeeld.’
‘Dat mocht u niet...’
‘Rijdt u langzaam verder,’ gebood ik, ‘dan loop ik u achterna. Hier is te veel Halsman in de buurt.’
‘Neen, ik moet weg, ik heb geen tijd.’ - Hierop klakte zij met de tong en deed de leidsels opwippen, zodat de wagen in beweging kwam en mijn hond opzijsprong. Naast de ponywagen voorthollen leek mij onbegonnen werk; zo ver wilde ik de grap ook niet drijven. Maar nog was de snelheid gering; ze keek ook niet voor zich, maar half in mijn richting, alsof ze nog wel even naar me wilde luisteren. Dus liep ik mee, en zodra we buiten het gezicht van het boswachtershuis waren gekomen, beproefde ik het uiterste:
‘Ik heb lucifers bij me. Als je wilt, zal ik een stuk hei voor je in brand steken.’
De wagen stond knarsend stil. Ver leunde ze uit de wagen en keek mij strak aan: een spits en gespannen vorsen binnen de mollige omtrek van het gezicht, dat op zo uiterst bekoorlijke wijze zijn eigen strijd tussen vlees en been voerde.
‘U vertelt het toch niet?’
Met een jolig gebaar liet ik dit in het midden. Het was misschien laf, het door haar gevreesde verraad als onuitgesproken dreigement te benutten, maar ik had geen keus. Ik had mij nu eenmaal in het hoofd gezet voor dit meisje een stuk hei van haar vader in brand te steken. Dit was mijn inval: de inval van iemand die, in een flits, het verband tussen twee dingen ziet. Het zou wel gaan, het had in dagen niet geregend; en ik wist ook de plááts waar het zou gaan en moest gaan. Ik had mij in het hoofd gezet brand te stichten, kortdurend, snel gedoofd, in de buurt van de drie beuken, met dit meisje als getuige. Ik liet geen steen op de ander, ik trok alle berkjes uit van de gek Raecke, als me dit niet lukken zou.
‘Waarom zou ik je verraden? Je houdt van vuur, daar houden we allemaal van, geen wonder, kijk maar eens naar die hond, één dóórlopend aureool van goud. Spring nu maar eens uit de band, zeg. Je kunt me vertrouwen, ik ben geen menseneter en geen kindermoordenaar, daar zie ik ook niet naar uit. Je bent te veel verboden van je leven. Ik verbied je nu om zo bokkig te zijn. We | |
| |
gaan samen een vuurtje stoken, daar die weg in, waar dat stuk hei met al die dennestompen begint, en dan hoef je me nooit terug te zien en nooit meer met me om te gaan. Dat vooruitzicht schijnt je aan te lokken, je lacht tenminste al. Als je even wacht, loop ik om en ga achter je zitten, in de bak.’
‘Het kan heus niet, de houthakkers zouden ons zien...’
Tenslotte spraken we af verschillende wegen te volgen en elkaar over een kwartier te ontmoeten bij het gerooide heideveld.
Een laaghangende zon bescheen ons waar wij in de brandgang naast elkaar stonden. In de kromming van de holle weg wachtte de ponywagen; de hond was met ons meegegaan, telkens door haar gestreeld of aan zijn halsband vastgehouden, als hij zich vangen liet, en nu hurkte zij bij hem neer en trok aan zijn lange oren en veegde zijn ogen ermee schoon. Ik had haar op de drie beuken willen wijzen en het te verwachten lichteffect. Maar ik wist, dat het niet meer volmaakt zou zijn; ik wist, dat op de meest naar links gelegene de schaduw zou vallen van het dennenbos dat de brandgang van het heideveld scheidde; en daarom zweeg ik.
In weerwil van haar gebrek liep zij vrij vlug, zelfs tegen hellingen op. Daarbij maakte zij nog overbodige omwegen ook, en bleef telkens achter, dan weer om een voorbijfladderende citroenvlinder na te jagen, dan weer door de jachthond afgeleid, die zijn kop in een konijnehol tussen eikewortels stak. Toch had ik nog een soort conversatie met haar kunnen voeren. Onze afspraak leende zich nauwelijks voor ongedwongen vrolijkheid, en van ons brandstichters werk scheen zij zich geen bijzonder feest te maken; maar zij verborg zich niet voor mij en openbaarde van haar leven precies zoveel als ik ervan weten wilde. Angst voor haar vader scheen zij niet te kennen; alleen stiptheid, plichtsbetrachting, en een binnen de perken gehouden neiging tot overtredingen, waarmee zij de vaderlijke autoriteit eerder bevestigde dan schond. Maar van deze overtredingen, die op den duur, daaraan twijfelde ik niet, een extravagant karakter moesten aannemen, zou zij door niets of niemand af te brengen zijn.
Ik had haar naar het diabolospel gevraagd.
| |
| |
‘Een hele tijd heb ik geen kinderen mogen zien,’ zei ze, hijgend na ieder zinnetje, ‘of alleen oudere kinderen, nichtjes. Ze mochten niet tegen me spreken, en ik niet tegen hen. De kinderen van Halsman heb ik diabolo geleerd zonder één woord te spreken, eerst op een afstand, in de ponywagen, toen dichterbij. Ik wìlde het ze leren.’
‘Maar ze begrepen die pantomime niet dadelijk,’ vulde ik aan.
‘Ik dacht, dat ze een diabolo van hout konden snijden, maar Halsman verbood het. Toen heb ik een sparappel in de hoogte gehouden, daarmee konden ze zich oefenen.’
‘Het lijkt mij, dat je je beter met de diabolo kunt oefenen voor de sparappel. De sparappel zou je op dat ruiterstandbeeld nooit opgevangen hebben.’
Zij werd rood van een onderdrukte lachbui en hinkte dichter naast mij voort. - ‘Ik heb het niet eens geprobeerd. Maar die kinderen geloven, dat ik het net zo goed kan als diabolo. Ze oefenen zich de hele week.’
‘Klikt Halsman niet?’
‘Moeder weet het wel; ik mag wel íets...’
‘Steeds meer, bij kleine beetjes,’ zei ik, als tegen mezelf.
‘Halsman heeft éénmaal geklikt, toen ik lucifers weggenomen had uit de keuken.’
Op gevaar af dat zij, tot bezinning gebracht, onze afspraak niet gestand zou doen, trachtte ik haar nu uit te horen over het ontstaan van deze zonderlinge neiging. Veel liet zij niet los, eerder uit wantrouwen overigens dan uit schaamte, naar het mij voorkwam. Er was sprake van vuurwerk, met andere kinderen erbij, meisjes en jongens; van een plotselinge ommekeer in haar leven, waarbij niet alleen de kinderen, maar ook het vuurwerk voor haar verloren waren gegaan; van een dwingen om vuurwerk, een dwingen om vuur. Maar ik had niet de indruk, dat zij veel begreep van de motieven die tot een dergelijk dwarsbomen hadden geleid. Mij verwonderde het niet, dat de gek Raecke bezig was zijn enige dochter tot pyromane op te voeden.
Toen we ons doel hadden bereikt en een tijdlang zwijgend voor ons uit hadden gestaard, zei ik, bakerpraatjes over heidebranden en kloppende harten op brandtorens versmadend:
‘Hier had ik vuur voor je willen maken. Ik doe het in ieder geval. Maar misschien kun je me in ruil beloven voortaan minder aan vuur te denken.’
| |
| |
‘Dat kan ik niet,’ zei ze beslist. - ‘Als u wat in brand hebt gestoken, ga ik dadelijk naar huis.’
‘Goed,’ zei ik, en bukte mij om aan het werk te gaan. Maar ik wachtte nog even, en voegde er met nadruk aan toe: ‘Ik heb je niet gevraagd mij te beloven het niet meer te dóén. Misschien voel je het verschil.’
Een bevestiging bleef uit, en ik besloot geen woord meer tegen haar te spreken. Met mijn zakmes begon ik heidestruiken af te snijden. De wortels trok ik zoveel mogelijk uit, de laag dennenaalden op de grond tastte ik zo weinig mogelijk aan. In het midden van de kring, die op deze wijze ontstond, liet ik enkele struiken staan, een paar handen breed. Dit was het brandoffer. Al was het bladstil, ik wilde geen risico nemen; en de dennenaalden mochten gloeien en smeulen, een diepe brandring, in het zand gekorven, zou het vuur beletten over te slaan.
Kwam er een jager of een houthakker op de gloed af, of een bode van het ongerust geworden kasteel, dan maakte ik mij uit de voeten en liet het kind aan haar lot over. Een aanklacht wegens brandstichting of ontvoering van een minderjarige hing me dan altijd nog boven het hoofd, maar het liet me onverschillig. Ik had genoeg van de gek Raecke.
Al snijdend, rukkend en kervend, lette ik zoveel mogelijk op de drie beuken. Van links vrat de schaduw de boomgroep reeds aan, maar des te dieper en harder was het oranjerood, over grijsgroen triomferend tot aan de hoogste, prachtig regelmatig ingeplante takken, die met kleine knoppen waren bezet. Nergens aan deze beuken was onregelmatigheid te bespeuren, geen gluiperige kromming, geen inteelt tussen takken door kleefmonden van hout, en in de schors waren geen namen gesneden. Ik peinsde: wanneer ik het vuur en daarmee de aanwezigheid van het meisje zo lang kan rekken tot de zon, de beuken, de holle weg hun bestemming volgen en mij de zwarte ruiter tonen, als verminderd spook desnoods, aangetast van links, zonder linkerarm, - dan is mijn zending hier vervuld, dan vertrek ik morgen. Hoe meer vuur hoe meer kans. Nog tien minuten kon het duren tot de zonnestand was bereikt van enige weken geleden. Dan moest hij komen, aangelokt door dubbele magie. Zwarte ruiter, verlaat je onzichtbare stal.
Ik streek een lucifer aan, en hield die aan de overgebleven | |
| |
heideplanten, snel achtereen op verschillende plaatsen. Hoewel echte zomerdroogte ontbrak, vlamde het vuur gehoorzaam op. Het knetterde, en woelde in de struiken, en wierp blauwe rookwolken uit, paars onder de zon. De dennenaalden waren er om het zo lang mogelijk te laten nasmeulen. Het meisje moest blijven zolang zij nog vuur zag.
Had ik te lang gezwegen? Toen ik het hoofd oprichtte om te zien of zij van de brand genoot, viel mij op hoe bleek zij was geworden en hoe wijd opengesperd de van nature slechts kierende ogen. Naar de kant van het manke been helde zij over, als om steun te zoeken bij haar gebrek, uit angst. Angst voor de brandstichter, geen angst voor het vuur! Over de hoog opschietende tongen staarde zij mij aan. Ik vroeg of ze er al genoeg van had.
Zij bracht een hand naar de wang, alsof zij getuige was van een vreselijke ramp, en zacht, toch scherp afgebeten kwamen haar woorden; het was de eerste maal dat haar kinderlijke argeloosheid plaats maakte voor een theatraler houding:
‘Wat is het hier stil. Ik moet naar huis.’
‘Niemand houdt je tegen,’ zei ik, en waarschuwde mijn hond, die rondom het vuur naar haar toesloop.
‘Als ik eens ging gillen,’ prevelde ze doodsbleek.
Ik lachte haar uit. - ‘Dan verdwijn ik. En als er mensen komen, heb jíj brand gesticht. Maar ik neem je niets kwalijk, denk daarom.’
‘Laat u me nu gaan?’ riep ze gebiedend, en herinnerde zich opeens: ‘Ik ken u niet!’
‘Ik jou ook niet. Zorg maar gauw, dat je bij je ponywagen komt.’
Deze aansporing was al niet meer nodig. Zo vlug zij kon hinkte zij de met heide begroeide laan af en verdween achter de beuken. De opwelling haar iets achterna te schreeuwen, zoals ik haar vader gedaan had, bedwong ik. Na de afgesneden heidestruiken op het vuur te hebben gegooid, stopte ik mijn pijp en bleef zo nog een half uur zitten, met mijn hond tegen mij aangedrukt, in volmaakte vredigheid. De zwarte ruiter mocht komen. Er mochten er tien komen van zijn slag. Alleen zou ik dan niet kunnen zeggen: daar rijdt je standbeeld, kind, je ziet hem voor het eerst, en voor het laatst, en vergeet hem nu maar, en | |
| |
mij erbij. De vogels zwegen. Het vuur doofde. Het diepe melancholische rood op de heidestruiken overstemde het nagloeien; en de beuken waren levende pilaren van Bengaals vuur, alzijdig door schaduwen betast, als door roetwalm. Maar de zwarte ruiter verscheen niet deze avond.
Een zittend leven verdraag ik even goed als rusteloze bezigheid, ik heb wat geld, ben van niemand afhankelijk en heb genoeg aan mijn eigen gedachten. Het vooruitzicht enige maanden in de gevangenis door te brengen betekende dus niets voor mij. Nochtans klopte mijn hart sneller, toen de boswachtersvrouw mij de volgende ochtend verwittigen kwam, dat er bezoek voor mij was. Na vluchtig door het raam gekeken te hebben, liet ik mijn ontbijt in de steek, en volgde de vrouw, die zich reeds naar beneden had gespoed. Op de weg had ik een auto zien staan.
Juffrouw Halsman wachtte voor de deur van de voorkamer, met de vinger aan de lippen. Zonder notitie van haar te nemen klopte ik aan en opende de deur. Van haar gefluister verstond ik alleen de woorden ‘mevrouw Raecke’. Geheel gerustgesteld, had ik mij bijna weer omgedraaid om haar te vragen waarom ze dat niet dadelijk gezegd had; maar waarschijnlijk was de bezoekster door Halsman ontvangen, die zijn vrouw inderhaast naar boven had gestuurd zonder zich op te houden met verklaringen. Dit probleem leek mij niet eens van zóveel minder belang dan de noodzakelijkheid waarvoor ik zo aanstonds zou komen te staan een moeder te beloven haar dochter voortaan met rust te laten. Overigens deed ik niets liever dan de dochter van Raecke met rust laten, dat zou ik haar beleefd onder het oog brengen.
In de pronkkamer van de boswachter trad mij een dame in blauw wandelkostuum tegemoet. Daar zich uit een tweede stoel even goed een inspecteur van politie had kunnen verheffen, werd mevrouw Raecke nu pas goed mevrouw Raecke voor mij, en ik maakte zo onbezorgd en woordenrijk met haar kennis, verloor mij zozeer in uitweidingen over de streek en het droge weer en wederzijdse vrienden, die voor haar weinig meer dan vroegere kennissen van haar man konden zijn, dat ik mij, toen ik eindelijk zweeg, op de gedachte betrapte, dat dit al een heel aardig morgengesprek was geweest en dat mevrouw Raecke nu wel weer heen kon gaan. Zij zat heel recht in de ouderwetse | |
| |
leuningstoel en trommelde met haar vingers op het bebloemde tafelkleed. In de buurt van het raam sprong een zenuwachtige zangvogel heen en weer. De notie van een onberispelijke rug, die mij van mijn verkenningstocht bijgebleven was, werd aangevuld door die van slanke, iets te jongensachtige vormen, een wasbleek gezicht, met hoogstens een dun web van peinsrimpels erover, terwijl de ogen opvallend hol waren, bijna wimperloos en zonder noemenswaarde wenkbrauwen. Het was geen gezicht dat zich gemakkelijk vatten liet. Het was meer een prachtig figuur, waarop men een vrouwenkop had neergezet, die men daar, door gewoonte vertederd, liet staan. Voorzover ik het beoordelen kon, leek de dochter op geen van beide ouders.
Zij kuchte, ietwat pijnlijk kreunend, en wreef over het tafelkleed. - ‘Dezer dagen zult u een brief van mijn man krijgen om u uit te nodigen op Ruiterstein kennis te komen maken. Doet u me een genoegen en zegt u niet, dat ik hier geweest ben.’
‘Die belofte kan ik afleggen, mevrouw,’ zei ik, ‘want ik zal de uitnodiging niet aannemen.’
‘Het spijt mijn man zo ontzaglijk,’ vervolgde ze, met moeite slikkend, ‘ik weet wat er in het park is voorgevallen...’
Als dat alles is wat ze weet, mag ik van geluk spreken, dacht ik. Met een rustig gebaar verklaarde ik:
‘Tenzij uw man zijn excuses aanbiedt.’
‘Dat is niet zijn bedoeling, geloof ik...’
‘Dat verbaast mij niet. Begrijp ik het goed, dan bent u ook niet hier gekomen om excuses te maken in zijn naam. Wat kan de houding tegenover zoveel ontbrekende excuses dan anders zijn dan weg te blijven?’
Maar ze gaf het niet op en praatte rad en overredend, gelijkmatig als een automaat, toch zeer nerveus. - ‘Mijn man heeft een heel gecompliceerd karakter. Hij heeft altijd ontzaglijke spijt van zijn uitvallen, het is heel moeilijk. Hij heeft een prachtkarakter, maar ik ken niemand, die zo moeilijk voor zichzelf is als hij. Wanneer u niet komt, is hij maandenlang ongenietbaar.’
Het lag mij op de lippen om te zeggen: dat zal hij in ieder geval zijn, mevrouw; maar ik had geen lust mijn voordelen verder uit te buiten, en na haar nog enige tijd in deze trant te hebben laten doorgaan, beloofde ik haar te komen, wanneer Raeckes brief daar maar enigszins aanleiding toe gaf. Nu zij haar | |
| |
doel bereikt had, verwachtte ik, dat zij na enkele onbetekenende woorden afscheid zou nemen; maar zij had zich nu losgepraat, misschien ook boezemde ik haar vertrouwen in, misschien was zij dankbaar met iemand van haar eigen ontwikkeling over haar man te kunnen spreken; in elk geval begreep ik, dat er nog meer confidenties in aantocht waren. Overigens gaf haar toon niet van een ongewone vertrouwelijkheid blijk; zij sprak meer voor zichzelf, en enige malen trof mij, wanneer ik haar onderbrak, een verbaasde blik, niet omdat dit haar prikkelde, maar omdat zij het verhaal, althans het materiaal waaruit het verhaal moest worden opgebouwd, kant en klaar had liggen sinds jaren. Iedere tegenwerping, die wijziging of toevoeging van haar zou vergen, werd daardoor principieel zinloos. De oppervlakkigheid van sommige vrouwen, die de diepste dingen als een gladde, glanzende laag over hun ziel houden gespreid en de knopen en mazen ervan als een handwerkje aflopen, was in haar geval oppervlakkigheid, want daar bij vrouwen de ziel naar buiten groeit en het lichaam naar binnen, kan het patroon dier kleedjes nog zeer wel doorschouwd en doorvoeld zijn, zij het ook dat de tragiek overstemd wordt door de handigheid van het gebruik. Toen ik merkte, dat zij voor humor ontoegankelijk was, staakte ik mijn vragen. Haar verhaal geef ik hier weer, niet zoals zij het vertelde, maar zoals ik het sindsdien heb leren begrijpen.
Digna Raecke was mank sinds haar achtste jaar. Dit gebrek had het leven van haar vader van het begin af aan versomberd, hoewel pas de laatste jaren zijn gemoedstoestand van dien aard was geworden, dat afzondering niet alleen eigen verkiezing, maar bijna noodzaak werd. Hoogmoedig en pijnlijk streng voor zichzelf, vooral in kleinigheden, was hij altijd geweest; des te ondragelijker moest hem de gedachte zijn, dat hij de ramp in zekere zin aan zichzelf te wijten had. In een uitspanning had hij het meisje aangemoedigd van een wip te springen; zij durfde niet, hij stond erop dat zij durven zou; zij sprong, en brak haar been. Het was een ongeluk, maar een ongeluk, dat voorkomen had kunnen worden. Tengevolge van een fout in de behandeling zou zij altijd mank blijven. Lopen, onder de gewijzigde omstandigheden, had zij vrij behoorlijk geleerd, wanneer men afzag van momenten van schrik of spanning, waarop het been plotseling machteloos kon zijn; zij moest dan gaan liggen en wachten tot | |
| |
iemand haar ophielp. Schijnbaar had Raecke zich met dit alles verzoend. Van 's morgens tot 's avonds zijn dochter met overdreven zorgen omringend, zette hij zich in het hoofd, dat zij altijd op hem aangewezen zou zijn en voor een vijandige buitenwereld moest worden behoed. Nooit zou zij kunnen trouwen, meende hij. In deze bedenkelijke opzet werd zelfs geen verandering gebracht door een lieftalligheid, die zowel gevrijwaard scheen voor invretende wrok niet aan alle spelletjes mee te kunnen doen als voor onkiese toespelingen of scheldwoorden. In deze jaren bewoonde de familie een buiten in een andere streek, minder eenzaam dan Ruiterstein, maar toch nog wel zo afgelegen dat Digna Raecke, die huisonderwijs kreeg, met andere kinderen alleen in aanraking kwam op partijtjes en uitstapjes, in tegenwoordigheid van de ouders. Twee jaar geleden was deze betrekkelijke afzondering volkomen geworden.
Op de avond van een verjaarfeest werd vuurwerk afgestoken. De kinderen van de gasten stonden aan de rand van een tuin, waarin een grasveld ontbrak ruim genoeg om èn kinderen èn pyrotechnische kunsten te herbergen. Pijlen en lovers stegen achter bosjes op, gehuurde krachten hielden sproeiende molentjes zo hoog als ze konden, en de grote stukken waren op palen gemonteerd. Het gevolg hiervan was, dat de kinderen slechts met moeite in bedwang te houden waren; de bezorgde ouders, onder wie wel in de eerste plaats Raecke, wilden niet, dat de kinderen te dicht bij het vuurwerk kwamen, uit angst voor de ogen; en de kinderen muitten hiertegen en moesten telkens achteruitgetrokken worden. Het feest was slecht voorbereid, Raecke had zich reeds eerder hieraan geërgerd. Vuurwerk achter bomen wàs geen vuurwerk, vonden sommige kinderen; anderen legden zich bij deze beperking alleen neer om met des te meer recht de opstandigen achteruit te kunnen trekken. Onder deze gewillige kinderen viel vooral Digna Raecke op, die zich weerde als was zij de gastvrouw en zelf jarig, heel vriendelijk, maar heel beslist en heel stipt. Tenslotte had zij het zo ver weten te krijgen, dat iedereen zijn mond hield en dat er geen voet meer vooruitstak in de rij kindervoeten; zij waakte over haar vriendinnen als een sergeant over recruten die links moeten richten, en zij verdroegen het van haar. Vlak achter de groep stonden de ouders. Maar toen het slotstuk aangestoken werd: een knikkend | |
| |
mannetje van wit licht met de nationale kleuren eronder, zag men Digna Raecke naar voren hinken, alleen, zonder rivaal. Betoverd door de gloed, had zij aan de opwelling geen weerstand kunnen bieden; het was niet haar wil, dat de anderen achterbleven; zij dacht niet meer aan de anderen. Een verontwaardigd gejoel steeg op; de ouders riepen, Raecke riep. Een jongen riep, door het dolle heen: ‘Haal die hinkepoot terug!’ Gehoorzaam kwam het meisje teruglopen, vrolijk en vol verontschuldigingen, en het voorval was spoedig vergeten. Mevrouw Raecke was op dit moment niet aanwezig. Aan haar man merkte niemand iets, tot het einde van het feest toe.
Thuisgekomen, wachtte Raecke tot Digna naar bed was gebracht en vertelde toen aan zijn vrouw wat er gebeurd was. Hij sprak zonder enige opwinding. Hij deelde haar mede, dat hij zo spoedig mogelijk wilde verhuizen, omdat het buiten hem niet meer beviel. Daarop vroeg hij haar de kamer te verlaten, sloot de deuren af en begon, eerst met zijn wandelstok, daarna met zware voorwerpen die hem gaandeweg in handen vielen, de kamer kort en klein te slaan, alle meubels, alle kostbaarheden, alle souvenirs, waaronder onvervangbare. De ramen werden er met spijlen en al uitgeslagen. Men vond Chinees porcelein in gruizels, spiegels, bibelots, dure secretaires in splinters, en de stoelen en tafeltjes, zelfs de zware tafel in het midden, waren nog maar als brandhout te gebruiken. Een vol uur was hij bezig geweest, in een koele razernij, die hem op twee dagen bedrust kwam te staan. In die twee dagen wilde hij niet spreken, en ook later kwam hij niet op zijn zinloze wraakoefening terug. Op de derde dag vertrokken zij naar Ruiterstein.
Van het isolement der familie Raecke, waaraan nu niets meer ontbreken mocht, werd Digna het voornaamste slachtoffer. Op verjaarpartijen, waarvoor men de bezoekers met de grootst mogelijke zorgvuldigheid keurde, werd geen vuurwerk meer afgestoken. Omtrent de gevolgen hiervan uitte mevrouw Raecke zich tegenover mij vrij vaag; maar ik twijfelde er niet aan, of deze maatregel, eerder dienend om de kwetsbare eigenliefde van de vader dan om de dochter te ontzien, was de oorzaak van het ziekelijke verlangen naar vuur, dat het kind in de jaren daarna van lieverlede had ontwikkeld. Behalve vuurwerk zien mocht Digna Raecke niet: met andere kinderen omgaan, een praatje | |
| |
maken met andere kinderen, lopen waar andere kinderen haar konden gadeslaan. Daar dit zelfs in deze dunbevolkte streek op den duur niet vol te houden was, waren de bepalingen de laatste tijd iets minder streng toegepast, maar bijna steeds buiten de vader om, die deed alsof hij van niets wist, of die het in sommige gevallen werkelijk niet wist. Dit punt bleef trouwens onopgehelderd, ook nadat ik mij ter plaatse een beeld had gevormd van het Raeckiaanse opvoedingssysteem, dat geenszins door consequentie scheen uit te munten. Steeds heb ik het ervoor gehouden, dat hij van dag tot dag van inzicht veranderde, en dat een schijn van onbarmhartige gestrengheid slechts gewekt werd in zoverre hij de vorige bepalingen verzuimde te herroepen, omdat hij het vergat of er te trots voor was.
Maar ook voor Raecke stond de tijd niet stil, en de nieuwe omgeving mocht hem een stolp van geluidwerend glas rondom zijn dochter waarborgen, zelf werd hij, uit het hart dierzelfde omgeving, door nieuwe gevaren belaagd. De vorige eigenaar van het buiten was een oude zonderling, die in bepaalde kringen doorging voor een knap folklorist. In het bijzonder had hij studie gemaakt van de legenden met betrekking tot Ruiterstein. Hierover had hij een Duitse publicatie in het licht gegeven (hij was zelf van Duitse afkomst), waarin met grote grondigheid alles uitgeplozen werd wat ook maar ver verwijderd met de streek in verband stond: kraamgebruiken, woorduitspraak, schuine balken in wapens, dorpsnamen, verdwenen tollen en vermoorde schouten. Van de legenden, waaronder dan wel in de eerste plaats die welke in de naam van het slot voortleefde, gaf hij tientallen varianten, die ieder voor zich veelal weer nieuwe varianten jongden. Later heb ik dit standaardwerk eens in handen gehad, en ik kon mij indenken, dat een dergelijke lectuur iemand als Raecke wel boeien moest. Hij had niets omhanden, - ook vroeger had hij nooit een beroep uitgevoerd, - in zijn laatste toevluchtsoord, waar het heden zweeg, moest hij zich wel meer en meer bedreigd gaan gevoelen door het verleden, en hij was een man voor zelfkwelling. Zelfkwelling, die na het tijdstip waarop hij de legende van de zwarte ruiter in zijn leven toeliet, voor iedereen zichtbare en onrustbarende vormen begon aan te nemen. Over dit alles was mevrouw Raecke kort. De legende vertelde zij op afwezige toon, met weinig begrip voor de huive- | |
| |
ringwekkende sfeer ervan. Ik nam het haar niet kwalijk. Nog steeds beschouwde ik Raecke als een gek, al was mijn belangstelling voor hem sterk toegenomen; en de gevolgen van een huwelijksleven met zo iemand moesten zich wel openbaren in plichtmatige verveeldheid, zodra de manieën van de echtgenoot ter sprake kwamen.
In de 14e eeuw werd Ruiterstein bewoond door een zekere Willem van Haersaete, - dit was ook de oorspronkelijke naam van het kasteel, die volgens de folklorist vier dingen betekenen kon: ‘hazenburcht’ (vergelijk het Engelse ‘hare’), een verbastering van ‘havezate’, een ‘kasteel op hoge heidegrond gelegen’, en een verbastering van ‘haardstede’. Volgens de overlevering had deze Willem zijn enige dochter, die toch al een slecht leven bij hem had, in een wilde nacht aan vrienden verdobbeld. De vrienden maakten zich terstond op om zich, zo niet onder zijn oog dan toch onder zijn dak, aan haar eer te vergrijpen. De meeste geleerden zijn het erover eens, dat Willem van Haersaete dronken was, toen dit stond te gebeuren; maar zoveel is zeker, dat hij, wellicht door een goddelijke inspiratie bezocht, tot inkeer kwam, zijn dochter uit de handen der belagers trachtte te redden, en toen dit mislukte, het kasteel in brand stak. Terwijl de ridders en het meisje naar buiten vluchtten, haastte Willem van Haersaete zich naar de stal, sprong op een paard en slaagde erin zijn dochter voor zich op het zadel te nemen. Inmiddels hadden de vrienden, dorstend naar wraak, de brug opgehaald. Misschien was het hem toch nog gelukt in de duisternis te ontkomen en het meisje te redden, wanneer hij dadelijk met haar in de slotgracht gesprongen was, zonder paard of met paard; maar hij aarzelde te lang; het meisje werd van het zadel getrokken; toen pas waagde hij de sprong en bereikte de overkant. De dochter rukte zich los, snelde het kasteel binnen en vond de dood in de vlammen. Wat er van de vader geworden is weet men niet, voorzover weten in zulk een materie enig gewicht in de schaal legt; maar de volksmond wil, dat zijn geest, zwart van het roet van de brand, sindsdien door de bossen zwerft, of zwierf, want sinds de 18e eeuw schijnt niemand hem meer gezien te hebben.
‘Ik heb mijn man gesméékt niet meer aan die dingen te denken,’ besloot mevrouw Raecke, ‘maar hij ziet een overeenkomst,
| |
| |
hij haalt zich allerlei dingen in het hoofd. Ik houd hem voor, dat hij spoken ziet...’
‘Dat weet hij waarschijnlijk zelf ook wel,’ zei ik, een ogenblik door twijfel beslopen of zij niet hier gekomen was om mij als zielszorger op de heer Raecke los te laten, ‘maar wanneer hij ze werkelijk ziet, helpt zoiets niet veel...’
‘Dat hij bang voor brand is, kan ik begrijpelijk vinden. Dat hij zichzelf de schuld geeft van Digna's ongeluk, ook nog wel. Maar om voortdurend een parallel te trekken tussen Digna en dat meisje van die legende, - ik haat dat meisje, ik kan er niets aan doen, het is sterker dan ik! Spreekt u er niet met hem over.’
‘U zou kunnen beginnen met dat zwarte standbeeld uit de tuin te verwijderen.’ - Het was misschien hard, haar zonder goede raad heen te laten gaan, bovendien had ik zelf iets tegen het standbeeld. Dat ik van het bestaan ervan op de hoogte was, bevreemdde haar niet. Zij scheen vermoeid en praatte onsamenhangender dan eerst.
‘O, daar lacht hij om. Küstner heeft het er laten neerzetten, een ruiterstandbeeld, een afgietsel, geloof ik...’
‘Slechte smaak,’ zei ik, ‘niet laten staan.’
‘Ik weet niet wat ik doen moet. Digna weet nog van niets, maar ik houd mijn hart vast, dat ze op een goede dag wat opvangt en ook over de zwarte ruiter begint. Dan word ik gek. Ik kan er met geen mens over spreken; spreekt u er nooit met hem over, vooral niet; het is ellendig, dat ik vreemde mensen...’
‘Raadpleegt u een dokter, mevrouw.’
‘O, daar lacht hij om. Dokters! Met zijn gecompliceerd karakter, dokters...’
‘Ik ontloop ze ook liefst.’
Na dit bevrijdende woord zwegen wij beiden. Achterovergevlijd in mijn stoel, liet ik haar een beetje rustig betijen en de holten van een leeglopende geest weer aanvullen, ik beschouwde het koortsachtige rood op haar poppewangen, haar tragische, wimperloze ogen, de blonde krulletjes, die aan die van Digna herinnerden, en zei toen:
‘Het is misschien jammer om het u te zeggen, maar ik heb niet alleen het beteerde ruiterstandbeeld gezien, maar ook de zwarte ruiter zelf, op de dag dat ik hier kwam. Ik vond hem niet angstaanjagend, mevrouw. Ik geloof, dat het mogelijk is om met deze | |
| |
geesten te verkeren op een redelijke wijze...’
Nooit zal ik de hulpeloze blik vergeten die zij mij toewierp, toen ik de ruiter op deze wijze een flankaanval liet volvoeren. De bedoeling om haar te tergen lag mij verre; maar ik voelde mij wat geprikkeld door haar onbekookte afkeer van het spook, waarvan zij de werkelijkheid toch niet nadrukkelijk durfde te ontkennen. De zwarte ruiter was voor haar een axioma, maar een axioma dat voortdurend ondermijnd moest worden met kleine woordjes, met afgewende blikken, met een eindeloos zelfbeklag.
Zij zuchtte. Toen zei zij heel langzaam: ‘O, juist,’ - knikte een paar maal belangstellend, vol medeleven, alsof zij iedere ochtend met de zwarte ruiter ontbeet, streek haar japon glad, en was weer geheel de dame van de wereld, die afscheid neemt vol zelfbedwang, en zonder napraten bij de deur. Na haar nog eens beloofd te hebben de uitnodiging te zullen aannemen, deed ik haar uitgeleide.
|
|