| |
| |
| |
VII
De daarop volgende dag stond in het teeken van de dood van Achilles. Zoowel in het vuurwerkershuis als in de keuken bij Nelleke stroomden de geruchten op hun weelderigst: de algemeene opwinding scheen even groot als in Heidelberg, wanneer Tilly een schans veroverd had; misschien kan men hieruit opmaken hoe veilig wij in Holland woonden, hoe weinig belaagd door werkelijke gevaren.... Een burlesk karakter namen de geruchten aan, toen het probleem onder het oog werd gezien van wat er met het lijk gebeuren zou. Het lijk van een hond stopt men onder de grond, zonder daaraan een weidscher benaming te verbinden. Met Achilles evenwel had onze schout andere plannen. Hij zou geheel volgens menschelijke usance begraven worden, in een kist, met volgrijtuigen en rouwdragers en aansprekers. In een afzonderlijke wagen zou zijn mand ten grave worden gedragen. Volgens sommigen was er sprake van geweest het dier in de Pieterskerk te begraven, - onder de preekstoel, ter herinnering aan een daar ter plaatse opengescheurde strot? - maar dit zal wel een bedenksel geweest zijn van een of andere grappenmaker. Voor het feit intusschen der begrafenis zelve - op een der bolwerken, in een lang niet onvoornaam hoekje - kan ik instaan; het nageslacht zal hierin een aanwijzing kunnen vinden van de graad van verwatenheid onzer regenten; tenzij men de schuld zou willen zoeken bij de godsdienstverdwazing, die de autoriteiten ertoe bracht een doode Contraremonstrantsche hond belangrijker te vinden dan een doode Remonstrantsche predikant. Valmarius immers, de lezer zal het zich herinneren, waren de volgrijtuigen geweigerd.
Hoewel ik mij over de uitslag van Lysbets bezoek niet ongerust maakte, had ik besloten diezelfde dag nog naar mijn ouders te gaan. Tot zes uur had ik dienst; bovendien wilde ik, voor het geval dat de verzoening groote allures aangenomen had, niet de kans loopen Lysbet nog bij hen aan te treffen. Ik ging dus eerst naar huis om te eten, praatte nog wat met Deliana, en wilde even na zevenen mijn hoed, mantel en lantaren gaan halen, toen er geklopt werd en Nelleke mijn moeder binnenliet, bleek en verschrikt en onvoldoende beschut tegen de koude avondlucht. Ik wilde haar in de kamer trekken, bij het haardvuur, maar zij verzette zich: zij wilde mij alleen spreken.
‘Laat Deliana niets hooren,’ fluisterde zij, ‘die houdt niet van Lysbet....’
Er was dus iets met Lysbet. Na Deliana te hebben toegeroepen,
| |
| |
dat mijn moeder mij was komen halen, verliet ik met deze laatste het huis; onderweg kon zij mij vertellen wat er gebeurd was.
Die middag om drie uur was Lysbet door haar opengedaan en in de voorkamer gelaten. Mijn vader was nog niet thuis. Reeds sinds de ochtenduren, toen hij van de werkplaats terugkeerde, was hij in een zwart humeur geweest, had voor mijn moeder alleen maar snauwen overgehad en zich in alle opzichten gedragen als iemand die door anderen tot een goede daad gedwongen wordt, die hijzelf als de slechts mogelijke beschouwt. Om kwart over drie was hij komen opdagen. Mijn moeder dacht eerst, dat hij dronken was, iets waarvoor zij al jaren vreesde; hij had gestommeld in de gang, en in zichzelf gevloekt, - een voor hem zeer ongewone godslastering, - en toen hij de kamerdeur opende, wankelde hij en moest zich aan de deurpost vasthouden. Het gesprek tusschen vader en dochter kon nog geen vijf minuten geduurd hebben, toen zij meende te hooren, dat alles niet ging zooals het gaan moest; zij was naderbijgeslopen, en hoorde mijn vader zeggen: ‘Je bekent het dus?’ - wat Lysbet hierop antwoordde kon zij niet verstaan. In de meening verkeerend, dat hij Lysbet nog steeds de oorspronkelijke misstap verweet, vatte zij het plan op hem tot bezinning te brengen, en opende de deur. Op dit oogenblik was hij in ijselijke vervloekingen uitgebarsten, zoo erg, dat zij ze niet durfde herhalen; Lysbet gilde ertusschen door; en toen zij de kamer binnenkwam, stonden die twee als furies tegenover elkaar. Lysbet schreeuwde: ‘En Katholiek ben ik ook!’ - Mijn moeder wilde tusschenbeiden komen, maar kon niet verhinderen, dat Lysbet op mijn vader toeschoot, roepend: ‘Ik steek het huis in brand! Ik laat mij niet beleedigen door een ellendeling als jij, die zijn kinderen afranselt! Louis zal mij helpen, morgen is hij hier!....’ Het had mijn moeder heel wat moeite gekost haar op de gang te krijgen; daar had zij zich losgerukt en was het huis uitgevlogen. Toen mijn moeder in de kamer terugkwam, zat mijn vader op een stoel, met gesloten oogen. Hij had niets willen
zeggen, en even later was hij naar bed gegaan; zij had de dokter willen halen; haar voornemen radend, had hij het haar verboden. Dat hij een beroerte had gehad, geloofde zij niet; haar vader had vroeger een beroerte gehad, en had toen zijn wangen opgeblazen als een klein kind dat zich in zijn wiegje vermaakt, iets waarmee mijn grootmoeder, erg vroolijk van aard, hem nog lang had geplaagd, want hij had jaren geleefd na die beroerte, in de beste gezondheid, en niet eens bang voor een tweede. Mijn grootvader was een stille, vriendelijke man geweest, geheel in zijn gezin opgaand; het leek wel alsof mijn moeder mijn vader een beroerte
| |
| |
zou hebben toegewenscht, indien hij daarvoor wat meer van het karakter van mijn grootvader had gehad.
‘Wie is Louis?’ vroeg zij op bedeesde toon.
‘Louis de Romanesque, - de schilder toch! Maar die is dood, die kan geen huizen meer in brand steken....’
‘Die schilder, die toen aan de deur is geweest?’
‘Ach neen, moeder,’ zei ik knorrig, ‘dat was Kaplirsch, zijn factotum. Dat heb ik allemaal uitgelegd, twee jaar geleden.... U weet dus niet waarom vader zoo tegen haar te keer is gegaan? Het valt mij erg van hem tegen; hij weet, dat hij er mij mee benadeelt.’
‘Ik heb het niet kunnen verstaan; en je vader wil niets zeggen.’
‘Dat zij Katholiek is toch niet? Dat kan ik mij haast niet voorstellen....’
‘Zij ís toch niet Katholiek?’ vroeg mijn moeder.
‘O, een tijdje geweest,’ zei ik ontwijkend.
Uit haar verdere mededeelingen maakte ik op, dat het in zekere zin een waagstuk was mijn vader onder de oogen te komen. Toch was het noodig, dat ik hem sprak; voor ik wist wat er tusschen hen voorgevallen was, kon ik mijn houding tegenover Lysbet niet bepalen. Ik was vol vertrouwen. Terwijl wij haastig de Hooge Woerd afliepen, onze lantarens ongelijkmatig schommelend, alsof de een de ander voor wou komen, stelde ik mij het gesprek voor, dat eindigen moest met mijn algeheele overwinning. Ik was mijn vaders lievelingszoon, - ik had met kanonnen geschoten bij Fleurus, - ik had Louis de Romanesque vermoord om hem tevreden te stellen! De kansen op een verzoening met Lysbet leken mij op dit oogenblik veel grooter en glorieuzer dan een uur te voren, toen alles reeds beklonken scheen.
Hoe eenzaam en kil leek onze straat, hoe hol voor het geluid van onze voetstappen. Ik kon mij de dag niet herinneren, dat ik hier voor het laatst met mijn moeder geloopen had; het zal wel geweest zijn op een zomeravond, dat zij mij van mijn spel had gehaald, zacht beknorrend, en dreigend met mijn vader, terwijl ik toch maar al te goed wist van hem, zoo streng voor de andere drie niets dan een meesmuilend vermaan te duchten te hebben.... Onze zwaaiende lantarens tastten gevel voor gevel af, alsof wij niet zeker van het huis waren, - maar daar was de Bijbel al: het Boek der Boeken in steen, de bladen dreigend opengeslagen tot een gevel van steen, een Oud-Testamentisch phantasma in een smalle Hollandsche straat. Onder de luifel was het donkerder dan de nacht; de kelderingang was een rattenhol in te groote afmetingen; en de bank en de potkast, waarop mijn vader, losbrekend uit zijn geforceerde zwijgzaamheid, vroeger zijn
| |
| |
theologische en politieke tirades ten beste had gegeven, leken onder ons lantarenschijnsel op een tooneel, waarvan de comedianten zijn heengegaan om nooit meer terug te keeren. De deur piepte, en nu viel het schijnsel in de leege gang, over de blauwe en grijze tegels, tot aan de keukendeur toe, die op een kier stond. Ook hier, binnenshuis, scheen alles verlaten. Want hier woonden nog maar twee oude menschen, met weggevlogen kinderen, - twee oude menschen, en om de stilte tusschen hen te verbreken niets anders dan de papegaai van Jan Koerbagh in de achterkamer en de Friesche klok in de voorkamer, waarvan de eerste Maleisch sprak, en de tweede alleen maar tikte.
Mijn vader lag in de bedstee bij kaarslicht zijn Bijbel te lezen. Het licht viel op zijn dooraderde linkerhand; van de rechter vatten de duim en de twee vingers juist een bladzijde aan. Het viel mij op, dat hij achter in de Bijbel las: het moest het Nieuwe Testament zijn, tegen zijn gewoonte. Onder zijn kalotje leek hij een oude, zieke roofvogel, opgesloten in een nest dat hij haatte, met een Boek dat hij niet liefhad. Mijn moeder was niet mee naar binnen gegaan, en eenige oogenblikken stond ik besluiteloos rond te kijken, naar de tafel, de stoelen, het kabinet met de oude globe erop, waarop een of ander werelddeel moeite deed om in zijn geheel naar voren te komen, naar de tinnen borden op het rek, en naar de prent genaamd ‘De Hollandsche Tuin’, met de leeuw erop, die niet op de leeuw van het Stadstimmerhuis geleek. Oud alles, oud en versleten. Toen ik de oogen op hem vestigde, bleek hij mij allang gezien te hebben. Hij keek mij aan, met die onnoemelijke oudemannensluwheid in zijn veege blik achter de brilleglazen, - een sluwheid des te opmerkelijker, omdat de rest van het gezicht alleen maar van een eerwaardige verstarring scheen te getuigen. Hij had mij gezien, en nu mat hij zich met mij, en ademde sneller, als om kracht te verzamelen voor wat komen ging, met een bladzijde van het Boek tusschen de vingers van zijn verminkte rechterhand, - de kaarsvlam naast de bedstee, op een stoel, bewoog ervan, van dit ademen, - ja, het moet van het ademhalen, het hijgen om kracht, geweest zijn, dat de vlam bewoog, want de bladzijde sloeg hij niet om, en ook ik verroerde mij niet, en tochten kon het niet in de kamer, want het was windstil buiten.
‘Wel?’ vroeg hij.
Ik haalde een stoel naar mij toe en ging zitten, met mijn mantel aan. - ‘Het spijt mij, vader, dat al mijn bemoeiingen zoo weinig hebben opgeleverd.’ - Toen hij hierop niets zei, en alleen maar die bladzijde van de Bijbel omsloeg, vervolgde ik op gevoelvolle toon: ‘Was dat nu noodig geweest?’
| |
| |
Hij lei de Bijbel naast zich neer, trok de knieën op, en draaide zich half naar mij toe. Hierbij verschoof zijn kalotje, en nu was zijn gezicht in zijn geheel sluw, - zwak en sluw, - de sluwheid van stokoude Pharizeeërs en schriftgeleerden, die alles uit de boeken halen, zelfs hoe zij ademen moeten.
‘Wat heeft je moeder je verteld? Zij moet iets afgeluisterd hebben....’
‘Wat moeder mij verteld heeft lijkt mij van minder belang dan wat u tegen Lysbet heeft gezegd,’ zei ik, ‘van moeder weet ik alleen, dat u en Lysbet als twee kemphanen tegenover elkaar stonden. Een stichtelijk schouwspel! Ik wou, dat ik meegekomen was, dan was het niet gebeurd.’
‘Dacht je?’
‘Zeker dacht ik dat!’
Thans zette hij zijn bril af, hield hem op halve armlengte voor zich uit, alsof dit de manier was om erdoor te kijken, en gooide hem vervolgens de Bijbel achterna, met een ongeduldige beweging. Het brillenhuisje lag op de grond naast de bedstee; ik raapte het op, en even later had hij ook het brillenhuisje naast zich neergegooid, alsof zich daar een rommelhoek bevond, waar men als bedlegerige alles kwijt kon. Zoo zwegen wij geruime tijd.
‘Ik las de brieven van Paulus,’ zei mijn vader eindelijk, ‘en in de eerste brief aan de Corinthiërs vond ik een fraaie, toepasselijke spreuk, die ik natuurlijk reeds kende, en die ook jij zult kennen, al stel je je de laatste jaren aan als een ongodist. Daar staat geschreven: ‘Een iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt.’ Alles wordt openbaar; de grootste hoeren kunnen hun misdrijven niet verborgen houden; God haalt alles aan het licht; het is goed dit door de Schrift bevestigd te zien.’
‘Ik had gedacht, vader,’ antwoordde ik, ‘ik had gehoopt, dat het Nieuwe Testament u tot milder gepeinzen zou hebben gebracht. Maar dan had u wat terug moeten bladeren; bij Paulus is niet zooveel te vinden aan aansporingen tot mededoogen en vergevingsgezindheid. Ik als ongodist zou mij aan de Evangeliën gehouden hebben in uw plaats. Geef mij de Bijbel eens aan,’ - ik boog mij over hem heen, en trok het Boek tusschen de dekenplooien en onder de bril en het brillenhuisje vandaan, en begon te bladeren, - ‘hier tusschen mijn duim en wijsvinger, daar heeft u de vier Evangeliën. Het is niet dik; het is maar ruim honderd bladzijden; maar er staat toch wel een en ander in. Nu neem ik een speld,’ - van twee spelden, door mijn moeder in een verstrooide bui op de grijze bedsteegordijnen gestoken, nam ik er éen, - ‘en nu, voor het godsoordeel, steek ik die speld ergens
| |
| |
tusschen die honderd bladzijden, en nu zullen wij zien wat de Schrift u te zeggen heeft. Ziehier.’ - Ik las op: ‘‘.... en zoo wie u zal dwingen éene mijl te gaan, ga met hem twee mijlen. Geef dengene die iets van u bidt, en keer u niet af van dengene, die iets van u leenen wil. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uwen naaste liefhebben en uwen vijand zult gij haten. Maar ik zeg u, hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld doen en u vervolgen; opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders die in de hemelen is; want Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’.’ - De laatste woorden had ik met verheffing van stem uitgesproken.
‘Dat is geen kunst,’ zei hij op gemelijke toon, en nam mij de Bijbel uit de hand, ‘je leest net zoo lang door tot je iets toepasselijks vindt....’
Ik had moeite een glimlach te onderdrukken. - ‘U weet dus heel goed wát toepasselijk is in uw geval. Wanneer ik nog verder had gelezen, zou er misschien nog meer gekomen zijn; de Evangeliën wemelen van zulke dingen, als ik mij goed herinner.’
Hij begon in zijn baard te knijpen, ijverig en gelijkmatig. - ‘Vroeger in het leger deden wij hetzelfde. Alleen hadden wij geen spelden; wij gebruikten de naalden van de musketiers, voor het doorstooten van het aangebakken kruit, je weet wel, - een oudgediende als jij weet dat natuurlijk.’ - Hij lachte vol welgevallen, maar in zijn oogen lag schuwheid. - ‘Toen wij op 30 Mei 1591 Zutfen hadden genomen, gingen wij weddenschappen aan, of de Prins nog diezelfde dag naar Deventer zou trekken. Wij besloten een godsoordeel in te roepen en namen daarvoor de eerste vijfhonderd bladzijden van de Schrift, omdat daarin de meeste krijgsbedrijven vermeld staan; verder spraken wij af, - iets wat jij zoojuist vergeten hebt, - welke bladzijde wij zouden nemen van de twee waar de naald tusschen kwam: de linker of de rechter. Het bleek te zijn het eerste boek Samuel, hoofdstuk 30 vers 8: ‘Toen vraagde David den Heere, zeggende: Zal ik deze bende achterna jagen, zal ik ze achterhalen? En hij zeide hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen en gij zult gewisselijk verlossen.’ Vooral dit laatste was niet mis te verstaan; en verderop is er nog sprake van de beek Besor, die zij over moesten, klaarblijkelijk een aanduiding van de Schipbeek. Alles is uitgekomen, want diezelfde avond nog braken wij op naar Deventer. Er waren ook wel soldaten die de kaart legden of de dobbelsteenen raadpleegden; maar wij kanonniers hielden ons altijd maar aan Gods Woord; daar zou ik je nog veel meer op- | |
| |
merkelijke staaltjes van kunnen vertellen, bijvoorbeeld in '94, toen wij de winterkwartieren betrokken hadden....’
‘Waarom heeft u zich niet met Lysbet willen verzoenen?’ zoo sneed ik deze woordenstroom onbarmhartig af. Met zijn rechterhand onbeweeglijk in zijn baard keek hij mij aan, en het duurde eenige tijd voordat zijn lippen woorden begonnen te vormen. Ik boog mij naar hem over, en eindelijk verstond ik:
‘Dat zeg ik niet.’
‘Wat zijn dat voor fratsen!’ bruiste ik op, ‘waarom kunt u dat niet zeggen? Er is u toch niets over Lysbet bekend wat ik niet weet? Vooruit, spreek op, vader. Waarom was het? Was het omdat zij Katholiek is geworden?’
‘Ik zeg niets,’ zei hij, met de lijdelijke koppigheid van een ernstige zieke, die weet ook door zijn vileinste belagers ontzien te zullen worden.
‘Dat is trouwens ook geen reden.... U had dit wel kunnen opmaken uit haar betrekkingen tot De Romanesque. Waarom wilt u het mij niet zeggen?’
‘Het is beter van niet,’ - hij liet zich in de kussens zinken, met iets van voldoening op zijn mager, vervallen gezicht, - ‘het lijkt onredelijk, maar dat is het niet. Het is voor jouw eigen bestwil; God zij je genadig, ik heb alleen aan jouw welzijn gedacht. Mijn eene kind vervloekend, hecht ik mij met des te meer liefde aan mijn andere kinderen....’
In de meening verkeerend, dat hij mij wilde paaien met familie-sentiment, viel ik hem ruw in de rede:
‘U brengt mij juist in de grootst mogelijke ongelegenheid! Nu gaat Lysbets huwelijk niet door, en kan ik weer voor haar gaan zorgen, - met alle andere last.’
‘Ik ben bereid voor haar te betalen. Ik wil niet, dat je in ongelegenheid komt door deze kwestie; daar is geen sprake van. Daar hoef je je geen zorgen meer over te maken, jongen.’ - Hij zei dit op grootmoedige toon, alsof hij niet twee jaar lang mij voor de kosten had laten opkomen.
‘Dat is al iets,’ bromde ik, ‘God zal je straffen met een dergelijke zuster.... Ik moet nu naar haar toe.... Heeft u eraan gedacht, dat éen vraag aan Lysbet mij opheldering kan verschaffen en uw geheimzinnigheid overbodig maakt?’
‘Zij kan je niets vertellen over datgene wat ik voor je geheim wil houden. Over enkele dagen hoop ik je alles te kunnen zeggen.’
‘Walglijke comedie.... U weigert dus een verzoening?’
Met een afwerend gebaar als eenig antwoord wendde hij zich van mij af, en lag eenige tijd naar de dansende schaduwen op de bedsteeplanken te kijken. Zijn blik volgend, stuitte ik op het
| |
| |
takje witte bruidswinde, dat daar in de hoogte aan zijn draad te bengelen hing, nauwelijks bereikbaar voor het kaarslicht: een weifelend embleem van een bijna ten einde gekomen huwelijk. Een goed eind of een kwaad? Maar die vraag laat zich ten aanzien van een huwelijk niet stellen. Zoolang de ouders leven, is het huwelijk steeds goed; al het kwaad, al de last en al de moeite, is voor de kinderen. Want met het takje witte winde hebben de kinderen niets uit te staan; zij waren er niet bij, toen het de borst van de bruid sierde; zij leven hun eigen leven.... Nu het zakelijke gedeelte van het gesprek beëindigd was, en onbetwistbaar in zijn voordeel, scheen, bij wijze van terugslag, een diepe zwaarmoedigheid zich van hem meester te maken. Hij zuchtte, en steunde, en woelde af en toe; en hoeveel comedie ook hierin schuilen mocht, toch had ik medelijden met hem.
‘Ik geloof waarlijk, vader,’ begon ik, mijn stoel wat dichter bij de bedstee schikkend, ‘dat uw schuldgevoel, waarover wij vroeger wel gesproken hebben, u steeds nog parten speelt. U wílt schuldig zijn, zondig zijn, en u meent dit niet beter te kunnen bereiken dan door de schuld op het hoofd van een ander te stapelen, in casu Lysbet. Daardoor voelt u zich des te schuldiger; want zij is uw dochter, dat wascht al het water van de zee niet af....’
Hij zei niets. Ik vervolgde:
‘Ik zie het nu. Lysbet is het slachtoffer van uw eigen veete met God; of liever: van uw onzekerheid omtrent die veete, de omvang en de strekking ervan. Vroeger als kind heeft u mij danig betooverd met de twee branders van Gianibelli, de Fortuin en de Hoop, waarvan de een aan de grond liep en de ander in vlammen opging. Als jongen reeds zocht ik daar van alles achter. Maar nu weet ik wat het te beteekenen heeft. De Hoop is míjn deel geworden, want bij zijn licht zie ik alles omtrent u en Lysbet en mijzelf, en de Fortuin is úw schip, want die heeft alles voor u in het duister gelaten. Soms zou ik wenschen, dat dit ook voor mij zoo mocht zijn....’
‘Het was een mooie uitvinding,’ zei mijn vader, ‘zij hadden dat bij jullie in Heidelberg moeten doen, dan was de stad misschien niet verloren gegaan.’
‘Misschien,’ zei ik, ‘het berouw komt steeds na de zonde.’
‘Gianibelli noemden ze de Archimedes van Antwerpen, en zoo noemde hij zichzelf ook, want bescheiden was hij niet, daar was hij een Italiaan voor. Hij had drie groote schepen, van vijfhonderd ton elk, willen hebben, - hij kreeg er twee van zeventig; had men zijn verzoek ingewilligd, dan hadden wij Antwerpen nu nog. Hij had verschillende lonten op die schepen; maar bovendien een uur- | |
| |
werk, voor het geval de lonten weigeren zouden. Hij was een slimmerd, Gianibelli, een groot vernuft: boven op de twee branders legde hij een vuur aan van pek en zwavel, en hij liet ze voorafgaan door dertig kleinere schuiten, waarop ook vuren brandden: dit was een krijgslist, begrijp je, om de Spanjolen in de waan te brengen, dat het hem er alleen om te doen was de brug in brand te steken, zonder ontploffing. Al die schuiten moesten hun aandacht afleiden....’
‘Ja, ik begrijp het,’ zoo onderbrak ik hem, ‘Gianibelli was overigens niet de eenige meester in het afleiden van de aandacht zijner tegenstanders.’
‘Neen, zeker niet,’ gaf hij toe, ‘maar nu moet je verder hooren....’
Een uur later zat ik weer thuis, doodelijk vermoeid, en met een schep problemen. Hoezeer ook doordrongen van de noodzakelijkheid deze avond nog naar Lysbet toe te moeten, slaagde ik er niet in mijn besluiteloosheid te overwinnen. Daarbij was ik maar al te zeer overtuigd van het vergeefsche van verdere pogingen. Mijn vader had haar verstooten, opnieuw, en op nieuwe, zwaarwegende gronden; aan dit feit kon ik weinig veranderen door bij Lysbet te gaan hooren welke deze gronden waren. De volgende ochtend zou ik naar haar toegaan, zoo vroeg mogelijk. Maar toen ik al in bed lag, herinnerde ik mij haar dreigement om bij mijn ouders brand te stichten. Ik had tóch naar haar toe moeten gaan, peinsde ik nu, vol zelfverwijt, en in het besef van mijn ontoereikende ervaringen in de behandeling van familietroebelen. Ten slotte werd ik zoo giftig op Lysbet, dat ik zachtjes in bed lag te vloeken, tot schrik van Deliana, wie ik nu alles vertelde, om van een deel van de last verlost te zijn. Stichtte Lysbet maar brand, zei ik grimmig, dan werd zij opgepakt, en dan waren wij van haar af!
Het was een stormachtige ochtend, die Vrijdag, met regenvlagen die het water in de Oude Vest geeselden, en zwiepende boomtakken die hun laatste bladeren haastig toevertrouwden aan de wind. In de vroege uren was Duifje lastig geworden, en Deliana en ik kwamen slecht uitgeslapen aan het ontbijt. Juist wilde ik Nelleke roepen om haar op te dragen naar het vuurwerkershuis te gaan met de boodschap dat ik wegens familiezaken verhinderd was te komen, toen mijn oog op een brief viel, die zij naast mijn bord had neergelegd. Het adres was in een mij onbekende hand geschreven; maar dat kwam, omdat ik van de afzender nooit eerder een brief had ontvangen; ik kende hem maar al te goed, het was Reindert. Ik las het volgende:
‘Waarde vriend Gerard. Loop in de ochtenduren bij mij aan
| |
| |
om enkele urgente zaken te bespreken. Hiervan kan ik je alvast zooveel ontsluieren als noodig is om je niet te zeer te doen schrikken van een mondelinge onthulling. Het bezoek van Lysbet, je zult dit misschien reeds weten, is op een fiasco uitgeloopen, en zij heeft daaruit de consequenties getrokken door haar verloving met mij te verbreken. Haar brief maakt mijn bezorgdheid gaande. Dat zij tegen haar vader te keer gaat, begrijp ik; maar waarom jou voor een ellendeling en een verrader uitgemaakt? Ik zeg niet, dat je dit niet bent; maar bij mijn weten heb je de laatste tijd niets gedaan, om deze benamingen te verdienen. Gaarne zou ik wat meer licht in deze zaak zien, kom dus spoedig, ik ben na negenen thuis. Allicht ben je reeds bij je vader geweest, en beter op de hoogte dan ik. Het afspringen van het huwelijk draag ik zooals een stoïcijn betaamt. Zij schrijft nog, dat zij niemand zien wil. Kom dus eerst bij mij, dan kunnen wij samen onze gedragslijn bepalen. Een droevige dag heden, - maar ook een plechtige dag, want wie wordt er vandaag begraven met dit hondenweer? Waf, waf. Grom, grom. Aan het strotje bijten is een eind gekomen. Groet Deliana, en die allerliefste kleine van je, van oom Reindert.’
Ik wierp Deliana de brief toe, en vroeg wat zij ervan dacht. Over Reinderts aandeel aan de dood van Achilles had ik niet met haar gesproken.
‘Je moet eerst naar Lysbet gaan,’ zei zij op ernstige toon.
‘Waarom? Zij wil niemand zien, en zal ook niets willen zeggen. Ik kan beter eerst naar Reindert toe gaan; misschien staat er nog iets in haar brief, dat opheldering geeft.’
‘Waarom kan zij jou een verrader hebben genoemd?’
‘Omdat zij gek is!’ stoof ik op, ‘wat zou ik verraden kunnen hebben? Over haar Katholicisme heb ik geen woord gezegd. Dat vader van de verradersrol van De Romanesque op de hoogte is, wist zij; bovendien had ik dat niet verraden, maar oom Henri, alias Heinrich, die beeldjespaap geworden is. Zij zijn allemaal gek bij ons in de familie, behalve ik! En Diederik natuurlijk. En mijn moeder, en Jasper....’
‘Nu, nu,’ suste Deliana, maar verdere argumenten waarom ik mijn bezoek aan Lysbet de voorrang zou moeten geven wist zij niet te bedenken, en een half uur later was ik op weg naar de Koorsteeg.
De regen striemde, de wind loeide. Daarboven uit, zij het ook bij vlagen, deed Salvator zijn Vrijdagsche plicht, en strooide zijn gebeier uit over de stad, ten teeken van.... ja, waarvan? Nu, dat het alweer Vrijdag was bijvoorbeeld, of dat wij nog steeds de Spanjaarden niet hadden verslagen, of dat de lakenprijzen met twintig percent de hoogte in waren gegaan. Salvator was een
| |
| |
brave klok, en wist van al die dingen. Met leedvermaak dacht ik aan schout de Bondt, die van het kerkbestuur niet gedaan had weten te krijgen, dat onder de begrafenis van Achilles de klokken geluid werden. Niet onmogelijk had hij de plechtigheid op Vrijdag gesteld om zich althans van de onbedoelde assistentie van Salvator te verzekeren. In deze veronderstelling werd ik nog gestijfd doordat Vrijdag een rechtdag was, zoodat hij zeker een andere dag had moeten kiezen, indien hij geen klemmende redenen had gehad om dit niet te doen.
Op de Vischbrug was het storm op zee. Hevige vlagen joegen het klotsende water onder alle Rijnbruggen door; en de Oude Rijn, links van mij, deed braaf mee aan deze beroering. De Nieuwe leek kalmer, in zooverre de golven hier door de zuidwesterstorm niet voortgestuwd, doch op de noordelijke oever geworpen werden, vlak tegenover het Heerenlogement aan de voet van de Burchtheuvel, onder de kale, zwiepende boomen. Enkele voorname gasten van dit logement, kleumend in hun mantels, sloegen naast hun karossen het voor hen wellicht ongewone waterspel gade; zij leken mij Italianen, of Spanjaarden zelfs, - het was niet zoo ongewoon deze laatsten in Leiden aan te treffen, tijdens een oorlog, die niet veel anders was dan de voortzetting van een Bestand, zooals het Bestand de voortzetting van een slap gevoerde oorlog was geweest, - maar wie zij ook waren, in mij verhevigde hun verschijning als nooit te voren het heimwee naar het buitenlandsch krijgsavontuur, nu Holland niets meer te bieden had dan wind, regen en klokgebeier. Zooals die jonge, gebruinde gezant of zaakgelastigde of koopman daar naar de Nieuwe Rijn stond te kijken, de hand aan het gevest van zijn rapier, zoo had ik aan de oever van de Neckar gestaan, frank en vrij, en nog wat beter bewapend. Daar had ik Holland verdedigd, ver buiten de grenzen. Binnen de grenzen was dat niet meer noodig, dank zij het water en Prins Maurits, die een veilig gewest hadden helpen scheppen, - veilig, of voorgoed verdoemd, al naar men het nemen wou....
Het was nog voor negenen, en langzaam en mistroostig liep ik door de natte straten, onder het zinlooze gebeier, dat men waarlijk alleen met een doode hond in verband zou kunnen brengen. Ik nam mij voor de eerstkomende tijd weer veel krijgskundige werken te gaan lezen, in de verbeelding belevend wat de werkelijkheid mij zoo schromelijk onthield. Deze Republiek zou spoedig een land van lezers en slenteraars worden, wanneer men niet oppaste.... Of het kwam door het slechte weer, of door de vroegte, ik weet het niet, maar nooit was mij in die mate opgevallen welk een ontevreden gezichten de Leidenaars konden zetten, van die
| |
| |
ordelooze troep wolscheerders af, die naar de Saaihal trokken, tot de rijke kooplui toe, die in hun mantels gehuld om de modderplassen heenliepen, moord en doodslag in de oogen om dit oponthoud, op een dag, die welbeschouwd niets anders was dan een oponthoud tusschen de vorige dag en de volgende. Toen ik door de Breestraat liep, hield het beieren op, om vervangen te worden door het klokkenspel voor het uur van negenen: geen psalm deze maand, maar de hupsche wijs van een liedje, dat eenige jaren te voren in zwang was geweest: een kordaat liedje, dat een hart onder de riem stak:
‘Beter te liggen met Oranje in 't veld
Dan langer met Arminianen te zijn gekweld.’
Het klonk als een klok; en toch lag men niet met Oranje in het veld, want daar was het veel te nat voor de Leidenaars; en de Arminianen had men óok nog steeds....
In de Koorsteeg was het niet alleen nat, maar ook donker, en het uithangbord van de oude Banckert, waarop de bescheidenste aanduiding van personalia, beroep of levensdoel ontbrak, knarste en piepte. Toen ik de klopper had laten vallen, begaf ik mij in berekeningen omtrent de zielsgesteldheid diergenen die zooiets een heele stormdag lang, misschien tot diep in de nacht, zonder protest konden aanhooren. Deze berekening klopte. Alleen een aftandsche sukkel als Banckert, een luchthart en treurniet als zijn dochter Maria, en een dokter als Reindert, gewend aan iedere uiting van smart en pijn, stoïcijn daarbij, waren tot zooiets bij machte.
Zoo langzaam en omzichtig werd de deur geopend, dat ik mij niet aan de gedachte kon onttrekken reeds eenige tijd door het raampje in de deur bespied te zijn geworden. Voor dit raampje hing een groen gordijntje, dat opzij te schuiven was. ‘Mijnheer Reindert thuis?’ riep ik naar binnen. Achter de deur klonk een zucht van verlichting. Dat ik nu pas, aan mijn stemgeluid, herkend werd, wees erop, dat Banckert zelf mij had opengedaan; zijn oogen waren te slecht dan dat hij mij door het raampje had kunnen herkennen, met het donkere weer. Ik boog om de deur heen en vond hem daar inderdaad staan, heel klein, heel oud, en met roodbehuilde oogen.
‘Ik ben het maar,’ zei ik vriendelijk, ‘Gerard Criellaert.’
Hij kwam naar mij toe, wiegend met het hoofd, de handen gevouwen. - ‘O God, mijnheer, die allervreeselijkste schande.... Mijn vrouw.... Wat moet ik mijn vrouw zeggen? Ze overleeft het niet.’
| |
| |
‘Wat is er gebeurd?’
‘Maria is vanmorgen vroeg weggehaald. En waarom?.... In de eerste huizen altijd les gegeven en geschilderd; nooit iets op te zeggen geweest, op die goede Maria; en nu naar 's Gravensteen gebracht....’
‘Maar weet u dan niet waarvoor?’
‘'s Gravensteen, waar zij altijd al zoo bang voor was! En voor achten, terwijl zij nog in bed lag.... Het moet haat en nijd zijn van de andere schilders, - lasterpraatjes....’
‘Maar is er dan niet gezegd waarvoor zij gevangen genomen werd?’
‘Neen, mijnheer!’ snauwde hij met een nijdig gezicht, alsof ik mij zoojuist op zijn onverwachtst bij de belagers van Maria's onschuld had gevoegd. Mogelijk hadden de woorden ‘gevangen genomen’ hem te ondelicaat in de ooren geklonken, te zeer als een brute bevestiging van wat hij zelf nog niet goed gelooven kon. Op mijn vraag, of Reindert thuis was, ontving ik een zeer bokkig antwoord. De oude Banckert met zijn verontwaardiging alleen latend, ging ik naar boven om op Reindert te wachten. Hij moest nog in het gasthuis zijn; op sommige dagen behandelde hij daar patiënten tusschen acht en negen. Om wat bij te komen stak ik een van zijn pijpen op, en trachtte het geknars van het uithangbord te vergeten met behulp van ijverige gedachtenarbeid. Maar het geluid raspte over mijn zenuwen alsof zij blootlagen; bovendien was het koud in de kamer; en in de kasten grijnsden de boeken van Valmarius mij aan, waaronder enkele die hij mij zelf had geleend vroeger.... Dat Maria Banckert gevangen genomen was verdacht van de moord op Achilles stond voor mij vast. Alles hing nu af van de verdere gevolgen van deze maatregel. Voor zoover ik wist, was Maria niet op de hoogte van Reinderts geknoei met de houtskool.
Om half tien kwam Reindert. Toen ik hem had ingelicht over de gebeurtenissen in den huize Banckert, liet hij zich in komische wanhoop op een stoel neervallen, en zijn gefluit klonk alsof er een musketkogel door de kamer vloog.
‘Maria weet toch niet van de houtskool?’ vroeg ik, ongerust geworden.
‘Ja, ik heb het haar verteld, dom genoeg.... Maar neen! Ik verloochen nooit een van mijn handelingen. Het was niet dom. Ik kon de verleiding niet weerstaan haar verschrikt gezicht te zien.’
‘Zou zij je verraden?’
‘Daaraan hoeft niet te worden getwijfeld. Zij is zoo bang als een wezel, en daarbij loslippig. Willem zal er geen been in zien haar met de pijnkamer te bedreigen, en het verblijf op 's Graven- | |
| |
steen alleen al staat voor haar met zulk een bedreiging gelijk. Maar het kan mij niet schelen; ik heb het misschien wel opzettelijk uitgelokt....’
Ik werd driftig en sloeg met de vuist op de tafel. - ‘En heb je daarbij niet om mij en Deliana gedacht? Ben je wel heelemaal bij je verstand?!’
‘Ik heb om jou, en Deliana gedacht,’ zei hij, nadrukkelijk in dezelfde volgorde, ‘jullie bedreigt niets. Ik zal je niet verraden. En dan nog? Op het dooden van een hond staat de doodstraf niet. Hoogstens een boete; en in dit geval, waarin men Arminiaansche gezindheid kan aantoonen, misschien gevangenisstraf, of verbanning. Maar nogmaals: daarvan zullen jullie geen last hebben.’
Hierop gaf hij mij de brief, die mij weinig nieuws leerde. De invectieven, waarmee Lysbet mij had bedacht, stonden er zonder eenige toelichting; alleen kon men eruit lezen, dat ik een verrader en ellendeling was in verband met het incident van de vorige dag.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei ik, ‘het is het beste, dat ik naar haar toega.’
‘Maar dring niet aan op een hervatting van onze betrekkingen. Het heeft lang genoeg geduurd; ik moet haar nu weer aan jou overlaten. Geluk ermee.’
‘Ja, geluk ermee,’ prevelde ik.
Er konden geen twee minuten verstreken zijn, toen Reindert de vinger opstak:
‘Daar komen ze.’
Boven het geknars van het uithangbord uit was het geratel van een rijtuig hoorbaar geworden. Ik liep naar het raam, en herkende de karos van de schout, waaruit twee mannen stapten. Even later werd er geklopt. Reindert sprong op en greep mijn hand.
‘Ik ga naar beneden; het is beter, dat zij jou hier niet zien. Ik ben blij met deze gang van zaken; ik zal Willem de huid volschelden; ik zal hem uitmaken voor een lijder aan zoölatrie en een pederast. Zorg goed voor Deliana, Gerard. Zij is de eenige vrouw om wie ik ooit iets gegeven heb. Adieu.’ - Hij grijnsde, en was de kamer uit. Op de trap weerklonken voetstappen; maar al spoedig, na een korte woordenwisseling, daalden zij de trap weer af. Voor het raam zag ik hoe Reindert tusschen de twee schoutdienaren in het rijtuig stapte, met groote, slordige passen; waarschijnlijk had men hem deze accommodatie toegestaan, omdat hij dokter was.
Lang bleef ik niet op die kamer. Onrust joeg mij voort; maar waarheen? Ik moest naar Lysbet om opheldering te vragen, maar
| |
| |
waartoe? Reindert stelde niet eens meer prijs op haar; hij had zijn rol uitgespeeld, en leefde reeds geheel in zijn nieuwe rol.... Ik besloot het allereerst naar de Oude Vest te gaan. Het bezoek aan Lysbet kon wachten; maar wat, indien de schoutdienaren reeds bij mij thuis waren geweest, of daar nog zouden komen, om mij gevangen te nemen, of mij en Deliana samen? Meende De Bondt eenmaal op het spoor van een Arminiaansche samenzwering te zijn, dan kwamen wij, door onze relaties met Valmarius, het eerst in aanmerking om gevat te worden. Ook moest Deliana weten wat er met Reindert was gebeurd.
Toen ik ons huis naderde, zag ik een man onder de boomen heen en weer loopen. Verder was er niemand; telkens verdween hij achter een boom, en dook weer op, kort heenbuigend om de stam, alsof hij niet gezien wilde worden, of beschutting voor wind en regen zocht op deze vrij ondoelmatige wijze. Dichterbijgekomen herkende ik Kaplirsch. Ik ging dadelijk op hem af, en vroeg op barsche toon of hij op mij liep te wachten, waarop hij zijn druipende hoed iets naar achteren schoof. De scherpe, krachtige lijnen van de neusvleugels naar de mondhoeken, die mij het eerst waren opgevallen toen ik hem in Heidelberg had ontmaskerd, gaven nu eerder iets klaaglijks aan zijn gezicht.
‘U was niet thuis,’ zei hij, en kwam vlak voor mij staan, ‘maar ook niet naar uw werk, zei men; u moest dus na verloop van tijd terugkeeren. U heeft mij leelijk met de gebakken peren laten zitten in die taveerne, luitenant. Dat had ik nooit van u gedacht.’
‘Het was als straf bedoeld. Ik zal dezer dagen wel eens langs loopen en het geld afgeven. De waard hoeft niet te lijden onder de gemeene streken van de gewezen waard.’
‘U kúnt dus nog betalen,’ zei hij, om zich heenglurend of wij niet bespied werden, ‘ik wil u het vel niet over de ooren halen, ik neem genoegen met duizend gulden. Ziedaar, is dat nobel, of niet?’
‘Ik kan je vertellen, dat de verloving van mijn zwager en mijn zuster verbroken is. Het doet er dus niet meer toe, of hij het weet of niet weet.’
‘Verbroken? Dat gaat vlug, hier in Leiden.... Bent u al bij de schout geweest? Neen? Wilt u liever, dat ik naar de schout ga?’
‘Je doet waar het hart je toe dringt. Het zijn looze dreigementen van je; ik ken jouw slag. Je durft hier met niemand over te spreken; je zou veel te bang zijn, dat je eigen misdaden door de reten van die stinkende mantel van je heen kwamen gluren!’
Hij kuchte een paar maal. - ‘Nu, luitenant, het is niet Christelijk de spot te drijven met iemand wie het in de wereld tegengeloopen is.... Maar heeft uw vader u dan niets gezegd?’
| |
| |
‘Wat zou mijn vader mij hebben moeten zeggen?’
‘Kom, ik had uw vader nog zóo op het hart gedrukt u vooral op de hoogte te brengen. Ik heb hem gisterochtend opgezocht, in zijn werkplaats, - een kapitale zaak, die timmermanszaak van uw vader, daar moet wat in verdiend zijn.... Eerst wou hij mij niet gelooven, maar toen ik hem de twee getuigenverklaringen liet zien, draaide hij bij; of liever: ik kreeg de wind van voren, zóo erg, - een verbazend driftig heerschap, uw vader! - dat het mij beter leek hem te verzwijgen, dat ik al bij u was geweest. Niet dat ik bang voor hem was; maar hij begon over afpersing te spreken; en, wanneer wij dat woord tóch eenmaal willen gebruiken: onder afpersers is het regel om het eene potje niet te laten weten, dat men er nog andere op het vuur heeft staan. Overigens was het er mij niet in de eerste plaats om te doen geld van hem los te krijgen, hoe welkom mij dit ook geweest zou zijn; hoofdzaak was u een lesje te geven, u te laten zien, dat ik actief was, en waarlijk wel in staat om over deze aangelegenheid te spreken met lieden die er krachtens hun familiebetrekkingen of hun rechterlijke positie belang in moeten stellen.’
De laatste woorden waren maar half tot mij doorgedrongen. Dit was dus de opheldering van het misverstand, dat tusschen mijn vader en mij, en tusschen mij en Lysbet, had geheerscht. Mijn vader was door Kaplirsch ingelicht omtrent de moord op Lysbet's kind; eerste gevolg: hij had geweigerd zich met haar te verzoenen en haar de huid volgescholden. Terzelfdertijd evenwel wist of vermoedde hij, dat deze onthulling dienen moest om pressie op mij uit te oefenen. Hij kende mijn oploopend naturel, hij begreep, dat ik eerst recht op Kaplirsch gebeten zou zijn, nu al mijn moeite om een verzoening tot stand te brengen vergeefsch was geweest, en vreesde, dat ik in een botsing met Kaplirsch het onderspit zou delven, of althans in moeilijkheden zou kunnen geraken. Tweede gevolg: in zijn vaderlijke bezorgdheid had hij mij niet de reden willen zeggen waarom hij de verzoening geweigerd had; eerst ‘over enkele dagen’ zou hij dit kunnen doen, wanneer hij middelen had gevonden Kaplirsch buiten mijn medeweten onschadelijk te maken. Maar ook Lysbet had niet mogen weten, dat Kaplirsch haar verraden had. Anders had ik mij immers gemakkelijk op de hoogte kunnen stellen door naar haar toe te gaan. Hij had geheel in het midden gelaten van wie hij de voor haar zoo bezwarende inlichtingen had ontvangen, en dus, derde gevolg: Lysbet meende, dat ik haar had verraden, - vandaar haar onvriendelijkheden aan mijn adres in de brief aan Reindert. Ik was de eenige die van de kindermoord afwist; ik had haar indertijd verzekerd er met Reindert noch met mijn vader
| |
| |
over gesproken te hebben; zij moest dus wel gelooven, dat ik kort te voren mijn mond had voorbijgepraat. Uit haar brief sprak derhalve meer verstand dan Reindert en ik hadden gemeend, zij het ook minder dan ik haar zou hebben toegewenscht, want hoe kon zij mij voor zoo dom of lichtzinnig houden mijn vader in te lichten juist op een moment, dat ik mijzelf door dit verraad in hooge mate tekortdeed.... Al deze overwegingen hadden niet meer dan enkele seconden in beslag genomen. Kaplirsch werd door een hoestbui overvallen, kromde zich, rochelde en spuwde, haalde toen diep adem, waarbij hij zijn buik vooruitstak:
‘Ik raad u dus in gemoede die duizend gulden te voldoen, luitenant. Daarna zult u geen last meer van mij hebben.’
‘Het gesprek heeft lang genoeg geduurd,’ zei ik, en maakte aanstalten om over te steken, ‘ik stel niet het minste belang in mijn zuster; zij kan wat mij betreft van alles ter wereld aangeklaagd worden; het laat mij koud.’
‘Maar u stelt toch wel belang in uw eigen leven?’ grijnsde hij, en schoot nog wat dichter naar mij toe, mij volgend, toen ik de eerste passen deed in de richting van mijn huis. Achter mij hoorde ik hem binnensmonds vloeken; dit vloeken werd gesmoord in een nieuwe hoesbui, die nog te hooren was, toen ik al in de gang stond, achter de gesloten deur.
Nelleke, terug van het vuurwerkershuis, paste op het kind; ik zonderde mij met Deliana af en vertelde haar alles, over Reindert en Maria Banckert en Achilles, en over Kaplirsch. Vooral over deze laatste maakte zij zich danig ongerust, en zij liet mij beloven mijn pistool bij mij te steken, voordat ik het huis verlaten zou. Aanvankelijk was ik van plan geweest allereerst Lysbet op te zoeken, ten einde het rampzalige misverstand uit de wereld te helpen. Maar Deliana, die Kaplirsch tusschen de boomen had zien loopen en weinig ervaring had van dit soort schurken, drong er ten sterkste op aan, dat ik zonder verwijl naar het Stadhuis ging om mij over hem te beklagen en te bewerkstelligen, dat hij die dag nog in hechtenis genomen zou worden. Tevens kon ik dan zijn beschuldiging tegen Lysbet bij voorbaat ontkrachten door alles als laster voor te stellen. De bewijzen, waarmee hij op mijn vader indruk had weten te maken, zou ik kunnen afdoen als falsificaties. Daarna kon ik naar Lysbet gaan, mede om haar op de hoogte te brengen van het optreden van Kaplirsch, en haar een gedragslijn voor te schrijven voor het geval zij verhoord zou worden.
Deze maatregelen mochten mij overdreven toeschijnen, ook voor mijzelf was ik bij nader inzien tot de overtuiging gekomen van de wenschelijkheid zoo spoedig mogelijk naar het Stadhuis
| |
| |
te gaan. Waar Deliana zich zorgen maakte over Kaplirsch, daar werd ik gekweld door het schrikbeeld als medeplichtig aan de dood van Achilles gevangen te worden genomen. Verstrekte ik nu de schout - en hem persoonlijk zou ik te spreken moeten vragen - uit eigen beweging alle inlichtingen waarover ik beschikte, dan zou ik niet alleen, voor zoover noodig, mijn eigen positie verbeteren, maar ook wellicht in staat worden gesteld voor Reindert te pleiten. Het was niet aan te nemen, dat hij, na de verklaringen van de geterroriseerde Maria, en gezien zijn eigen voornemens met betrekking tot een hartig woordje tot zijn doodsvijand de schout, nog pogingen in het werk zou hebben gesteld de beschuldiging als ongegrond af te wijzen. Van verraad mijnerzijds was dus geen sprake. Ik haalde mijn pistool, geladen nog van de Zondagochtend, omhelsde Deliana, knuffelde Duifje, en vertrok naar het Stadhuis. Kaplirsch was nergens meer te zien.
|
|