| |
| |
| |
I
Dit is de plaats waar het gebeurde. Bij zonsondergang lijkt het alsof een holle weg zich heenbuigt naar het later gelegen kreupelhout. De blik stuit op drie dikke beuken, vol en rood belicht wanneer de tijd van het jaar het wil. Dan scheren de laatste zonnestralen over de heuvelkam, en volgen een brede bosweg, die omlaag helt naar het kruispunt waar de beuken staan. Het is een vijfsprong. Men telt daar, behalve de brede zonnebaan: een beukenlaan met karresporen, waar de holle weg de voortzetting van vormt, en een houthakkerspad, dat aan weerskanten sterk oploopt, recht naar het bos, links naar een grote gerooide heidevlakte. Laag en verborgen ligt dit kruispunt. Maar de holle weg loopt lager, en geheimzinniger, en verliest zich in een duister zonder uitkomst, ver achter de drie beuken. Alsof een in brand gestoken beeld van Hekate, de drievuldige, de nacht bezwoer met roetige walm, zo verhoogt hun gloed de schaduwen achter hen. Het is één moment, dan dooft de zon, de drie beuken schrompelen, en maken weer deel uit van de laan. Over drie zuilen stort het drama van licht en donker ineen, een vreemde, nuchtere schemering heerst, de vogels zwijgen, en heel ver hoort men het geknars van een wagen. De vogels zullen altijd zwijgen op deze plek. En met dit zwijgen in het hart daalt men af, met hond en weitas, en men ziet, dat de drie beuken drie onder vele zijn en dat de holle weg niet bestaat, slechts te voorschijn werd geroepen door een onaanzienlijke verhoging aan één kant die spoedig weer verstrijkt, naarmate men verder gaat. Er is eikehout, ontspruitend uit brede, bemoste knoesten, het zacht ratelende herfstloof er nog aan, bruin en onverslijtbaar na de overwintering; er zijn berken met bruin-paarse takken, uit- | |
| |
lopend in het voorjaar. Want dit is de tijd, dat de zonnegeul voor haar taak berekend is, en dan ook het najaar weer, als in een heidens tempelcomplex, waarin de zon tweemaal per jaar een heilige steen beschijnt, door smalle spleten. Wanneer men de grindweg is genaderd, onderscheidt men weinig meer, zo donker is het dan geworden. In dit eenzame, grotachtige, iedere avond over sintels ineenstortende boslandschap vindt men de resten van oude buitens en kastelen: onverwacht een rododendrongroep, vijvertjes, stenen bekkens, aangeplempt met rottende blaren. De beuketakken zijn er soms vast in elkaar verstrengeld en met brede zuiglippen aan elkaar gehecht. Er is enig wild. Van de vroegere heerlijkheden zijn er twee over, en een daarvan, Ruiterstein, heb ik leren kennen.
In de lente van het jaar, waarin ik dit landgoed bezocht, had ik door bemiddeling van vrienden toestemming van de eigenaar gekregen om in zijn bossen te jagen. Daar hij mij afgeschilderd werd als hoogmoedig en ongenaakbaar, en zeer afgezonderd levend met zijn vrouw en zijn dochtertje, besloot ik mijn intrek te nemen bij zijn boswachter en het buiten zoveel mogelijk te mijden. Mijn bagage liet ik bij de boswachter bezorgen, en ik begaf mij te voet, met mijn hond, mijn geweer en andere jachtbenodigdheden, van de treinhalte dwars door de bossen naar mijn tijdelijk verblijf. Laat in de middag trok ik de heuvels over. Aan het einde van een omhooggolvende vlakte, bezet met stijf, geel gras en enkele verspreide dennen, opende zich een laan, die mij, op dit hoogste punt, een glimp toonde van een zonnig vergezicht, dat, even voor het verdween, onder de schaduw van een voorbijdrijvende wolk vervaagde. Langzaam liep ik de zacht dalende bosgrond in. De dennen waren hier laag, van boven bruin verkleurd door de beet van de winter. Een lauwe aprilwind zoemde erdoorheen. Gedragen door dit eindeloos rekbare geluid, wijdden mijn gedachten zich aan de bouw der bossen, en dit waren niet de gedachten die een zorgzaam bosbeheerder of een nieuwsgierig jager zou uitspinnen, maar iemand die de bossen zag als machtige wezens, in knellende banden ongeschikt gemaakt voor een worsteling waarnaar zij haakten. Een plattegrond was niet een schets van wat de bossen topografisch waren, doch een belemmering voor wat zij wilden zijn. Loof- en naald- | |
| |
hout: in plaats van plantaardige geometrieën waren het de tegen elkaar opgezweepte en sinds eeuwen in een verbeten front tot rust gekomen legers van onzichtbare staten. Men vermenselijkte deze machten niet door zo te denken, men zag ze, op deze wijze alleen, zoals ze waren in werkelijkheid: bos. De verzichtbaring van een knorrig en weemoedig bestaan, dat eekhorens, konijnen en een jager met een hond moest dulden op zijn bemost en bebladerd oppervlak. Waarschijnlijk zou ik hier toch meer zwerven dan jagen, zo peinsde ik.
Er waren regendruppels gevallen, nu stond ik op een tweede, iets lagere heuvelrug, links van mij het gerooide heideveld, voor mij uit een bebost gebied, waar de blik winters ver in doordrong. Achter mij ging de zon onder. Tussen de bomen door meende ik een huis te bespeuren, een roodbeschenen muur, waarvan de kalk groenig geworden was; ik verliet het pad, boog een brede, met hei overwoekerde laan in, eveneens tot stand gekomen door rooien, oorspronkelijk wellicht als brandgang bedoeld, en het duurde niet lang of ver beneden mij, want de gang daalde sterker dan ik vermoed had, tekenden de drie beuken zich af, die het licht van de ondergaande zon opvingen. Door plaats en seizoen begunstigd, paste het lichtverschijnsel zich feilloos aan de richting van de boskoker aan; enige weken later, en de zon brandend boven de heuvelrij achter mij, zou die drie dikke, lichtgroene stammen niet meer bereiken, zij zou te pletter slaan op de dennen aan weerskanten. Lang staarde ik naar die fantastische gloed. De beuken stonden als in het ontvlammingspunt van een brandglas. Eromheen, overal om mij heen, voor mijn voeten, over het bruine haar van de zittende jachthond, speelde het zonlicht een zoveel vervaagder spel, werd het vaalrood zozeer door het weerbarstige groen overstelpt, dat het boomtafereel beneden mij een afzonderlijk bestaan scheen te leiden, alleen te vergelijken met het blikkeren van deze zelfde avondzon op vensters, in een gevel die naar verhouding somber blijft. Ik draaide mij om: springend door scherpe lichtcirkels in de sidderende dennenaalden, verblindde mij de rode, felle gloor; maar, mijn oude stand hernemend, nam ik dwars door mijn tijdelijke verblinding heen, de drie beuken nog even scherp waar als eerst.
Het schouwspel was nog weinig verminderd in pracht, het rood op de beuken alleen maar dieper geworden, toen mijn aan- | |
| |
dacht getrokken werd door een beweging in de meer naar rechts gelegen beukenlaan. Daar deze laan van mijn standplaats af vrijwel onzichtbaar bleef, was het alsof zich tussen de dennestammen een trage windstoot voortplantte. Aan de wind evenwel was het verschijnsel niet toe te schrijven, de richting was anders. Ik liep een eind omlaag; mijn hond volgde mij niet, maar bleef stokstijf zitten. Vlak bij de drie beuken, niet meer overstreept door het glijdende hek der dennen, nam de beweging vorm aan. Het was een zwart paard met een donkergeklede ruiter, dat achter de beuken, die van onderen reeds door schaduwen werden aangetast, naar beneden reed, van mij af, langzaam voortstappend. Nog enkele passen voorwaarts, zodat mijn schaduw op de middelste beuk viel, - en ik onderscheidde de ruiter in de holle weg, hol in de schemering, waartegen nog slechts het allerdiepste zwart afsteken kon. Maar nu de bomen bijna uitgeblust waren schiep die wegkuil nieuwe gelegenheden voor het oog. De silhouet van de ruiter was scherp genoeg geweest, nu werd hij meer dan een silhouet. Hij zat heel recht in het zadel, en was gekleed in een nauwsluitend pak, dat aan een schoorsteenveger deed denken. Misschien bengelde aan zijn heup een opgerold stuk touw. Hij was blootshoofds, mager en kantig van postuur, hij hield zijn armen in een rechte hoek naar de leidsels, en liet aan het paard alle beweging van het rijden over. Schoorvoetend gevolgd door mijn hond, bereikte ik de bomen, - drie gewone beuken, in de schemering. De ruiter was reeds verdwenen, bij de eerste bocht, die de holle weg beschreef. Het was een weg als een ander. Mijn hond begon verwoed te blaffen: het eerste geluid, nadat ik de ruiter achter de dennen had opgemerkt. Honden blaffen wanneer zoiets voorbij is gegaan. Nadenkend volgde ik de holle weg; er waren windvlagen, er ritselde iets, het was avond geworden.
Op weg naar het boswachtershuis kon ik de gedachte aan deze verschijning niet van mij afzetten. Angst had ik niet gevoeld, aan een zinsbegoocheling geloofde ik niet; niet in een betekenis althans die een verklaring door middel van het ongewone stralenspel te buiten ging. Was het de geest der bossen die mij verschenen was? Dode formulering! Eerder had ik te doen gehad met datgene waaraan zulk een geest zijn krachten ontleent: de geest vàn een geest, het eerste tastende begin van | |
| |
oeroude schrikaanjaging waarmee het bos zich verweert, het element, waarin het spooksel samenvalt met, volmaakt gelijkwaardig is aan een stuk berkeschors, een grashalm, een varenspoor, een warrig stuk heidestruik. Blaker dit alles zwart, en de zwarte ruiter rijdt voorbij. Richt in de avond op meerdere plantaardige reuzen een bundel zonnestralen, en de zwarte ruiter moet ontstaan, met de noodzakelijkheid van natuurwetten. Spookachtige kolenbranders en roofridders verschijnen pas later, in het plan der schepping.
En toch was het heel anders geweest! Ik bedroog mijzelf, niet minder met het spook dat ik afwees, dan met de bespiegeling die het bos mij opdrong. Het was de weemoed in deze half geraden figuur, die hem menselijk maakte en het rijk der geesten deed overslaan. Bij mij had hij de voorstelling opgewekt - ik wist het, toen ik het boswachtershuisje naderde - van een veldheer, die alles verloren heeft, leger, eer, godsvertrouwen, het applaus der geschiedenis, het medegevoel van vrienden, en die terzelfdertijd - en dit eerst kon in de toeschouwer die raadselachtige droefheid te voorschijn roepen - gedwongen was geweest het slagveld te plunderen en als lijkenrover zijn eigen slag te slaan. In zijn strakke kledij hield hij ze bij zich, de opgehoopte schatten. Hij keek niet om, hij reed door de bossen naar huis, hij was geborgen voor zijn leven; en laadde deze schande op zich enkel en alleen om zich nòg beter een verslagen veldheer te kunnen voelen. Het misverstand was hem een voorwendsel tot de meest troosteloze zelfvernietiging. Maar ook kon men in de zwarte ruiter de minnaar zien, die de haarlok verbrand heeft van de geliefde, zo juist gestorven. De vader, die de doodzieke zoon vergeving heeft geweigerd, en die tevens weet, dat de ziekte door zijn schuld is ontstaan. Want niets is hopelozer dan zonden die, door geheime bloedverwantschap daartoe genoopt, elkaar omlaagtrekken in een verdoemenis, die de onherstelbaarheden van hel en hemel te boven gaat, - twee zonden, de grote en de kleine, en dat men niet weet welke de grote is en welke de kleine, dat geeft de derde foltering, waarin alles omvalt, waarin alleen de bossen blijven, als troost of doodsteek der natuur, zonnesteek op drie beuken, waanzin van een holle weg... Zo was de zwarte ruiter geweest. Ik wilde niet meer denken aan de zwarte ruiter, toen ik aanklopte aan het huisje van de boswachter.
| |
| |
De boswachter was een tengere man, wiens donkere ogen onderdanigheid uitdrukten, terwijl zijn brede, verstarde glimlach mij geniepig voorkwam. Te vriendelijk streelde hij de kop van mijn hond; maar even later, nadat hij mij was voorgegaan naar mijn kamer achter in het huis op de zolderverdieping, en de petroleumlamp had aangestoken, scheen het mij toe, dat hij alleen maar moeite had zijn boerse waardigheid op te houden en vals glimlachte, omdat hij eigenlijk niet glimlachen wilde. De kamer was eenvoudig gemeubeld; ik hing mijn hoed aan een gewei, waarmee de muur was opgesierd voor deze gelegenheid. Toen ik mij omdraaide, stond mijn gastheer met neergeslagen ogen bij de deur, de hand aan de klink; ik was ervan overtuigd, dat hij mij ononderbroken op de rug had gekeken. Ik droeg hem op voor mijn hond te zorgen en vroeg om eten. Zijn vrouw zou het brengen, beloofde hij, en hield het hoofd scheef, en glimlachte, begaan met de zwakheden der menselijke natuur, en desondanks met grondeloze eerbied ervoor geslagen: de houding ongeveer die men bij een sterfbed aanneemt. Zijn kostuum was donker, zonder vlekken; een confectiepak, zonder karakter; hij leek meer op een aanspreker, of een dorpse doodgraver, dan op een boswachter. Zijn voeten waren in versleten vilten pantoffels gestoken.
‘Zijn hier veel paarden?’ vroeg ik.
Hij liet de klink los. - ‘U bedoelt: op het buiten, meneer?’
‘Of in de buurt. Wordt hier veel paard gereden, in de bossen?’
‘Meneer en mevrouw rijden zelden paard,’ zei hij, zijn lippen tot een zoete cirkelboog plooiend.
‘Geen andere ruiters?’ - Ik liep naar de hoek waar mijn bagage opgestapeld lag. En toen er geen antwoord kwam: ‘Ik zou zelf willen rijden, ik ben dol op paarden, vooral zwarte paarden, van jongs af aan. Is hier een zwart paard te krijgen, in de buurt?’ - Weer draaide ik mij naar hem om, en verraste hem nu met neergetrokken mondhoeken, die op slag teniet werden gedaan in een plichtmatig gapende grijns, vrijwel horizontaal. Zijn voorhoofd en ogen waren niet dom of afstotend, maar de mond deugde niet, in geen enkel opzicht; het was een mond voor gelaatsplastiek, bij inschrijving te bekostigen door het gehele dorp en alle omliggende buitens. Hij had zijn rechter voet opgetild, en wurmde met zijn vingers tussen voet en vilten hiel.
| |
| |
‘Alleen onder de trekpaarden van de houthakkers zijn zwarte,’ zei hij bedachtzaam, ‘de rijpaarden van meneer en mevrouw zijn bruin. Gejaagd wordt hier nooit te paard.’
‘Dank je voor de inlichting, Halsman,’ riep ik vrolijk, ‘ik jaag ook te voet. Natuurlijk.’
‘U komt wel niet te dicht bij het buiten, meneer?’
‘Ben je bang, dat ik een rijpaard stelen zal?’
Hij bleef ernstig: ‘Ik zeg het, omdat de tuin niet omheind is.’
‘Het is me niet helemaal duidelijk. Ik jaag in de bossen, of ik jaag niet. Misschien jaag ik helemaal niet.’
Om hem zijn Chinezige kalmte te doen verliezen, boog ik mij honend voorover en maakte een beweging alsof ik mijn mond volstopte. Hij knikte geruststellend, opende de deur en slofte de trap af. Beneden weerklonken gedempte stemmen, gegiechel, toen kwam de vrouw boven met een theeblad. Zij was benig en blond, en in het eerst leek zij mij zeer zwijgzaam. Toen zij het avondmaal op tafel had gezet en mij vroeg of ik nog iets wenste, keek zij over mij heen, ten teken dat men in het aangezicht van zulk voortreffelijk eten niets te wensen kon hebben. Maar ook hier was boerse onhandigheid in het spel, want toen ik op vriendelijke toon informeerde naar de bewoners van Ruiterstein, gaf zij mij uitvoerige inlichtingen, inlichtingen die zonder uitzondering wezen op de grote teruggetrokkenheid waarin de heer Raecke - de man in wiens gebied ik jagen mocht - zijn dagen doorbracht. De familie woonde eerst twee jaar op het landgoed. Voor die tijd was het anders geweest; de vroegere eigenaar liet graag wandelaars toe in de bossen en ontving veel gasten, geleerde heren; dit was nu afgelopen; zijzelf mocht niet eens op het buiten verschijnen, en haar man alleen als hij zich steeds had gekleed. Ha, het ontbrekende boswachterskostuum, dacht ik bij mijzelf. Waarschijnlijk was Halsman zojuist van Ruiterstein teruggekeerd en had alleen nog maar de tijd gevonden zijn schoenen voor pantoffels te verwisselen.
Nadat ik de vrouw met enige moeite de kamer uitgekregen had, viel mijn oog op een slonzig drukwerkje, dat op het dienblad lag, half onder de gevlochten rieten rand geschoven, en met saus bemorst. Ik vatte het met spitse vingers aan. Het was een prospectus van de streek, uitgegeven door een plaatselijke vereniging, die toeristen trachtte te lokken. Het bestond voor de | |
| |
helft uit advertenties. Hierin kwamen steeds dezelfde namen voor, waarvan de voorletters de rest van het alfabet betrachtten. Behalve beschrijvingen van wandeltochten en snorkende aanprijzingen van natuurschoon bevatte het enkele foto's, ook een van Ruiterstein; deze laatste was echter zo slecht afgedrukt, dat ik mij nauwelijks een denkbeeld kon vormen van de bouwtrant van het kasteel, dat trouwens in het wilde weg gerestaureerd scheen te zijn. De standbeelden in het park werden geroemd. Verder was er sprake van oude legenden, die nog in de naam Ruiterstein voortleefden. ‘Zo wil de overlevering, dat in deze rustieke omgeving eens een hevige brand woedde, die door de bezitter zelf was aangesticht om de eer van zijn teergeliefde dochter te redden. In de 14e eeuw mag deze tragedie zich hebben afgespeeld, en sindsdien...’ Hier was het papier afgescheurd, wellicht door een van de kinderen van de boswachter, die ik met veel rumoer naar bed hoorde jagen. Het speet mij niet de lectuur te moeten staken; mijn stemming dreigde verstoord te worden door de gezwollen stijl. Het relaas was, daaraan twijfelde ik niet, uit een Duits handboek van sagen en legenden overgeschreven en had misschien betrekking op een kasteel in het Thüringerwald. Ik verfrommelde het papier.
Het duurde lang voor ik de slaap vond in dit naar vers hout en slecht braadvet geurende vertrek. Tot overmaat van ramp was ik aangewezen op een bedstee, van waaruit ik geruime tijd een kamer, die mij hoe langer hoe vreemder werd, in het oog meende te moeten houden. In een bedstee waant men zich gemakkelijk in de positie van een kraamvrouw, en de rest van de kamer, waar men al haast niet meer bijhoort, wordt ongenietbaar gemaakt door de schimmen van bezoekers, die als mogelijkheden binnenzweven en op de tenen weer vertrekken. Er was nog vrij veel te onderscheiden in de kamer. Achter het wolkendek moest de maan schijnen, een streep grauwe lucht was zichtbaar door het linkerraam, daaronder flauw de boomkruinen aan de overkant van de weg. Boog ik mij buiten de bedstee, dan stuitte mijn blik op een spiegel, die tussen de twee ramen hing, vol van een diep, troebel vloeiend licht, iets lichter dan de hemel. Ik begreep, dat de weg heel wit moest zijn, de weg vulde de kamer, de kamer vulde de spiegel. Alles was stil. Een hond blafte, maar ik wist niet of het de mijne was. Mijn geweer stond tegen de | |
| |
muur; het kon de wandelstok zijn van een bezoeker voor de kraamvrouw, een soort veedrijversstok, met het handvat precies naar mij toegekeerd, het eigendom van een krachtige boer, die het kind de adem trachtte af te snijden met tabaksrook. Deze tabak was te koop in een der winkels met steeds dezelfde namen. Een oude vrouw met een witte kap knikkebolde achter de tafel, de kap viel af, zij was kaal. De kap was het uitgespreide servet geworden, het kale hoofd de blinkende theepot. Ook deze vrouw leek mij een ongunstig voorteken voor de pasgeborene. Nu hield ik maar weer de spiegel in het oog, met alle onredelijke verwachting, die de kamer tot dusverre bedrogen had. In de spiegel liep al het licht te hoop, dat in het vertrek heerste; zo er één plaats was, van waaruit de onvrede van dit slecht geordende interieur getemd kon worden, dan daar. Beklemd voelde ik mij niet, maar ik wist, dat ik uren lang wakker zou kunnen liggen, indien ik niet zeer voorzichtig te werk ging. Plotseling moet de slaap mij als een vlerk, of een grote hand, bedekt hebben; ik viel in een afgrond, sliep een eeuw; toen wilde de hand te veel voor mij doen, hij omsloot mij en kneep en kneedde mij tot een nog dieper slapende, ik was als een zuigeling, waarop twintig boerenvrouwen zich hebben gestort, - dit alles zonder droomgezicht, - ik snakte naar adem, en was weer klaarwakker.
Weer enige tijd later wilde ik een lucifer aanstrijken om te zien hoe laat het was. Ik stond reeds bij de deur, - hoewel daar geen lucifers te vinden waren, - toen ik beneden mij, in het huis of vlak in de buurt van het huis, hoorde hinniken, gevolgd door het geluid van ketsende hoeven. Er moest een stal bij het boswachtershuis zijn, een stal voor de werkpaarden, niet voor de rijpaarden, - neen, niet voor de bruine rijpaarden, maar voor het zwarte misschien. Voorzichtig lichtte ik de klink op, gleed een twintigtal smalle treden af, en stond weldra voor de keukendeur, die ik opende, omdat het ketsen der hoeven uit die richting kwam. Op de tast liep ik de donkere keuken in. Mijn hand gleed langs een plank met lange rijen pakken lucifers, en ik dacht: laat ik er een grijpen, ik heb vooruitbetaald, alles in deze keuken is van mij. Voordat ik licht had kunnen maken, verblindde mij een lamp, aan het andere uiteinde van de keuken, omhooggehouden door de boswachter. Daar waar hij stond begon de stal; de boswachter stond op de grens tussen de beide | |
| |
ruimten; de gootsteen daar ter plaatse was overhuifd door de kromme ijzerstaven van een paarderuif, alleen anders van richting, omgekeerd gekromd. Halsman hield de lamp hoog boven het hoofd, zodat zijn glimlach in de schaduw wegviel. Zijn ogen waren groot en donker, als van een mak dier. Hij was in nachtgewaad, zoals ik.
‘Houd de zwarte ruiter niet voor mij weg, Halsman,’ sprak ik, ‘je hebt me bedrogen, en je wist, dat het een oude legende was, Duitse geleerden hebben het je gezegd. Verplaats je in mijn toestand, mijn slapeloosheid.’
Traag schudde hij het hoofd. - ‘Als u een lucifer aanstrijkt, - maar weest u voorzichtig met bosbrand, - en de vlam boven uw hoofd laat walmen, bent u mijn spiegelbeeld, meneer.’
Ik staarde in de spiegel tussen de twee ramen. Het was niet lichter, het was niet donkerder geworden. Achter de planken van de bedstee klaagde de wind. Eerst toen de strook hemel boven de bomen aan de overkant een blekere tint scheen te zullen aannemen, viel ik in een diepe slaap, die mij niet meer met dromen belaagde.
De volgende dag was de wereld weer als altijd, de boswachter een nederig mannetje met verborgen gevoeligheden, en zijn vrouw een ietwat luidruchtige slons, die men op de vingers zou moeten kijken bij het bereiden van maaltijden. Zij hadden vier kinderen. Aan het huis grensde een moestuin, waarin wat vruchtbomen stonden; een slordig grasveldje, met krokussen bezaaid, strekte zich uit tot aan de weg. Er waren schuren, een houtmijt achter in de tuin, een afdak, waaronder een schaafbank met gereedschap en een grote hoeveelheid petroleumbussen werden bewaard, maar van een stal, laat staan van een stal die onmiddellijk bij de keuken aansloot, was geen sprake. Wel ontdekte ik, toen ik in de keuken doordrong om mijn geweer te laten invetten, - ik had het besluit genomen toch maar niet te gaan jagen, en zeker niet met een geweer dat op een veedrijversstok geleken had, - verschillende onaangebroken pakken lucifers op een plank in de keukenkast, daarentegen nergens losse doosjes. De keukenkast was op slot, naar mij later bleek, toen ik lucifers nodig had. Ik vroeg de vrouw van de boswachter, of zij mij een toonbaar exemplaar kon verschaffen van het drukwerk- | |
| |
je, dat zij de vorige avond op het dienblad had neergelegd. Maar zij moest mij teleurstellen; het gescheurde exemplaar was het laatste, niet alleen in het huis, maar in het gehele dorp; zelfs bij de boekhandelaar was de gids niet meer te verkrijgen. Meneer Raecke, zo deelde zij mij mede, was tegen het vreemdelingenverkeer gekant, en de gids, jaren geleden uitgegeven, was nooit herdrukt. Meneer Raecke had veel te zeggen in het dorpsbestuur, al deed hij alles schriftelijk af, omdat hij zich met niemand wilde bemoeien. Van oude legenden, in verband met Ruiterstein, wist zij niets af. Ook de gesprekken met Halsman, die ik nog over dit onderwerp voerde, maakten mij niet wijzer, evenmin als mijn nasporingen in het dorp naar een zwart paard en een ongewoon geklede ruiter, of een schoorsteenveger met zonderlinge gewoonten.
Dit was op de ochtend van de tweede dag, nog voor het vertrek van de kinderen, die een uur hadden te lopen naar de dorpsschool. Toen ik, gevolgd door mijn hond, het huisje verliet, speelden zij op het grasveld, en onopgemerkt sloeg ik hen daarbij gade. Het ongewone spel, dat zij deden, maakte mij nieuwsgierig; ik was het nog niet met mijzelf eens, of het van vindingrijkheid of van onnozelheid getuigde. Zij hadden ieder twee stokjes, in elke hand één, en deze stokjes waren door een touw verbonden. Het touw werd op de grond gelegd, onder een lange sparappel geschoven, en dan met behulp van de stokjes opgewipt, zodat de sparappel door de lucht vloog; de kunst was dan, het dalende projectiel op het gestrekte touw op te vangen, hetgeen, zeer toevallig, want de kansen leken mij honderd tegen één, één enkele keer gelukte, en dit dan ook uitsluitend omdat het ding rechtstandig neerkwam, met de achterkant naar beneden, en met een van zijn scherpe schubben in het touw bleef haken. Triomfantelijk keken de kinderen rond, en ontdekten mij, waarna zij, in weerwil van de aantrekkingskracht, die de hond op hen uitoefende, op de vlucht sloegen. Hun klompen klosten de weg af, dorpwaarts.
|
|