| |
| |
| |
IV
Een sparappel, tegen een vensterruit geworpen, geeft een ander geluid dan een steen, en toen ik, 's avonds laat, een uur nadat de boswachtersfamilie naar bed was gegaan, dit geluid tegen mijn raam vernam, tot twee maal toe herhaald, was er geen twijfel aan mogelijk wie beneden stond en mij bij zich riep. De weg schemerde flauw, op het grasveldje was niets te onderscheiden. Ik schoof het raam open en riep zacht naar beneden. Geschuifel, dat tot stilstand kwam, - toen staarde ik in het opgeheven gezicht van wat niemand anders zijn kon dan Digna Raecke, al tekenden zich in dat vervloeiend ovaal geen gelaatstrekken af. Met een gefluisterd gesprek door het raam meende ik minder kans te lopen de slaap van mijn huisgenoten te storen dan wanneer ik naar beneden zou gaan, de achterdeur uit, - de voordeur was op slot, - en langs een omweg het grasveldje zou trachten te bereiken.
‘Ik ben het,’ werd er geroepen, gevolgd door mijn naam, hetgeen mij van Digna Raecke onwaarschijnlijk leek. Het was ook niet haar stem.
‘Het is beter, dat ik niet beneden kom. Ze zouden mij horen. Wie is daar?’
Nu kwam de gedaante weer een paar stappen naderbij; het gezicht kantelde achterover, alsof er een motregen op vallen moest. - ‘Ik doe een beroep op u. Ik word gek. Alles is ontdekt. Beloof me in godsnaam, dat u morgen weggaat. Anders ga ik schreeuwen en maak iedereen wakker.’
De woordkeus was al even onmiskenbaar als het gladde scanderen der korte zinnetjes. Ik fluisterde: ‘Het is een zonderling bezoek, mevrouw. Ik wil alles beloven, maar kunt u me niet een verklaring geven?’
| |
| |
‘Kunt u niet hier komen? Mijn man heeft ontdekt, dat ik bij u geweest ben, hij is in een vreselijke toestand. Digna is overspannen. Ik durfde geen brief te riskeren, Halsman verraadt alles, wat een leven, mijn god. Morgenochtend moet u weggaan, u moet.’
‘U riskeert veel meer door op dit tijdstip hier te komen, mevrouw. Uw man...’
‘Mijn man slaapt. Hij drinkt veel 's avonds, soms neemt hij een slaappoeder. Ik heb... Digna spreekt voortdurend over u, tegen mij dan; het is een volkomen onmogelijke toestand. Kunt u niet even beneden komen? Ik spreek maar in de leegte, die boswachter hoort het toch niet, dan kunt u me een eind terugbrengen, ik ben bang in de bossen.’ - Snibbig vervolgde ze: ‘Waarom had u me niet gezegd, dat u een stuk hei in brand had gestoken waar Dignaatje bij was, het arme kind? Er moet een eind aan komen...’ - Het viel mij in, dat zij niet zozeer doelde op mijn vertrek, dat aan bepaalde complicaties een eind zou kunnen maken, als op de onhoudbaarheid van de toestand in het algemeen, blijkbaar was ik in haar ogen afwisselend een schuldige en een vertrouweling, of zelfs een medeplichtige. Na haar verwijt zo diplomatiek mogelijk ontzenuwd te hebben, door te wijzen op de geheimhouding die ik Digna verschuldigd was, spoedde ik mij op de tenen naar beneden.
Een warme windvlaag joeg mij sparregeur tegemoet. Juist tastte de maan door de wolken heen, en verlichtte het grasveldje, waarop mevrouw Raecke mij tegemoetkwam, in een lange gummimantel gehuld, het hologige poppegezicht gracieus neigend. Zonder verwijl ratelde zij door over haar beslommeringen:
‘Neemt u me niet kwalijk. Ik weet niet meer wat ik zeg. Die arme Dignaatje heeft niets, ik kan haar niet kwalijk nemen, dat ze u overgehaald heeft een vuurtje te stoken; maar ze is nu heel, heel erg overspannen. Het is werkelijk beter, dat u zo spoedig mogelijk weggaat, niet voor mij, of voor Digna, maar met het oog op mijn man. Hij is tot alles in staat, en Digna is er werkelijk nogal erg aan toe, we hebben zelfs de mogelijkheid overwogen een dokter uit de stad te laten komen.’
‘Dit maakt meer indruk op me dan de voornemens van uw man,’ achtte ik nodig te zeggen, een wat al te nadrukkelijke fanfare, waarvan de holle klank mij onmiddellijk tot bewustzijn | |
| |
kwam, hoewel zij door niets een maar al te zeer gerechtvaardigde ongelovigheid verried, ‘ik beloof u morgen weg te gaan; het spijt mij, dat ik hier zoveel last veroorzaakt heb...’
‘Zullen we dan gaan? Ik durf die oprijlaan niet meer door, gelukkig schijnt de maan.’ - Met deze woorden legde zij haar hand op mijn mouw; toen ik geen aanstalten maakte haar mijn arm aan te bieden, trok zij hem ongemerkt weer terug. Wij begaven ons op weg. Voor ons uit schemerde een lantaren, als eerste baken. Met een elastisch deinende gang liep ze naast mij voort, zeer goed gemutst, prettig keuvelend.
‘Het is nogal ongastvrij van ons. Onder andere omstandigheden hadden we hier zo gezellig met u kunnen omgaan, vroeger was mijn man totaal anders, u moet hem niet beoordelen naar wat u met hem meegemaakt hebt...’
‘Ik beoordeel hem alleen naar wat u mij over hem vertelde, mevrouw,’ zei ik, ‘ik benijd hem niet.’
‘Ja, die arme Digna; ze is niet over u uitgepraat. Geen wonder, we zien hier niemand, alleen die vreselijke mensen uit het dorp, die mijn man tegen zich in het harnas jaagt. En zo interessant,’ - ze converseerde nu uiterst rad, met gemaakte stem, - ‘zo bijzonder interessant, dat u de eerste dag al de zwarte ruiter heeft gezien, waar we nu al twee jaar zoveel over horen; niemand anders heeft hem hier gezien, voorzover ik weet; neen, dat zal heus wel niet...’
‘Weet Digna dit?’
‘Och, dat moet u haar niet kwalijk nemen... Mag ik u een arm geven? Er komt nog één lantaren, maar die is nog niet in zicht; het is om te sníjden, de duisternis; gelukkig komt de maan weer door; ik bezorg u heel wat moeite... Digna heeft het gesprek afgeluisterd tussen u en mijn man. En nu kan ze niet slapen van de zwarte ruiter, ze was beter op de hoogte dan we dachten...’
Gewichtloos lag haar hand op mijn arm, zonder druk, zonder greep: de gemaniëreerde handreiking van een wassenbeeld, dat door de nacht gedragen wordt en de standbeelden in een park verbaast met iets levenlozers dan zijzelve. Mijn eerste gedachte: dat ik, als ik gewild had, de heer Raecke op het mos onder de bomen van enige rechten had kunnen beroven, had ik finaal van mij afgezet. Zij wilde iets geheel anders van mij.
‘Maar u moet het ons niet nahouden. Ik heb u ook wel ver- | |
| |
geven, dat u tegenover mijn man over de zwarte ruiter gesproken heeft, dat was tegen de afspraak, of herinner ik mij dat zo slecht? Ik heb een plan. Het kan zo niet doorgaan. Ik hoop mijn man over te halen de volgende winter in de stad te gaan wonen. Ook daar zullen we weinig mensen zien, maar zoekt u ons eens op en hernieuwt u de kennismaking. Mijn man heeft zo'n ontzaglijke spijt over het gebeurde; maar hier op Ruiterstein is hij zichzelf niet. Ik geloof, dat u een zeer gunstige invloed op Digna zult kunnen uitoefenen; ééns moet ze toch iets meer van het werkelijke leven leren kennen, en met leeftijdsgenoten gaat het niet, dan moeten we altijd oppassen voor een herhaling...’
Daar het mij noodzakelijk leek zonder verwijl de draden af te snijden, die zij zo rusteloos spon, bleef ik staan, en zei: ‘U vraagt te veel mevrouw. Ik zou onmiddellijk met uw man overhoopliggen, het is nutteloos, geloof me.’
‘We zouden elkaar eens kunnen ontmoeten, waar mijn man niet bij is,’ fleemde ze, met een schudden van haar hand dit voorstel ondersteunend. Haar hese stem verried mij haar erbarmelijke toestand.
‘Het is niet alleen daarom. Ik kan niet tussen Digna en haar vader treden. Zolang uw man haar niet vrijwillig van zich losgemaakt heeft, kan niemand dat. Vergeet u dat nooit. Er zullen tientallen jonge mannen zijn, jonger dan ik, die met haar willen trouwen, ondanks haar mankheid, of om haar mankheid zonder dat ze het zelf weten. Maar híj houdt de mankheid voor zichzelf, hij geeft haar nooit op, nooit. Vergeet u dat niet, mevrouw.’
‘Ik begrijp u niet...’ - Langzaam liet ze mijn arm los, kuchte, wendde haar gezicht van mij af, giechelde: ‘Waar praten we toch over. Wat een zwaarwichtig gesprek hier in de bossen, vindt u niet?’ - Haar gezicht was strak en levenloos, en de hand, die ze mij toestak, koud; het enige wat gemoedsbeweging verried was één trillende mondhoek, waar de maan over speelde. Heel beleefd nam ze afscheid: ‘Ik vìnd het nu wel; daar voorbij de bocht is de tweede lantaren. Ik verontschuldig mij nog wel over de stoornis.’
Wat kon ik zeggen? Te helpen was zij niet, en wanneer ik haar verzekerde, dat ik respect had voor de wijze waarop ze in wanhoop haar spel had gespeeld, zou zij mij niet begrijpen en ik zou haar hebben gekrenkt. Krachtig, bemoedigend misschien,
| |
| |
drukte ik haar hand, draaide mij toen om, en liep de oprijlaan terug.
Voor het huis van de boswachter stonden twee gestalten, zwart afgetekend tegen de helle grindweg. Zij keken in mijn richting. Een wolk liet zijn schaduw drijven over de appelbloesems in de moestuin. Het was alsof een spokige bruidsboeket verflenste en tevens verplaatst werd, teruggenomen werd in het donkere sparrenbos, waar zij voortaan verborgen zou blijven. Dichterbij gekomen zag ik, dat het Halsman en Digna Raecke waren. De eerste ging mij tegemoet.
‘De juffrouw is hier voor u, meneer,’ zei hij voorzichtig, ‘ik hoorde u weggaan, en ben gaan kijken.’
‘Ik heb een wandeling gemaakt.’ - Toen, vlak bij hem: ‘Spreek hier met niemand over, Halsman, ik reken daarop. Wanneer meneer Raecke hiervan hoort, kun jij ook in moeilijkheden geraken. Morgen ga ik weg, al draag ik aan dit alles geen schuld. Zeg het ook niet aan je vrouw, doe me nu eens een genoegen’.
Het was op een ietwat lijmerige toon, dat hij geheimhouding beloofde, maar hij had alle reden mij een dienst te bewijzen, ik geloof dat hij oprecht was.
‘Ik vermoed, dat de juffrouw overspannen is. Ik breng haar onmiddellijk thuis.’
‘Dat zal wel het beste zijn, meneer.’
‘Wanneer jij haar thuis zou brengen, zou je vrouw begrijpen, dat er wat aan de hand was, is het niet?’
‘Dat zal wel zo zijn, meneer.’
‘Het is heel onaangenaam, ik begrijp niet hoe ze van Ruiterstein is kunnen ontsnappen...’
‘Het was beter geweest, als u toen niet met haar gesproken had, meneer.’
Hij was toch een onbeschaamde kleine Halsman, ondanks alles. Na hem op de schouder geklopt te hebben, liep ik om hem heen naar waar Digna Raecke rustig was blijven wachten, blootshoofds, in de gewone mantel, waaronder een lichte zoom. Op zijn vilten pantoffels slofte Halsman naar het huis terug. Het was haast te warm voor vilt, maar hij had geen andere. Hij droeg zijn vilt zoals ik dit meisje te verdragen had, dat daar onbekende eisen aan mij kwam stellen en dat naar Ruiterstein terug moest.
| |
| |
Een onverklaarbare beklemming maakte zich van mij meester, en bijna snauwend vroeg ik haar wat haar bezielde om mij dit uur te komen storen.
‘Ik moet u spreken.’
Dadelijk pakte ik haar bij de schouder en duwde haar in dezelfde richting voort die ik met haar moeder was gegaan. Naast het huisje stond Halsman, in de schaduw; ik zag hem heel goed, en hij mij; ik keek nog een paar maal om, maar hij bleef staan. Voor ons dijde de witte weg zich uit achter voortglijdende wolkenschaduwen. - ‘Die kans zul je krijgen, terwijl ik je naar huis terugbreng. Als je goedschiks meegaat, laat ik je schouder los.’
‘Ik wil niet terug,’ verklaarde zij, toch reeds gewillig, naast mij voorthinkend, ‘nooit meer’.
‘Dat is jouw zaak. Ik loop er niet voor de tweede maal in. Wie weet wat je je ouders dan weer zou opdissen! Vooruit, meelopen.’
Ze stampvoette, stond stil, liep weer mee. - ‘Ik heb niets verteld! Halsman had ons gezien in het bos!’
‘Dus niet 's nachts gillend wakker geworden? spotte ik, ‘zo juist heb ik je moeder halfweg Ruiterstein gebracht, straks komt je vader aan de beurt, ik lijk wel een ziekenoppasser. Morgen ga ik weg, onthoud dat. Nu, je moeder zei, dat je vanavond hevig overspannen was, en ik hóúd je voor overspannen. Vooruit!’, snauwde ik, want ze stond weer stil. Met een schamper lachje riep ze uit:
‘Mijn moeder! Die is zelf overspannen! Dat zijn ze allemaal, ik ga niet meer naar huis!’
‘Niet met mijn medewerking. Ik moet voorzichtig zijn met jou. Je liegt me maar wat voor. Als ik op je had kunnen rekenen, zou je mijn partij wel gekozen hebben, voor je vader je de kamer uitjoeg. Maar je keek naar de zolder, je keek me niet eens aan.’
‘Vergeeft u me,’ zei ze heel zacht.
Mijn woede bedwingend, liep ik een tijdlang zwijgend naast haar voort. Alles ging goed tot dusverre. Ze liep tenminste mee; ze hinkte mee. Voor geen geld had ik haar weer aangeraakt. Ik had nu het gevoel dat als ik haar een arm gaf, of haar aan haar schouder voortduwde, de hele familie van Ruiterstein en alle boswachters en houthakkers zich op mij zouden storten, gedeeltelijk met woest verwrongen gezichten, gedeeltelijk juichend en | |
| |
applaudisserend. Van verre gloorde de eerste lantaren.
‘U heeft de zwarte ruiter gezien,’ zei ze, op een toon alsof ik me te rechtvaardigen had.
‘En jij hebt aan de deur geluisterd!’
Stilte. Rondom de lantaren was de laan tijdelijk nachtzwart; maar weldra hernam de maan haar rechten, en zette de bomen in witte bloei tot er wéér een lantaren zou opdoemen, de tweede, de laatste voor Ruiterstein. Het was beter het gesprek gaande te houden.
‘Hoe had je je dat voorgesteld, weglopen? Op mij kun je niet rekenen.’
‘Vader heeft een vaas gebroken vanavond. Ik ga niet meer terug. Ik loop tot de tweede lantaren, dan ga ik het bos in.’
‘Ze hebben op Ruiterstein allang gemerkt, dat je weg bent. Ze halen je vannacht nog terug, anders morgenochtend.’
‘Ik ga het bos in.’
Hoe meer wij de tweede lantaren naderden hoe groter voor mij de zekerheid werd, dat zij zich niet zou laten dwingen. Natuurlijk had ik de handen van haar kunnen aftrekken, en haar laten weglopen. Op den duur liep ze tòch weg. Het ging mij niet aan, ik droeg nergens schuld aan. En toch kon ik niet. Het was geen medelijden, dat mij een andere gedragslijn voorschreef, het was veeleer het verlangen mijn wil met de hare te meten, en mijn nederlaag niet te erkennen voor ik alle middelen te baat had genomen die mij ten dienste stonden. Er bestond iets tussen mij en Digna Raecke, erkende ik. Laat het vorm aannemen, de vorm die het wil; een ongeboren bestaan is voedsel voor de duivel in ons. Schep de wereld, om deze vorm heen, en laat het veiliger alternatief onbenut.
‘Luister eens, Digna,’ begon ik, toen wij nog geen tien pas van de lantaren af waren, waarachter de oprijlaan sterk opliep en naar het kasteel boog, ‘ik heb een voorstel: wij gaan nu naar de plaats waar ik de zwarte ruiter heb gezien en later voor jou brand heb gesticht. Dat kan een half uur duren. In ruil beloof je mij, als dat half uur verstreken is, naar Ruiterstein terug te gaan’.
Langs mij heen staarde zij het bos in. - ‘Het is langer dan een half uur.’
‘Drie kwartier dan. Bovendien beloof je nooit meer aan mij te zullen denken.’
| |
| |
Na even nagedacht te hebben knikte zij, maar verroerde zich niet. En weer viel mij, zo tussen maan en lantaren, tussen zilver en troebel geel, de tegenstrijdigheid op in haar gezicht: de ronde omtrek, waartegen men zich in een meinacht had te harden, en de spitse tekening van neus en kin. Een vlijmscherp mes in boter gestoken, een naald in een vrucht, bitse haat in verliefdheid, en zonder de mogelijkheid van verzoening in dit éne gezicht. Daarom ook werd de strijd uitgedragen, daarom moest ìk haar verzoenen, ik, de onverantwoordelijke getuige. En daarvoor zorgden haar vervloekte ogen, die buiten de strijd stonden, de superieure correctie op de ogen van de vader, de spleten. Maar het is een kalf toch, dacht ik wanhopig, over drie kwartier is het een kalf.
Een belofte bezegelt men met een handdruk, ook de meest absurde. Toen ze mijn hand lang vasthield, en ik de volle palm en de benige vingers voelde bewegen, had ik bijna geroepen: weg die hand! Maar zij lachte, en hinkte naast mij een zijpad in, de kortste weg naar de drie beuken, die zij goed kende. Wij liepen op een grotere afstand van elkaar dan eerst. Het voornemen om te vluchten en nooit meer terug te keren scheen zij vergeten te zijn. Zij praatte afwisselend als een kind en als een volwassen meisje, maar nooit betrapte ik haar op iets dat naar het geratel van de moeder zweemde. Het bos, dat om ons heen zilverde, met kolossale balken van schaduw er doorheen, scheen zij niet te zien; misschien zag zij alleen geel vuur in haar verbeelding, geen zilver; misschien waren deze bossen bossen van altijd; misschien was zelfs deze weg, die naar het meest wezenloze verschiet van oude gobelins kronkelde, een stuk van een kinderkamer voor haar. Misschien ging er niets in haar om. Als onbeschreven blad wandelde zij naast mij voort, en ik bezat niet de pen om het vol te schrijven. Nadat wij een kwartier hadden gelopen, was het mij te moede alsof ik met haar over dezelfde dingen zou moeten spreken als tijdens onze eerste ontmoeting, alsof dit jonge verleden een gemeenschappelijke belangstelling bepaalde als van langgehuwden. Buiten de diabolo, het vuur, de zwarte ruiter was er niets dat zich tot woorden leende. Maar woordeloos sloop de werkelijke Digna Raecke op enige afstand van ons over het mos, onder de witgegloeide berketakken, en hield mij in het oog.
| |
| |
Een blik op mijn horloge wijdde het tweede kwartier in.
‘Nog een half uur. Je moet dit alles vergeten, Digna. Het lijkt meer dan het is. Maar je moet niet vergeten, dat je ouders bepaalde moeilijkheden...’ Geërgerd hield ik op, en verjoeg de huispredikant van Ruiterstein met de onomwonden constatering: ‘Je vader kan niet hebben, dat je mank bent, daar schaamt hij zich voor.’
‘Vader denkt niet aan mij,’ zei zij kortaf.
En weer, smalend: ‘Het kan me niet schelen mank te zijn.’
‘Hoe komt het, dat je soms niet lopen kunt?’
‘Dan val ik, dan kan ik niets meer. Moeder zegt, dat ik dan geschrokken ben, moeder weet er niets van; het kan me niet schelen.’
‘Wanneer bijvoorbeeld?’
‘Eén keer,’ begon ze te vertellen, hijgend al van de inspanning, ‘heb ik de zwarte ruiter gezien, hij moet het wel geweest zijn. Moeder wil niet over hem horen, maar vader praat in zijn slaap over hem, ik heb het zelf gehoord. Ik zag hem bij het standbeeld, hij reed achteruit.’
‘Ik weet zeker, dat het inbeelding was. De zwarte ruiter bestaat niet.’
‘U heeft hem toch óók gezien?’ - Zij wierp haar hoofd in de nek en begon spottend te lachen: ‘Als u hem niet gezien heeft, geldt de belofte niet.’
‘Ik kan hem gezien hebben, en het kan inbeelding geweest zijn.’
‘U moet me niet voor de gek houden,’ zei zij vrijpostig, ‘als ik straks de zwarte ruiter niet zie, houd ik mij niet aan de belofte, en loop tòch weg. Daar begint de hei al.’
Ik haatte haar. Aan onze afspraak gaf zij een uitlegging, waar ik zelfs niet aan gedacht had. Het leek mij nutteloos haar dit onder het oog te brengen, maar ik nam mij voor verder geen concessies te doen en haar desnoods als een onbetrouwbare waggelende gans in het bos achter te laten. Dan kon ze maanlicht slobberen. Het wordt tijd, dat de familie opgeborgen wordt, dacht ik nijdig, dit kind is nu al een zonderlinge oude jongejuffrouw, die pedante rechtsverkrachting te baat neemt om de hele wereld op de vingers te kunnen tikken. Ze lijkt haast wat achterlijk voor haar leeftijd. Over vijf jaar knikkebolt ze op een | |
| |
bovenkamer. Ze houdt sijsjes. Als ze door de kamer loopt, schamen de stoelen zich voor de asymmetrie, en de vogel roept: hinkepoot. De vader slaat glaasjes in gruizels, praat in zijn slaap, en studeert heraldiek. De moeder ligt in bed met de chauffeur. De chauffeur tikt niet meer aan zijn pet, als de juffrouw voorbijkomt. Raecke is verarmd, de chauffeur krijgt zijn ontslag...
‘Ik loop niet weg,’ hoorde ik aan mijn oor fluisteren. Dit gefluister werd gevolgd door het gevlij van een ritselende mantel, een arm door de mijne, de vingers puntig op mijn mouw. En ik liet haar begaan. Enige minuten lang onderging ik de bittere bekoring mijn passen te moeten regelen naar die van Digna Raecke; enige minuten van de drie kwartier, die ik haar geschonken had, vierde ik mijn huwelijk met dit armzalige fantoom, onder het keurende oog van de moeder, die mij tot huisvriend had willen maken, tot vertrouweling en schoonzoon, tot voetveeg voor de gek. Ik lachte hardop, en verbrak de betovering. Voor ons strekte de heidevlakte zich uit, hellend tegen het maanlicht, aan beide zijden door bosstroken ingelijst. Om bij de beuken te komen moesten wij links afslaan, het pad af, waarop ik de motorrijder had zien passeren. De dennegeur vermengde zich met de duffe koelte van de zanderige hei. Op verschillende plaatsen tekenden zich zwarte blokken af, waarin ik houtstapels herkende, vrucht van enige weken hakken. Het was een zeer eenzame plek, niet omdat er geen andere mensen waren dan wij tweeën, maar door het wezenloze van een ruimte, die zich met licht volzoog, zonder iets anders terug te geven dan schemerige duisternis. Geen witte berk onderbrak de lange lijnen, de ruigte der vlakken, geen zand blonk, geen hek, geen draadafrastering.
Toch was het hier misschien meer een werkplaats dan een heide. Waar de weg in een diepe zandkuil brak liepen wij over plaatijzer, en bij de houtmijten doken zaagbokken op, gekruiste onderstellen, bleek als doodsbeenderen. Er heerste een geur als in een timmermanswinkel: zaagsel, vermengd met kaarsvet voor het inwrijven van de zaag, vlagen van een eigenaardig penetrante mecanicienslucht, branderig en brutaal, maar spoedig weer verjaagd door de wind, die ons uit de dennenbossen tegemoetwoei.
Reeds was het pad aan weerskanten door bomen omzoomd. Een geoefend oor had de beuken kunnen horen ruisen, ver- | |
| |
mengd met dennengezoef: of men een zee naderde over beboste duinen. Dwars over het pad lag een licht blok; het maanlicht werd hier door een zijlaan doorgelaten, die evenwijdig aan de brandgang liep. Voor ons uit verschenen de eerste reuzen van de beukenlaan. Het was nu heel stil, het bos zweeg. Des te duidelijker drong het geknap van dorre takken tot ons door, uit de zijlaan, herkenbaar als voetstappen, die weer doofden. Een man had het pad bereikt, de lichte plek; hij boog af, en liep naar de vijfsprong, met het hoofd voorover, enigszins wankelend; alleen wanneer zijn gestalte tegen de lichtere beuken afstak, was hij goed zichtbaar voor ons. Reeds had ik Digna Raecke tegengehouden.
‘Daar gaat vader,’ fluisterde zij.
Hoezeer ook overtuigd, dat zij zich niet vergiste, trachtte ik het haar toch uit het hoofd te praten. Mijn eigen onzekerheid bestond hierin: kwam hij Digna zoeken, of was hij al eerder op weg gegaan, onmiddellijk na de scènes, die zich op Ruiterstein hadden afgespeeld? Wankelen kon hij van angst en ellende, van het vele drinken, of van de slaappoeder, of van alle drie tegelijk. Of eenvoudig omdat hij de gek Raecke was. Hoeveel glaasjes had hij zonder tik doen neersuizen? Maar als een man streed hij tegen de bedwelming, de gek Raecke, hij zocht zijn dochter waar ze was en niet was, hij moest al bijna bij de beuken zijn. Nog stonden wij onbewegelijk, aan de rand van het pad.
‘Als het je vader is,’ redeneerde ik, ‘zoekt hij jou. Kan hij gemerkt hebben, dat je weg was?’
‘Neen, hij niet,’ zei ze beslist, ‘moeder misschien, maar zij vertelt het zeker niet aan vader. Vader komt nooit op mijn kamer, zelfs niet als ik ziek ben. Moeder vroeg het hem dan wel, maar hij wil nooit. Zullen we doorlopen?’
‘Ja, en neen. We gaan terug, dezelfde weg. Ik riskeer niet...’
Zij kwam vlak bij mij staan en fluisterde schor van drift: ‘Dan breekt u uw belofte. Dan loop ik weg. Dan ga ik gillen!’
‘Dan ga je gillen. Je weet wat ìk dan doe. Als ik niet in een houtmijt kruip, verdamp ik. Kleine idioot!’
‘U heeft beloofd naar diezelfde plaats met me te gaan om de zwarte ruiter te zien. Vader is allang weer weg.’
‘Luister nu, Digna,’ zei ik zo kalm mogelijk, ‘dat is juist wat ik betwijfel. Hij weet, dat ik de zwarte ruiter op die plaats heb | |
| |
gezien, laat het inbeelding zijn, of geen inbeelding. Zelf heeft hij hem waarschijnlijk ook een paar maal gezien, maar niet vaak genoeg naar zijn smaak. Je bent te jong om dat allemaal te kunnen begrijpen, er is een legende aan verbonden, en hij heeft de legende met huid en haar ingeslikt. Als jij nu zeker weet, dat hij niets van je vlucht gemerkt heeft, dan is de enige verklaring voor zijn aanwezigheid hier, dat hij in de brandgang, die laan waar de zon doorheenscheen, blijft wachten tot de ruiter voorbijkomt. Als je daarheen wilt gaan, ga je alleen. Ik ga terug. Ik heb er genoeg van.’
Toen zij begreep, dat het mij ernst was, probeerde ze het op een andere manier, pakte mijn arm, streelde mijn hand, draaide zich zo, dat haar gezicht beschenen werd, dat zij achteroverhield, als wilde zij gekust worden. Haar schouders waren wat te hoog, zij leek dik en fors zo. Ik schudde haar van mij af. Ik zag in, hoe dit meisje zich aan mij vastgezogen had en mij nooit meer loslaten zou. En ik wilde niet. Ik wilde geen Raecke nummer twee worden. Om haar mankheid zou ik haar op de handen dragen, maar er zat te veel van haar vader in haar, te veel van de gek, ondanks de spleetogen, die zij als valstrik benutte.
Met geweld beheerste ik mij, en praatte verstandige onzin. - ‘Bovendien is de zwarte ruiter niet aangewezen op die ene plek, Digna! Hij kan overal voorbijrijden als hij wil, hier op dit ogenblik. Laten we teruggaan, dan rijdt hij misschien voor ons uit, om ons de weg te wijzen. Dan zien wij hem samen. Hij meent het niet kwaad, hij is maar een spook, Digna; maak het me toch niet moeilijk; hij is hier misschien om je te genezen...’ Weer schudde ik haar van mij af, weer schoof ze naar mij toe, vol listige tederheid. Zij zou alles doen, zij zou gillen, flauwvallen, mank worden aan het andere been, als ik haar maar in mijn armen nam en haar bij mij hield. Met gebogen hoofd stond zij tegen mij aangeleund, en probeerde te snikken. Radeloos streelde ik haarkrullen, maar liever had ik mijn lippen in stukken gebeten dan dat ik haar ook maar op het voorhoofd had gekust. Ik had geen keus meer; tot iedere prijs moest ik verhinderen, dat ze een keel ging opzetten, met haar vader op geen honderd meter van ons af; ik moest haar sussen als een klein kind, en veel beloven. En ik suste, en beloofde, om niet de gek te worden, die haar vader overtrof. Ik beloofde. Dat ik over drie maanden, als het zomer was, op Ruiterstein | |
| |
terug zou komen. Dat ik haar in de stad zou bezoeken, als het winter was; dat ik met haar naar de schouwburg zou gaan en naar een museum. Dat ik haar vader schrijven zou om naar haar te informeren, en haar vader zou mij terugschrijven, en zij zou schrijven. De knapste dokter zou ik opsporen om althans genezing te bereiken van die tijdelijke verlamming. Ik zou...
Langzaam liepen wij terug, steeds aan de rand van het pad, aan de kant waar het maanlicht vandaankwam. Zij was nu heel kalm. Zo juist had zij een enorme schat ingezameld, en niet ik was de schatbewaarder, zijzelf was het. Op dit kapitaal zou zij tijden kunnen teren. Maar wij hadden de heide nog niet bereikt, of zij begon mij weer te plagen, zei, dat zij toch nog terug wilde naar de vijfsprong, en toen zij geen antwoord kreeg, hinkte zij voor mij uit en draaide zich naar mij om met gevouwen handen, met hetzelfde gebarenspel de verstoten minnares en de zegevierende minnares spelend. Dan weer barstte zij in proestende lachbuien uit, met probeersels van gilletjes erdoorheen. Zij was mij onverschilliger dan ooit.
‘U durft niet eens een vuurtje te stoken,’ riep zij uitdagend.
‘Roep het nog wat harder, dan komt je vader om je te halen. Doorlopen, vooruit!’
‘Ik meen het niet. Ik zeg maar wat.’ - Zij maakte zich klein, drukte zich tegen mij aan, koortsachtig huiverend. - ‘Het zou toch prettig zijn: vuur, nu op de hei. Zelf heb ik altijd overdag een vuurtje gestookt, of 's avonds, nooit 's nachts. Het vuurwerk was ook 's nachts... Het hoeft maar heel klein te zijn, één vlam maar, - ter ere van onze vriendschap! Dan kan ik u schrijven of ik nog mooier vuur gezien heb, daarna, als u weg bent.’
Te vermoeid om niet nog dit ene punt aan de plechtige lijst toe te voegen, liet ik haar beloven niet meer te eisen dan deze éne kleine vlam, dan rustig mee te gaan en verder haar mond te houden. Maar ik zei haar ronduit, dat ik haar belachelijk vond, waarop zij zich verdedigde: wie was begonnen met brandstichten hier in de buurt, zij of ik? Was het eerlijk haar het vuur te onthouden, nadat ik de zwarte ruiter niet had kunnen oproepen? Al wilder en uitgelatener, liet zij mij nauwelijks nog aan het woord, - zodat zij haar belofte, welbeschouwd, reeds gebroken had, - en om hier een eind aan te maken liet ik mij zonder tegenstreven de helling optrekken, waar ik mijn miniatuur- | |
| |
heidebrand weer eens stichten zou. Was zij daarna nòg niet tevreden, dan ging ik rechtstreeks naar huis.
Over boomstronken struikelend, mijn weg banend om diepe zandkuilen heen, vond ik al spoedig een geschikte plek om ons afscheid te vieren. Een hoge houtstapel, afgezonderd van de andere, zou het vuur aan het oog van de vader onttrekken, zo hij hier nog rondzwierf, en tevens beschutting verlenen voor de wind, die iets krachtiger was geworden en bolle, zilveromrande wolken over de hemel voortdreef. Zaagbokken stonden hier niet; wel lagen er flessen en blikken onder tegen de houtmijt aan, afkomstig van schaftende houthakkers.
‘Eén grassprietje maar,’ fluisterde Digna Raecke, die vlak bij mij was gebleven en al mijn bewegingen aandachtig volgde, ‘het hoeft niet zo groot als toen, je ziet het nu ook veel beter. Wat ruikt het hier vreemd.’
Voor het eerst kwam het waanzinnige van de situatie mij tot bewustzijn. Ik kon nog terug. Maar neen, vooruit, het vreugdevuur ontstoken, - het woord was van Raecke, - de brand erin, en onmiddellijk uittrappen. Het was mijn laatste uitdaging aan de gek, en dan tot ziens, en vaarwel, en niet tot ziens... Ik haalde de lucifers uit mijn zak.
‘Grassprietjes zijn hier niet; heide alleen. Die lucht is van het zaagsel, of van de houthakkers die hier bezig zijn geweest. Het zaagsel moet aan de andere kant liggen, er is hier natuurlijk gezaagd.’
‘Steek dan een flinke hoop zaagsel in brand,’ zeurde ze.
‘Je ziet toch, dat hier geen zaagsel is...’
De heide groeide dik rondom de houtstapel, maar onregelmatig; er waren wel open plekken. Een lucifer aanstrijkend en met mijn handen beschuttend, had ik geen moeite een ruigbezette pol te vinden, die met de andere weinig voeling hield; ik zou het vuur zijn gang laten gaan tot het mij voldoende leek, en trapte dan de pol in elkaar, al of niet geholpen door het meisje, dat na afloop wel weer nieuwe eisen te stellen zou hebben. Maar dan liet ik haar aan haar lot over, dan deed ik dat, zonder aarzelen.
Zo heftig vlamde de heide op, dat ik terugschrok. Blauwe tongen schoten omhoog, sloegen neer onder de wind, en reeds waren naburige struiken gegrepen. Het vuur woei tegelijk over | |
| |
en kroop langs de grond, en beide even snel. Nog wist ik niet wat dit te betekenen had. Van uittrappen was in elk geval geen sprake; het enige wat ik doen kon was dit stuk hei en de bossen eromheen aan de genade van het vuur over te leveren en heen te gaan, met het meisje, dat juichte en in de handen klapte, nu de kleine vlam zo groot bleek te zijn.
Eerst toen ik merkte hoe het vuur voorbestemde banen scheen te volgen, bepaalde stroken aantastte en andere ongemoeid liet, begreep ik wat de oorzaak was van dit ongewoon felle woeden. De eigenaardige geur, die ik aan andere oorzaken had toegeschreven, - de zwartgebaarde houthakker, Raeckes vijand, - het verzoek aan Halsman, - de petroleumbussen! Over de gehele helling moest het gesprenkeld zijn! Wel was het ingedroogd, zodat de geur onherkenbaar was geworden, maar het had zich aan de heidestruiken gehecht, in afwachting van de lucifer of de uitgeklopte pijp, die over enkele dagen, bij gunstige wind, zijn plicht zou moeten doen om de bezitter van Ruiterstein te benadelen. Daar deze ontdekking, die mij van een deel van de schuld ontlastte, in zekere zin geruststellend was, overzag ik nog niet het gevaar waarin wij verkeerden.
‘Petroleum! Ze hebben de hei ermee volgegoten! Ga mee!’
Maar ze juichte, en wilde niet mee; ze wilde vuurwerk, en ze had het, en ze gaf het niet uit handen:
‘De belofte geldt niet meer! U heeft er zich niet aan gehouden! Het is niet zo maar een vlam, het is prachtig!’
De plek achter de houtmijt, waar wij stonden en waar de heidegroei wat zand blootliet, werd door de vlammen gemeden. Maar verderop was de aanblik fantastisch. Het waren voortschrijdende lage muurtjes van vuur, doorbuigend onder de wind, met blauwe bressen en dwarrelende rook. De wind was niet krachtig en woei niet gestadig genoeg om het terug te drijven, en iedere luwte werd gevuld met nieuwe verovering. Onthutst keek ik toe, gegrepen door deze wilde verbreiding; toen schudde ik mijzelf wakker, en gaf mij rekenschap van de steeds toenemende snelheid, waarmee het zich een weg vrat. Ik ried hoe het vuur liep op deze geprepareerde heide; en ik merkte op hoe enkel aan de kant van de weg nog een opening was, tussen een toeschietende zijtak van de brand en de houtstapel.
Toen ik Digna Raecke vastgreep om haar mee te trekken,
| |
| |
sloeg ze naar mij, en zakte in elkaar, zonder geluid. Ik wilde haar optillen, maar ze hield zich zwaar; ze prevelde iets als ‘laat me maar hier, het kan me niet schelen’. Het vuur was bijna de houtstapel genaderd. Ik durfde er niet aan te denken hoe het achter de houtstapel was gesteld. Brandde het daar, dan kwam ook de rook. Vertwijfeld sjorde ik aan haar armen, schold haar uit, smeekte onzinnig. Over de houtmijt heen joeg de eerste stinkende walm, de maan vaalbruin verduisterend. Ten einde raad stompte ik haar tegen de slaap; misschien stompte ik haar bewusteloos; ik kon haar optillen en redden. Op dit ogenblik sloot zich de vlammende kring.
Enkele seconden moet ik bevangen zijn geweest door de rook, of door angst. Ik zeg: de rook. Toen ik weer tot mijzelf kwam, stond ik bovenop de houtstapel. Ik stond op hout, dat nog niet door de brand was gegrepen, en het was de enige ontsnappingsmogelijkheid. Maar ik stond er alleen. Waarom ook niet? Het meisje mee te dragen zou mijn krachten te boven zijn gegaan ook zonder rook, ook zonder angst; dit was niet eens voor discussie vatbaar, wat wilde men dan nog? Een grillig meer van vlammetjes, optornend tegen de wind, strekte zich achter de houtstapel uit, niet heel ver, maar afdoend ver. De sprong zou ik alleen kunnen wagen aan de kant van de weg. Ik had mij niets te verwijten; ik hoopte, dat het vuur de plek waar zij lag zou sparen en dat de rook hoog genoeg over haar heen zou trekken; ik nam een aanloop, sprong, holde voort, zag aan weerskanten nog slechts smeulende uitlopers, en was in veiligheid.
Ik keek om, en het hout brandde reeds aan de windzijde. Van balken in gloed sidderden dunne vuurlijnen onder de wind, die witte stoomwolken over de heidesmook wierp. Verwezen staarde ik ernaar. Het was onherstelbaar wat ik gedaan had. Ik had haar moeten optillen en door het vuur met haar gaan en dan op plaatsen waar het niet naar petroleum rook met haar voortrollen over de grond om de vonken op onze kleren te doven. Nu was het te laat. Ik verborg mijn hoofd in mijn handen en klaagde mijzelf aan, razend van spijt. Ik was mijzelf niet geweest, ik was niet die ik was, ik was een ander, en dit verdroeg ik niet. Berouw, zachtere aandoeningen, medelijden, het maakte plaats voor een giftige onwil die andere te moeten zijn, en geen middelen te kennen ter bevrijding. Ik zat op de heide te schreeuwen | |
| |
om hulp. Maar er kwam niemand. Ze lieten mij alleen in mijn ellende, ze hadden hun eigen bezigheden! De vader sloeg glaasjes te pletter. De moeder droomde van een ceremonieel in wit. Het ceremonieel in zwart kende zij nog niet. Halsman trok zijn vilten pantoffels uit. Halsman moest ik waarschuwen, anders liep het dorp te hoop en verscheurde mij, alvorens de brand te blussen met het slaan van roeden...
En toen, door mijn tranen heen, zag ik hem. Hij kwam aanrijden uit de richting van de beukenlaan, de richting waarin de wind woei. Nu pas bleek welk een geringe omvang de heidebrand nog maar had aangenomen. Koolzwart draafde het paard over onaangetaste heidevlakken, het vuur tegemoet. De ruiter zat recht, was zwart, niet geheel zwart: een dun, grauwig asbest bekleedde zijn lichaam, een brave stof, berekend voor het doel. Een koord, als van een schoorsteenveger, bengelde aan zijn heup. Nu trappelde de silhouet over het vuur; maar niet hoger dan de schabrak van het paard kwamen rode en blauwe vlammen; het was slechts een kleine, een onbetekenende heidebrand. Ik richtte mij op, en gilde hem toe, niet om hulp, doch ter aanmoediging. Lichtvoetig wipte het paard op de gloeiende houtstapel, die op het punt stond ineen te storten; het paard dook, door vonken omstoven; hij stak helpende handen uit in de vuurkuil; hij kwam weer op, met het kind voor zich op het zadel. Hij draafde over het heidevuur, zwart als geen ander, beroet, en nog eens beroet. Hij verdween tussen de houtstapels aan het andere einde.
Ik stond op van de plaats waar ik op de heide neergezonken was. Een onmetelijke trots deed mijn hart bonzen. Waar was Raecke? Ik zou het hem zeggen en zijn meerdere zijn, en de meerdere van voorbije eeuwen. Ik vouwde de handen, ik sloeg mij tegen het voorhoofd om dit onvergelijkelijke kunststuk, dat meer was dan ik ooit van mijzelf had verwacht. Begreep men het nu nòg niet, dat ik niet degene was voor wie ik mij altijd had uitgegeven? Het bewijs was geleverd! Het bewijs draafde door de bossen. Raecke zou er zijn oude legenden op kunnen naslaan; zijn dochter leunde over zijn schouder onder het lezen...
Bij Halsman kwam ik aan in een toestand, die men zich beter verbeelden kan dan ik hem beschrijven. Ik was al niet meer | |
| |
overtuigd, dat ik Digna Raecke gered had. Door deze onzekerheid tot razernij gebracht, was ik amper in staat bruikbare inlichtingen te verstrekken, en de volgende ochtend, nadat het nuchtere daglicht mij bijgebracht had wat ik in mijn onvergeeflijke lichtzinnigheid had aangericht, moest ik getransporteerd worden.
Maanden duurde het voor ik weer onder de mensen kon gaan, en toen was alles reeds weggevallen in een verleden, dat mij niet meer toebehoorde: de dood van het meisje, wier resten men voor de hare houden moest omdat zij nergens anders was te vinden; de bestraffing van de schuldige, die zelfs een tijdlang Halsman bedreigde, als ingewijde, zo niet medeplichtige; het vergoelijken van mijn optreden door mevrouw Raecke; de ongeneeslijke apathie van de vader. Nooit heb ik een van hen teruggezien, en het zou ook geen zin hebben het nu te beproeven, gesteld zelfs dat ik door hen ontvangen werd. Machteloos sta ik, nu meer dan ooit, meer dan toen ik op de heide het fantoom voorbij had zien vliegen.
Want dit geloof ik: het zou mogelijk zijn geweest. Zo goed als de eerste keer, achter de drie beuken, bij zonsondergang, was de zwarte ruiter werkelijkheid geweest, toen hij mij verscheen. Maar een werkelijkheid die niet volstond, een ruiter die in de vuurpoel dook, maar zich bedacht, of verstrooid werd, of zich iets herinnerde uit zijn lang leven; en toen ik Digna Raecke op het zadel had menen te zien, had ik mij vergist. Maar hij reed er; hij reed over de heide! Raecke en ik, te zamen, met vereende krachten, hadden hem voortgebracht met onze wil, onze blindheid, ons vlees en onze ademhaling. Raecke stond niet ver vandaar. Hij had de brand zien woeden, hij had reeds aan kwaadwilligheid gedacht, en was toen naar het dorp gesneld, in plaats van naar mij toe te komen, om zijn krachten aan de mijne te paren. Dat zijn dochter het kasteel verlaten had, wist hij niet, wist hij zelfs nog niet, toen de brand tegen de ochtend eindelijk bedwongen was, na vijf hectaren bos te hebben verwoest. Maar hij had het mééten weten. Iets meer besef bij hem, iets meer vertrouwen bij mij, - een vertrouwen, dat tevens mijn kinderlijke zelfverheffing onmogelijk had gemaakt, - en de zwarte ruiter zou Digna Raecke hebben gered, niet om een vroeger verzuim te herstellen, niet om folkloristen te doen opspringen, niet | |
| |
omdat deze ruiter ook maar iets gemeen had met de dobbelaar der legende die zijn dochter had verspeeld, - maar omdat Raecke en ik het zo wilden. Want vergeet dit niet: de zwarte ruiter bestaat, hij waart rond op Ruiterstein! Maar hij doet dit alleen wanneer ik er ben, of wanneer Raecke er is, en machtiger zou hij geweest zijn dan welke macht ook op aarde, wanneer Raecke en ik elkaar hadden gesteund in plaats van elkaar tegengewerkt.
Nu blijft slechts de herinnering aan dat ene tijdstip, dat wij nog niets van elkaars bestaan afwisten en dat alles nog een andere keer had kunnen nemen. Een man zit naast zijn huis en zet met een uitdagende zwaai zijn glas op tafel; een vrouw strekt haar rug en verdraagt zijn zwijgen; een meisje speelt diabolo op de rug van een ruiterstandbeeld, dat door een oude zonderling met teer is bestreken. Men ziet dit alles voor zich, in een verre aprilmaand, tegen de avond, midden in de bossen, maar gebeuren doet er niets meer.
|
|