| |
| |
| |
VIII
Van de schoutdienaar had ik gedaan weten te krijgen, dat mijn verzoek zou worden overgebracht onmiddellijk na aankomst van de schout. Daar hij mij echter niet de minste kans gaf vóor de anderen verhoord te worden, - op dergelijke verzoeken ging de schout nooit in; bovendien had hij het deze dag formidabel druk, in verband met de begrafenis van de hond (de schoutdienaar kuchte achter zijn hand, toen hij dit zei), - had ik een briefje gekrabbeld, waarin ik mij voorstelde als getuige in de zaak van de vergiftiging van Achilles. Dit kon zijn uitwerking niet missen, meende ik; het briefje moest een onweerstaanbaar beroep doen zoowel op de wraakzucht van de beroofde dierenvriend als op de speurzin van de jurist.
Inderdaad kwam geen vijf minuten nadat eenige deining onder de aanwezigen de komst van de schout had aangekondigd, de dienaar mij halen, met het bewonderende gezicht van de ondergeschikte voor degene die iets van de meester gedaan heeft weten te krijgen. De schepenen, fluisterde hij mij op de gang toe, zaten reeds te wachten, ik moest het niet te lang maken; en de schout was in een slecht humeur ook; maar dat was hij meestal.... Het vertrekje schuin tegenover de schepenkamer, waar ik gebracht werd, scheen door de heeren regenten als kleedkamer gebruikt te worden: het stonk er van de natte mantels en hoeden, en tegen de wand stond een rij beslijkte schoenen van magistraatspersonen, die in het Stadhuis over pantoffels beschikten. Overschoenen, een Fransch snufje, zag men bij ons in Leiden niet: zij werden van de hand, of van de voet, gewezen als al te verwijfd (dat wil zeggen verwijfd zoo dat iedereen het zag, hetgeen met de pantoffels niet het geval was). De Bondt's mantel herkende ik aan het rapier, dat eronder hing. Ik werd alleen gelaten, en liep naar het raam, dat op de Breestraat uitzag. Meteen werd de deur geopend en de schout stond voor mij. Zonder mijn groet te beantwoorden wees hij mij naar een tafeltje met een paar stoelen, in een hoek bij het raam.
Vergiste ik mij, of was hij rijper en ouder geworden sinds de laatste maal dat ik hem had ontmoet? Zijn gezicht was magerder; hij hoefde zich minder in te spannen om het in de regentenplooi te krijgen; en de éene wenkbrauw, die hij opgetrokken had om aan het al te regelmatig Apollinische van zijn gelaatstrekken afbreuk te doen, stond nu uit zichzelf zooveel hooger dan de andere, dat hij hem veilig aan zijn lot kon overlaten. Het kan natuurlijk ook zijn, dat ik hem de eerste maal met andere oogen had gezien.
| |
| |
Niet alleen omdat ik toen niets van hem te vreezen had gehad, maar ook ten gevolge van dat geheimnisvolle spel in de tijd, dat menschelijke aangezichten voor ons plegen op te voeren, als een reeks maskers, het een na het ander opgezet, en pas tot rust komend in het definitieve en onwijzigbare Masker, waarvan niemand weet te zeggen, of het een weerspiegeling is van het diepste wezen van de betrokken persoon dan wel een uiting van afstomping en gewenning bij de toeschouwer. Willem de Bondt was onmiskenbaar op weg naar een laatste gezicht, dat hem tot een onaantastbaar bewindsman zou moeten maken. Niet onmogelijk had de dood van Achilles hem een stoot gegeven in deze richting. Zijn verknochtheid aan de dog was ongetwijfeld de uiting van een onvolgroeide persoonlijkheid, een typische liefhebberij van de mooie man, die zélf graag een bullebijter zou willen zijn, - in mijn aan memorabele lotgevallen zoo rijk leven heb ik deze voorliefde voor honden van ongewone afmetingen nogal eens bij mannen aangetroffen met tegennatuurlijk neigingen. Hiermee wil ik niets ten nadeele van schout de Bondt gezegd hebben, - al had Reindert hem een pederast genoemd, - maar indien het waar mocht zijn, dat het verdriet om de dood van zijn favoriet deze trek van ernstige en droefgeestige mannelijkheid op zijn knap gezicht te voorschijn had geroepen, daar was het niet minder waar, dat hij zonder Achilles pas geheel zichzelf was geworden en de hemel danken mocht, dat hij van het dier af was. De begrafenis die dag vierde tevens de meerderjarigheid van schout de Bondt.
Met een kort en onvriendelijk gebaar gaf hij mij het woord, en zette zich tot luisteren met de vuist in de zij.
‘Heer Schout,’ begon ik, ‘er zijn twee aangelegenheden, die mij hierheen hebben gevoerd, een persoonlijke en een minder persoonlijke. Ik zal met de laatste beginnen, omdat die u waarschijnlijk het meest belang inboezemt. Het zal u bekend zijn, dat mijn zwager, dokter Reindert Valmaer, tegelijk met de schilderes Maria Banckert gevangen is genomen, verdacht van de vergiftiging van uw hond. Dit laatste neem ik ten minste aan.’ - Ik wachtte even, maar hij vertrok geen spier van zijn gezicht. De inleiding was vrij omslachtig geweest; uit zijn stilzwijgen maakte ik op, dat hij mij eenige tijd gunde. - ‘Het is niet mijn bedoeling mijn zwager te verraden. Maar aangezien ik weet, dat hij zich van dit betreurenswaardige misdrijf niet wil vrijpleiten, kan ik hier spreken alsof hij inderdaad reeds bekend had. Mijn zwager heeft deze hond gehaat sinds de dood van zijn vader, dominee Valmarius, waarbij het dier, zooals u zich herinneren zult, ten nauwste betrokken was. Vaak heb ik getracht hem deze wrok uit het hoofd te praten; het had toch geen zin, het was maar
| |
| |
een dier, een redeloos schepsel; maar hij kwam er telkens weer op terug. Hij is een extragavante persoonlijkheid, mijn zwager, hij is impulsief, weet soms niet wat hij doet....’
‘Uit het feit, dat hij jarenlang op dit schelmenstuk heeft gebroed,’ zoo onderbrak hij mij, ‘spreekt eerder een hardnekkige dan een impulsieve geest. Gaat u door.’
‘Nu achteraf blijkt echter, dat hij het tóch gedaan heeft. En wel op een wijze, die niet alleen Maria Banckert, maar ook mij in deze zaak betrekt. Van de meester-vuurwerker Petrus Cabbeljau had ik enkele chemicaliën ter bewaring in huis, en hieronder bevonden zich een aantal pijpjes houtskool met arsenicum erin. Mijn zwager, wie ik niets kwaads vermoedend de chemicaliën had laten zien, heeft er zich een paar van toegeëigend en deze in de schilderdoos van Maria Banckert gesmokkeld, zonder haar medeweten dus. Zij gaf les aan uw kinderen, en mijn zwager wist, dat uw hond wel eens haar houtskool opat....’
‘Dat is mij allemaal bekend,’ zei hij, zijn gezicht vol afkeer vertrekkend, ‘het is de lafhartigste streek.... Gaat u door.’
‘Dit is ongeveer alles. Ik heb de houtskool, de resteerende houtskool, dadelijk aan Cabbeljau teruggegeven, bang als ik was voor huiszoeking....’
Het scheen mij toe, dat er een hoonende glimlach over zijn gezicht gleed. Ik had het woord ‘bang’ niet moeten gebruiken, dacht ik vol ergernis.
‘Maar ten slotte leek het mij beter open kaart te spelen, ook omdat ik daardoor gelegenheid zou hebben een goed woord voor mijn zwager te doen.’
‘En voor uzelf.’
‘Verschoon mij, Heer Schout, ik ben nergens van beschuldigd en heb niets kwaads misdreven.’
‘U laat houtskool met arsenicum rondslingeren, met een dergelijke ellendeling in de buurt.’
‘Kom, Heer Schout, ellendeling, is dat niet wat te kras uitgedrukt? Reindert Valmaer is een onevenwichtige, en hij hield zielsveel van zijn vader. Het is heel wat, zijn eigen vader de strot te zien openscheuren....’
Met een gebiedend manuaal legde hij mij het zwijgen op. Hij sprak nu zeer geprikkeld, eenigszins alsof hij zich tegen onzichtbare aanklagers te verweren had. - ‘Zijn vader was een oproerkraaier. Wat wilt u? Hij verstoorde de godsdienstoefening, en moest de gevolgen dragen. Denkt men soms, dat ik de hond op hem aangehitst heb? Ik heb alles gedaan om de hond tegen te houden!’ - Hij sprak over ‘de hond’, alsof hij zich innerlijk reeds mijlen van de doode Achilles gedistancieerd had. - ‘Ik
| |
| |
heb alles gedaan, ik doe alles, om mijn taak zoo humaan mogelijk te vervullen! Ik jaag de menschen niet op, ik laat hun de vrijheden, die de ordonnantiën hun toestaan, ik straf slechts overtredingen, - ik éisch de straf, de schepenen straffen, zelf straf ik niet eens. Ik span mij in.... En dan komt er zoo'n onbekookte vlegel, - zoo'n nare dierenbeul....! Ik zal u eens wat zeggen: ik zal voor deze Valmaer de lichtste straf eischen, die in dit geval mogelijk is. Zuiver uit minachting. Dat had ik mij reeds voorgenomen, het is geen gevolg van uw ongevraagde inmenging....’
‘Dank u, Heer Schout,’ zei ik, stom verbaasd, minder over deze gunstige wending, die de zaak voor Reindert scheen te willen nemen, dan over de humane rol die hij zichzelf toedichtte, ‘ook in deze vorm aanvaard ik het als een gunstbewijs.’
‘Uw tweede punt,’ zei hij op ontevreden toon.
Hierna vertelde ik hem wat hij noodig had te weten over het optreden van de afperser Otto Kaplirsch, die zich in Leiden ophield onder de naam Johann Merck. Ik liet er geen twijfel aan bestaan, dat hier slechts laster in het spel was, dat Lysbet bij mijn weten nooit haar kind vermoord had, en dat Kaplirsch een notoire schurk was, op mij gebeten bovendien, omdat ik zijn meester en opdrachtgever, de verrader Louis de Romanesque, had gedood.
‘Waar vertoeft dit heerschap?’
‘Waarschijnlijk in de baaierd van een der gasthuizen, Heer Schout. Hij verkeert in een berooide toestand....’
‘Ik zal naar hem uit laten zien. U bent niet de eerste die mij over hem komt onderhouden. Uw vader was gistermorgen hier.’
‘Mijn vader?!’
‘Het eigenaardige is, dat hij er in het geheel niet zoo vast van overtuigd was, dat wij hier slechts met laster te doen hebben. Naar zijn zeggen was deze Kaplirsch-Merck in het bezit van schriftelijke verklaringen van ooggetuigen. Hij maakte zich vooral bezorgd voor u, - en u vooral voor uw zuster, naar het schijnt. Het optreden van de familie Criellaert munt niet uit door een groote mate van solidariteit,’ zei hij met een sarcastische glimlach.
‘Mijn vader, die mijn zuster niet zetten kan, heeft Kaplirsch geloofd, en mij in onzekerheid gelaten om niet de kans te loopen, dat ik overlast van hem ondervinden zou....’ - Al te duidelijk uitgedrukt was dit niet, en hij maakte een beroepsgebaar van principieel en berustend niet-begrijpen.
‘Wat uw zuster betreft kan ik u geruststellen. Zij zou haar kind vermoord te hebben in Straatsburg, wanneer ik uw vader goed begrepen heb. Een Roomsch verrader komt haar denon- | |
| |
ceeren, met buitenlandsche getuigenverklaringen op schrift, - daar beginnen wij hier niet aan. Wij zouden haar hoogstens naar Straatsburg kunnen opzenden; maar daarvoor zou het eerst vrede moeten zijn in dit deel van de wereld....’
Op dit oogenblik werd er geklopt, eerst bescheiden, dan iets nadrukkelijker. De schout liep met veerende tred naar de deur, die hij openstootte, waarna ik hem hoorde zeggen: ‘O, is Kolkman het; ja, ik kom op de gang.’ Even later kwam hij weer binnen; hij kon geen drie minuten weg zijn geweest. Toen hij voor mij bleef staan, verrees ik van mijn stoel.
‘Er is zooeven huiszoeking bij u gedaan,’ zei hij koel, ‘in verband met de houtskool, waarover u sprak. Maria Banckert had reeds bekend, dat die van u afkomstig was; Valmaer had haar dit zelf verteld. Maar er is iets anders bij u gevonden. U moet reeds maanden lang de voortvluchtige Arminiaansche predikant Paschier de Fijne geherbergd hebben, van tijd tot tijd.’
Ik stond als aan de grond genageld. In dagen had ik niet aan Paschier gedacht. Ik stamelde wat, en vocht om mijn tegenwoordigheid van geest niet te verliezen.
‘Toen men uw huis binnenging, gaf uw dienstmeisje een teeken; daardoor opmerkzaam geworden, heeft men zijn onderzoekingen tot uw zolder uitgestrekt, waar zich een veldbed bevond. Naast het veldbed lag een pamflet van Paschier de Fijne. Uw vrouw is door de mand gevallen, toen men haar dit toonde. Zij en uw dienstmeisje zijn naar 's Gravensteen overgebracht.’
Hij wachtte even, om mij te laten bekomen van deze verpletterende tijding, en vroeg toen wat ik te zeggen had.
‘Alleen dit, Heer Schout: dat ik dominee Paschier onderdak heb verleend op aandringen van mijn vrouw....’
‘Vandaar dat zij gevangen genomen is, en niet u,’ zei hij, ietwat minachtend, ‘maar u kunt niet ontkennen, dat u op de hoogte was.’
‘Zeker niet. Ik wil mij ook niet achter mijn vrouw verschuilen. Waar ik alleen op wijs is, dat ikzelf niets voor de Arminianen voel, - iets dat ik vroeger herhaalde malen bewezen heb, - en alleen door mijn huwelijk met een Arminiaansche in omstandigheden ben geraakt, die daaraan zouden kunnen doen twijfelen. Maar ik verzoek u míj te straffen, en niet mijn vrouw. Herinnert u zich, dat zij de dochter is van dominee Valmarius, die door een ongelukkig toeval te zwaar is gestraft voor iets dat hij in een vlaag van verstandsverbijstering had misdreven, - te zwaar gestraft, en zíj met hem. U sprak over humaniteit. Aan de uwe heb ik nooit getwijfeld, maar u kunt haar nu bewijzen.’
| |
| |
Eenige tellen dacht hij na. Natuurlijk wist hij, dat ik hem opzettelijk vleide en hem voor de meest inhumane fielt onder alle schouten en baljuws van de Republiek der Vereenigde Nederlanden hield. Had hij mij als tegenstander geminacht, ik had met deze vleierij mijn zaak slechts kunnen schaden. Maar hij wist, dat waar de kansen gelijkstonden, zooals tijdens ons eerste gesprek, vleitaal niet gemakkelijk over mijn lippen zou komen; en dit had deze uitwerking, dat hij, met alle troeven in handen, in mijn vleierij minder de onwaarde proefde dan wel het bewijs waardeerde van zijn overmacht. Daarbij moeten de woorden hem als muziek in de ooren hebben geklonken. Hij wilde werkelijk een humaan schout zijn. Dat wil zeggen: hij wilde het onmogelijke; hij wilde iets onzinnigs; en juist daardoor was hij gevoelig voor iedere, zelfs onzinnige bevestiging van wat hij zoo graag omtrent zichzelf had geloofd.
‘Wij moeten iets door de vingers zien tegenover iemand die voor de goede zaak zijn bloed heeft veil gehad,’ zei hij op afgemeten toon, terwijl hij zich naar de deur wendde, ‘ik ben op de hoogte van uw gedragingen in Duitschland; de verrader, die u onschadelijk hebt gemaakt, was een der gevaarlijkste Paapsche agitators, ook hier in Leiden niet ganschelijk onbekend. Uw vrouw zal vandaag nog in vrijheid worden gesteld; natuurlijk wordt zij in een boete geslagen, en die zult u moeten betalen. Maar éen ding: laat ik die geestdrijver, of zijn pamfletten, nooit weer onder uw dak aantreffen! In welk huis houdt hij zich gewoonlijk op?’
Met een flauwe glimlach schudde ik het hoofd.
‘Beteekent dit, dat u van plan bent op de oude voet voort te gaan?’
‘Neen,’ zei ik, ‘in mijn huis komt hij niet meer, dat kan ik beloven. Maar verraden doe ik hem niet.’
Hij maakte een onverschillig gebaar, en liep naar de deur. Het geheele geval moet voor hem vrij onbelangrijk geweest zijn. Hij wist, dat Paschier de Fijne ergens op de Oude Vest huisde; had hij gewild, hij had hem binnen twee dagen kunnen laten grijpen. Het is wel eens beweerd, dat de autoriteiten in die dagen de Remonstrantsche predikanten, die zich niet aan het preekverbod hielden, ongaarne oppakten, omdat men eigenlijk niet wist wat met hen aan te vangen. Op hun hoofd was een prijs gesteld; zij hadden de doodstraf verdiend; maar aan een doodvonnis zou niemand zich hebben gewaagd, en daarom gaf men er de voorkeur aan hen zoo lang mogelijk ongemoeid te laten. Arminiaansche invloeden in de regentenkringen, voorspraak van de bijzonder vrijzinnige Frederik Hendrik, in verband met de snel
| |
| |
voortschrijdende aftakeling van Prins Maurits meer en meer een persoon van gewicht, zullen hier niet vreemd aan zijn geweest. Dat Paschier de Fijne steeds op vrije voeten had weten te blijven, was niet zoozeer opmerkelijk door het feit zelf als door het zeldzaam onbeschaamde gebruik, dat hij van die vrijheid maakte.
Hij was nog niet bij de deur, toen mij iets te binnen schoot met betrekking tot de onmiddellijke gevolgen van Deliana's inhechtenisneming. Ik liep hem na, en zei:
‘Heer Schout, u zei, dat mijn vrouw en mijn dienstmeisje naar 's Gravensteen zijn overgebracht. Heeft zij het kind kunnen meenemen?’
‘Het kind? Dat zal wel niet. Doet u navraag bij Kolkman.’
Kolkman was de vader van Jan Koerbagh opgevolgd, toen die te oud werd: schout de Bondt was gesteld op jeugdige speurhonden om zich heen. Kolkman, een haastig en bebrild individu met opvallend lange armen, was zelfs zéer jeugdig; maar hij zou het ver brengen, - dat zei ten minste iedereen, wellicht onder invloed van de onklare voorstelling, dat ook De Bondt het op jeugdige leeftijd ver gebracht had. Bij het zoeken naar Kolkman was men mij in alle opzichten behulpzaam. Dat ik, met zooveel duistere zaken in mijn familie, erin geslaagd was de schout op een dag als deze om de vinger te winden, moest als een loopend vuurtje door de gangen en kamers van het Stadhuis zijn gegaan; en Kolkman kwam aandraven alsof ik hem een middel aan de hand zou kunnen doen nog iets sneller promotie te maken dan iedereen zei, dat hij al deed. Deliana en het meisje waren per koets naar 's Gravensteen gebracht, op een verwarmde kamer. Alle mogelijk consideratie zou met hen gebruikt worden. Op voorstel van hem, Kolkman, persoonlijk, had men een buurvrouw gevraagd op het kind te passen, iets waartegen Deliana niet geprotesteerd scheen te hebben. Na mij te hebben laten uitleggen welke buurvrouw zich met de taak had belast, - het was die uit het huis waar de oude man woonde die mij vroeger eens Sabbathschennis pantomimisch had verweten, - spoedde ik mij naar de Oude Vest.
Het regende nog steeds, en bij de splitsing van de Rijn was het éen wilde windhoek, waar de bruggen, de Burchtheuvel, de Waag, het Boterhuisje, de Rijnschepen en de wolsleden, het speelgoed leken van bange kinderen onder het toezicht van grauwe en rumoerige reuzen in de lucht; maar er was die ochtend zooveel opgehelderd en tot een goed einde gebracht, dat ik er niet in slaagde mij terneergeslagen te voelen, al was er nog genoeg dat mijn bezorgdheid gaande maakte. Reinderts lot en de moeilijkheden met Lysbet daargelaten, werd ik voornamelijk gehinderd
| |
| |
door het besef, dat Deliana en ik onze vrijheid kwijt waren. Van nu af aan stonden wij onder toezicht van de schout; ik had mij verbonden geen kromme sprongen meer te maken; en daarbij was ik gedwongen geweest een zaak te verloochenen, die weliswaar niet de mijne was, maar waarmee ik mij door de jaren heen toch nauwer verbonden had gevoeld dan menige waschechte Remonstrant. Deliana vrijkoopend, had ik mij in haar oogen beroofd van de aureool van belangeloos voorvechter, - belangeloos, zooals er in Remonstrantsche kringen maar weinigen geweest zullen zijn! Ik had de Remonstranten gesteund zonder hun geloof te deelen, - zooals ik Lysbet had trachten te rehabiliteeren zonder haar lief te hebben. Zonderling, aan beide bemoeienissen was op een en dezelfde dag een eind gekomen....
Op de Oude Vest keek ik onwillekeurig uit naar Kaplirsch. En liep geen mensch. In de gang miste ik Deliana's huik aan de kleerhaken; maar dit had niets te beteekenen; ik liep door, en kwam in de woonkamer, waar het vuur zoo lustig brandde alsof er juist versche blokken op waren gegooid. Er was niemand; ook in de achterkamer niet, en op de bovenverdieping evenmin. Duifjes wieg was leeg. Ik riep een paar maal, er kwam geen antwoord. Ongerust maakte ik mij niet: de buurvrouw moest het kind naar haar eigen huis hebben meegenomen; zij had haar werk, dat was heel begrijpelijk. Het was zoo begrijpelijk, dat ik zelfs nog overwoog eerst naar Lysbet te gaan en Duifje pas na afloop te gaan halen. Misschien was Deliana dan terug: dan zou zíj het kunnen doen, hetgeen het dubbele voordeel had mij voor een onaangenaam contact te vrijwaren en háar in de gelegenheid te stellen buitenstaanders te toonen, dat het verblijf op 's Gravensteen haar niet van haar vrijmoedigheid had beroofd. Met deze buren hadden wij nooit een woord gewisseld. Ten slotte, onaangenaam getroffen door de gedachte, dat ik bezig was een deel der moeilijkheden op Deliana, toch al zoo zwaar beproefd op deze ochtend, af te wentelen, besloot ik althans te gaan zien of Duifje het goed had. Deliana zou haar dan in de loop van de dag kunnen afhalen. Weer keek ik uit naar Kaplirsch, en weer was er op de gracht niemand te bespeuren.
Op mijn kloppen werd ik opengedaan door een vrij jonge vrouw met een grauw, spichtig gezicht, - een verzorgster zooals ik mij pas in de allerlaatste plaats voor Duifje zou hebben gewenscht. Ook de oude man verscheen even in de gang, zijn broek dichtknoopend. Hij herkende mij niet, en de vrouw deed of zij mij niet herkende.
‘Ik ben Criellaert,’ zei ik, ‘van hiernaast. Op het Stadhuis werd mij gezegd, dat u, of uw zuster, of uw moeder, verzocht
| |
| |
is op mijn kind te passen. Daar ik niemand thuis vond, neem ik aan, dat het kind hier is.’
‘Het kind is al gehaald, mijnheer,’ zei zij met een harde kijfstem.
‘Gehaald?! Door wie dan? Mijn vrouw kan nog niet terug zijn....’
‘Die kan zeker nog niet terug zijn,’ onderstreepte zij, een smalende grijnslach met moeite bedwingend, ‘het was die andere juffrouw, die bij u woont.’
‘Er woont niemand anders bij mij dan het dienstmeisje.’
‘Die juffrouw toch, die bleeke.’ - Zij zei dit op een toon alsof zij mij aan een jeugdzonde herinnerde.
‘Mijn zuster toch niet? Maar die woont niet meer bij mij....’
‘O, dáar weet ik niets van,’ zei zij, met een gebaar alsof zij door nader kennis te nemen van mijn huiselijke omstandigheden haar eer zou kunnen bezoedelen, ‘de juffrouw, - die bleeke, uw zuster dan, - als u het zegt zal het wel waar zijn, - die was al een half uur geleden bij u aan de deur, en toen zij hoorde, dat ik met het kind alleen was, zei zij, dat zij het wel mee zou nemen; dit was haar gezegd, - een of ander had het haar gezegd, - de cipier misschien....? Toen heeft zij het kind meegenomen. Ik had ook weinig tijd om op het kind te passen.’
‘Maar waarheen dan?’
‘Ja, dat weet ik niet. Waar het haar gezegd is, denkelijk.’
Het verhaal was ongeloofwaardig; een oogenblik overwoog ik de mogelijkheid dat dit ontoeschietelijk vrouwspersoon Duifje aan de eerste de beste voorbijgangster had meegegeven, om ervan af te zijn. Met een giftig vertoon van volstrekt ongemeende erkentelijkheid haastte ik mij weg. Op straat nog steeds de regen, de wind, en de eenzaamheid. De druppels vlogen mij in het gezicht, uit de lucht, van de kale takken, en van mijn druipende hoedrand af. Ik stond daar op mijn stoep als een man zonder huis, - vrouw weg, kind weg, en alle buren zich in de handen wrijvend. Een leeg, onwezenlijk gevoel maakte zich van mij meester, alsof ik op deze ochtend niets zou kunnen ondernemen wat niet op hetzelfde oogenblik door een of andere afgezant van het noodlot gepareerd werd. Maar lang duurde deze inzinking niet; ik begreep te moeten handelen; en na mij dichter in mijn mantel te hebben gewikkeld begaf ik mij in de richting van de Marebrug, zonder mijn huis - een leeg huis - nog met een blik te hebben verwaardigd.
In het logement in de Nobelstraat wist men alleen, dat Lysbet een uur te voren was uitgegaan. Men vroeg mij of zij wellicht ziek kon zijn; zij had de geheele nacht op haar kamer heen en
| |
| |
weer geloopen, in zichzelf mompelend; haar buren hadden geklaagd. Ik drukte de waard een fooi in de hand, zeggende, dat mijn zuster moeilijkheden had, die over enkele dagen opgelost zouden zijn. Weer op straat, worstelend tegen windstooten, die zich met een uitgelezen kracht op mij schenen te werpen, begon ik voor het eerst te beseffen, dat Lysbet bezig was haar moeilijkheden tot de mijne te maken in een mate ook door de meest ridderlijke zusterdienst niet te rechtvaardigen. Zij had die nacht niet geslapen; zij was overspannen; daarbij door wrok bezield jegens mij; zij had mij willen spreken, ter verantwoording willen roepen; en toen had zij mijn kind van huis gehaald, en was ermee verdwenen. Mijn bezorgdheid steeg. Ik was nu zoo dicht bij het Stadhuis, dat ik mijn actie om Duifje terug te krijgen niet beter wist te openen dan door de schoutdienaren, die zoo voorkomend voor mij waren geweest, van het gebeurde te verwittigen. Daarna stond mij geen andere weg open dan in de buurt van de Oude Vest te informeeren of men soms een bleeke jonge vrouw met een klein kind had zien loopen, en af en toe naar het logement terug te gaan, voor het geval dat Lysbet daar inmiddels verschenen zou zijn. Ik verweet mijzelf de buurvrouw niet gevraagd te hebben, of zij Lysbet soms gezegd had, dat Deliana gevangen was genomen. Zoo ja, dan had het bij haar kunnen opkomen het kind mee te nemen naar een plaats waar het beter verzorgd was dan onder de hoede van iemand, wie de zwarte gal van het gelaat kon worden afgeschept. Maar waarheen, en bij wie? In Leiden kende zij alleen nog mijn ouders en Reindert. Bovendien had ik nu geredeneerd alsof mijn zuster normaal was, - en zelfs in normale toestand was Lysbet te indolent om dergelijke maatregelen te nemen....
Op het Stadhuis, waar juist de kleine zaakjes behandeld werden, had men weinig tijd voor mij. Toch slaagde een der stadsboden erin Kolkman bij mij te brengen, wiens speurdersgezicht feilloos de gemoedsgesteldheid uitdrukte van iemand die de limiet van zijn serviabiliteit nog steeds niet heeft bereikt, maar toch een goed eind is opgeschoten in die richting. Mijn inlichtingen nam hij in ontvangst onder een eindeloos herhaald hoofdknikken. Hij beloofde een paar rakkers erop uit te sturen; indien mijn zuster Leiden niet verlaten had, zou zij gevonden worden. Toen hij genoeg had gehoord, raakte hij mijn schouder aan, alsof hij mij tot ridder sloeg, zei: ‘Wacht u even hier,’ - en was binnen enkele minuten terug met de mededeeling, dat Deliana en Nelleke zoojuist waren losgelaten en hoogst waarschijnlijk reeds thuis waren. Hij scheen het erop gezet te hebben die ochtend mijn weldoener te zijn. Hij wenschte mij geluk, en ik deed of ik blij
| |
| |
was. In werkelijkheid had ik het gevoel alsof mijn moeilijkheden zich tot het uiterste verwikkelden, op een volkomen ontoelaatbare en duivelsche wijze. In ieder behoorlijk, al of niet goddelijk geordend wereldbestel had Deliana op 's Gravensteen moeten blijven tot het kind gevonden was. Hoe moest ik haar onder de oogen komen? Ik kon zeggen, dat ik geen schuld had aan deze nieuwe verwikkeling, en dat was ook wel waar; maar Deliana was een vrouw, en redeneerde als een vrouw, en ten slotte had ík Lysbet naar Leiden gehaald....
Hoewel met de verleiding kampend op straat te blijven rondloopen tot deze duistere ontvoeringsgeschiedenis tot klaarheid zou zijn gebracht, begreep ik eerst naar huis te moeten ten einde Deliana op de hoogte te stellen. Ik wist nu geen andere verklaring meer te bedenken dan dat zij het kind had meegenomen om zich op Deliana en mij te wreken, op Deliana voor de beleediging van Zaterdagavond, op mij voor het gewaande verraad van het geheim van de dood van haar eigen kind. Het was denkbaar, dat zij Leiden reeds had verlaten. Deze overwegingen maakten mij alleen daarom niet radeloos, omdat het mij na het gesprek met de schout te moede was alsof al mijn zwarigheden, schijnbaar hopeloos telkens, door hoogere machten geregeld zouden worden. Niet de allerhoogste machten, maar toch vrij hooge, - machten die op stadhuizen zetelden. Mijn verstand wist intusschen maar al te goed hoe weinig er van de rakkers van de schout te verwachten viel, al had De Bondt veel gedaan om hun optreden in overeenstemming te brengen met de eischen van een groote academiestad.
Op de Marebrug zag ik juist de karos van de Oude Vest komen, waarmee die ochtend Reindert was gehaald. Deliana en Nelleke waren dus thuis. Beiden trof ik in de gang aan, de eerste vrij kalm, de tweede opgewonden. Ik trok Deliana de kamer in, stelde haar met enkele woorden gerust omtrent de gezindheid van de schout te onzen opzichte, en moest haar toen wel over Duifje vertellen. Ook dit nam zij nogal kalm op, in het eerst, al zag ik haar oogen uitpuilen en het bloed de ruimten tusschen de goudachtige sproeten op haar gezicht vullen. Zij wilde dadelijk naar de buren toe, iets wat ik haar ontried, al moest ik toegeven, dat hun verklaringen het eenige aanknoopingspunt boden voor wat er met het kind gebeurd kon zijn.
‘Het eenige waarvoor ik bang ben is dat Lysbet werkelijk krankzinnig is geworden, en niet alleen maar zooals men zegt, dat iemand krankzinnig is van wie men last en moeite ondervindt.’
‘Dit laatste is zij al lang,’ zei Deliana, terwijl zij op een stoel neerzonk en met groote oogen voor zich uitstaarde. De tijding
| |
| |
had haar toch sterker aangegrepen dan ik aanvankelijk had gemeend. Niet dat zij wanhoopte, evenmin als ik, - wij waren beiden jong, en ook zij had ervaringen achter de rug, die zich kwader hadden laten aanzien dan zij achteraf bleken te zijn, iets wat altijd een zekere zorgeloosheid aan het menschelijk hart schenkt. Ik kuste haar, en zei, zoo opgewekt als ik maar durfde:
‘Ik ga er weer op uit. Blijf kalm, het zal wel in orde komen, Lysbet loopt in geen zeven slooten tegelijk, en op het Stadhuis is men mij welgezind en men zal geen moeite sparen.... Hoe is het in 's hemelsnaam mogelijk, dat Paschier de Fijne, zoo doortrapt in alle opzichten, een van zijn pamfletten boven heeft achtergelaten! Wanneer kan hij er geweest zijn? Hier moet een eind aan komen; dit heb ik De Bondt beloofd....’
Deliana glimlachte even. - ‘Dat is het werk van Nelleke, dominee Paschier treft geen schuld. Zij had zulk een diep, ja religieus ontzag voor het zolderkamertje, waar hij zou kúnnen komen (en misschien nooit is geweest), dat zij er, wanneer zij maar even kon, naartoe sloop als naar een bedevaartsoord en er in de stichtelijke geschriftjes las, die zij anders op haar eigen kamertje of in de keuken bestudeerde. Zij moet het daar vergeten hebben, - en toevallig was het een tractaat van dominee zelf. Wij zullen er haar maar niet hard om vallen....’
‘Daar werden wij ook niet beter van,’ zei ik stug, mijn gemis aan sympathie voor Nellekes eigenaardigheden niet onder stoelen of banken stekend, ‘maar aan Paschier's refugium moet een einde komen, daar zijn wij het over eens? Ik ga nu dadelijk naar boven om het raampje te sluiten; laat je Nelleke het bed naar beneden brengen. De Bondt zou iemand kunnen sturen om te kijken of ik mij aan de afspraak houd. Jij zult wel middelen weten om Paschier de gewijzigde situatie duidelijk te maken.’
Zij knikte, óok eenigszins stug; maar tegen de redelijkheid van de door mij aangekondigde maatregelen kon zij niets in het midden brengen; en reeds was ik op weg om de laatste sporen van mijn Arminiaansche medeplichtigheid uit te wisschen.
Onder het bestijgen van de zoldertrap viel mij op hoe stil het was in dit gedeelte van het huis, - kwam het door de afwezigheid van Duifje? of hield de schuldbewuste Nelleke in de keuken zich zoo rustig? - dat de geluiden van regen en wind, het kletteren en het druppelen en het gejoel van de goten in zich toeliet, zonder dat daardoor de stilte in haar wezen werd aangetast. Aan het eind van de trap bevond zich een deur, die tot de geheele zolder toegang verleende, behalve tot het kamertje van Nelleke aan de voorkant, dat zijn eigen deur had. Deze was gesloten; de deur naar de zolder stond op een kier, waarover ik mij verder niet
| |
| |
verwonderde, daar immers de schoutdienaren boven waren geweest. Op het punt staande deze deur te openen, was het mij alsof ik op de zolder, in die diepe regenstilte die alles hier zoo eenzaam maakte, iemand hoorde hoesten of kuchen, - ik kon niet uitmaken of het een man of een vrouw was, het geluid kwam al te gedempt tot mij. De dwaze gedachte onderdrukkend, dat Kaplirsch mij daar zat op te wachten, verkouden en wraakzuchtig, begaf ik mij op de zolder, er reeds half van overtuigd met een zinsbegoocheling te doen te hebben gehad. Nochtans verloor ik de waakzaamheid niet uit het oog; en het gebaar naar mijn geladen pistool, dat mij ontsnapt was, bevestigde ik door het wapen te betasten. Het bleef stil, terwijl ik de deur langzaam openduwde. Buiten loeide de storm. De zolder was bijna donker: aan de voorkant, door ons als vliering gebruikt, bevonden zich geen ramen; het kamertje van Paschier de Fijne had er maar éen; wanneer de deur daarvan gesloten was, viel het licht enkel door een paar dakraampjes, hooggelegen, en met stof en spinnewebben bedekt.
Maar de deur van het kamertje van Paschier was niet gesloten. Hij stond ongeveer half open, een doorblik verleenend op het veldbed en een van de beide stoelen, die wij daar voor de voortvluchtige hadden neergezet. Op de rand van het bed zat iemand. Het was toch nog vrij donker in dat kamertje, en van deze nieuwe persoon liet zich aanvankelijk weinig anders zeggen dan dat het een vrouw was, eenvoudig gekleed, de zwarte huik los over het hoofd. Onder mijn sluipende schreden had een plank gekraakt, zij wendde het hoofd in mijn richting, ik keek in het bleeke gezicht van Lysbet. Roerloos staarde zij mij aan, uitdrukkingloos, wasbleek. Onder andere omstandigheden zouden dit staren, deze bleekheid, deze roerloosheid mij wellicht hartkloppingen hebben bezorgd; nu klopte mijn hart alleen maar van vreugde, dat zij eindelijk gevonden was. Alle moeite voor niets! Zij moest van het begin af aan in huis zijn geweest. Zij was in huis geweest, zij was op de zolder geweest, toen ik de beide verdiepingen had afgezocht naar Duifje. Wellicht had zij mij zelfs hooren roepen; en dit was dan haar wraak: dat zij mij niet geantwoord had. Een schamele wraak....
Nog steeds op de teenen naderde ik het kamertje, en het bed waarop zij zat. Zij bewoog zich niet; zij keek mij alleen maar aan. Nu zag ik ook iets glinsteren, om haar hals; en nog iets naderbijkomend, ontdekte ik, dat het de gouden keten van Louis de Romanesque was, - de resten van deze keten, afstekend tegen het zwart van de huik en de donkerte van haar keurslijf. Ik naderde, en langzaam hief zij het hoofd op.
‘Wat doe je daar, Lysbet?’ riep ik, - neen, het was geen
| |
| |
roepen; mijn keel was te zeer dichtgeschroefd voor roepen, en de regenstilte daarboven deed alles om het geluid niet te laten doordringen. Toen zij niet antwoordde en zich evenmin bewoog, herhaalde ik mijn vraag, en kwam nog iets naderbij, nu bijna tot op de drempel.
‘Waar is Duifje.’
De koude tochtwind, die ik reeds eerder bij vlagen had bespeurd, nam zijn oorsprong door de kier van het openstaande raam, dat zachtjes heen en weer bewoog. Het was het raam, dat ik had willen sluiten; de regen stroomde erlangs. Verder was er niets bijzonders te zien in dit kamertje, waar nooit iemand gewoond had of overnacht. Alleen die zittende gedaante op de rand van het lage bed. Maar toen trok iets anders op het bed mijn aandacht, iets naast Lysbet, iets kleins en half ingebakerds. Met éen sprong was ik erbij. Het was Duifje, maar ten zeerste onherkenbaar. Een blauw gezichtje, - een gemis aan leven en beweging, - men sta mij toe dit niet te beschrijven. Nog kon ik niet gelooven wat mijn oogen waarnamen; nog meende ik, dat opheldering mogelijk was, al was het maar in de vorm van een geruststellende klank uit het Stadhuis. Er was iets vreeselijks gebeurd; maar zoolang men het weigerde te gelooven, kon men het nog op een afstand houden. Ik wees op het kind:
‘Wat beteekent dit?’
Eindelijk dan bewoog zij zich, draaide het hoofd naar mij om, en ik zag die afschuwelijke glimlach, waarmee zij mij reeds in mijn jongensjaren had vervolgd. Zij zei niets anders dan:
‘Ja, Gerard.’
‘Ja, Gerard?’ herhaalde ik, buiten mijzelf gebracht meer door haar glimlach dan door wat naast haar lag op het bed, ‘wat heeft dit te beteekenen?’
‘Was je bij Gross Gerau maar doodgeschoten,’ zei zij langzaam, treuzelend bijna, ‘dan had je niet alles voor mij bedorven hier in Leiden.’
‘Je hebt mijn kind vermoord!’ - Eerst toen ik dit schreeuwde, wist ik, dat het waar was.
‘O neen, dat heeft híj gedaan,’ - hiermee klopte zij met de vinger op de gouden keten om haar hals, - ‘dat verraad van jou, dat kon hij niet dulden, - iemand als hij! - en jij bent zijn knecht maar, - hij is teruggekomen om je te straffen, - daar verstaat hij zich op.’
Toen zij zich niet verroerde, liep ik met opgeheven arm op haar af; zij keek mij aan, ik deinsde terug, het volgend oogenblik had ik het pistool in de hand. Zij verroerde zich niet; ik keek in haar glimlach, in haar verfoeilijke bleekheid, die mijn leven bedorven
| |
| |
had, en ik richtte het wapen in een geheel andere geest dan op De Romanesque. Ik mikte ook beter: op haar hart, op haar borst; had de kogel gewild, hij had op een der gouden schalmen kunnen afstuiten. Maar de kogel wilde dit niet.
Nadat ik mij van haar dood had vergewist, ging ik naar Deliana. Aan mijn gezicht zag zij, dat er iets vreeselijks gebeurd moest zijn; het pistool had ik op de zolder achtergelaten. Toen ik haar zei, dat ik Lysbet doodgeschoten had, was er nog maar weinig voor noodig om haar te doen beseffen welke tweede doode wij te betreuren hadden. Aan haar uitbarstingen van smart en woede wil ik mijn pen niet wijden. Er schoot mij niets anders over dan te vluchten. Haar droeg ik op de schout te waarschuwen, zoo laat mogelijk, om mij gelegenheid te geven de stad intijds te verlaten. Ten overvloede, om haar alle juridische onaangenaamheden te besparen, krabbelde ik een bekentenis, met korte explicatie. Op het Stadhuis, verwittigd reeds van het verdwijnen van het kind, zou men geen moeite hebben mijn lezing van de tragedie te aanvaarden. Ik omhelsde Deliana; ik zou haar schrijven: zij zou wellicht naar mij toe kunnen komen.... Ik voorzag mij van geld, kleeren, voedsel, en verliet het huis.
Een half uur later was ik op weg naar Utrecht. Afscheid van mijn vader te nemen had ik mijzelf verboden: te zeer had hij ertoe medegewerkt mij zoo ver te brengen als ik nu was: een banneling, een vaderlandlooze, de moordenaar van mijn zuster. In Leiden had ik nog de begrafenis van Achilles gezien: vier rijtuigen, en kransen, en veel rouwfloers, - doch waartoe bij deze groteske bijomstandigheden stil te staan? Men vindt ze rondom iedere vlucht; van de laatste oogenblikken, in het gevaarlijk oord doorgebracht, herinnert iedere vluchteling zich gezichten, schouwspelen, ontmoetingen, die veelbeteekenend lijken en met zijn lot verbonden, - of die heelemaal niets beteekenen, en dan vaak nog het langst bijblijven. Twee dagen later was ik in Duitschland, het beloofde land voor de soldaat van fortuin en voor iedere beroofde en onterfde.
Ik ben aan het eind van mijn levensgeschiedenis. Wat er verder nog te vermelden is heeft zoo bitter weinig uit te staan met wat de naam ‘leven’ verdient. Op vier-en-twintigjarige leeftijd ben ik gestorven, - om wedergeboren te worden als vechtsoldaat zonder geweten. Ik werd een perfect moordenaar, - laat dit genoeg zijn. Ik werd een dienaar, een aanbidder van het Vuur zooals er zelfs in Duitschland niet velen hebben rondgeloopen; ik heb veel smart en pijn geleden en veroorzaakt, en ik diende het Protestantisme onder vanen met klinkende namen, - Mans- | |
| |
felt te kort helaas, want hij stierf reeds in '26. Maar in zijn geest heb ik doorgestreden. Want Mansfelt mocht dan alles gedaan hebben wat in zijn vermogen lag om te bewijzen, dat God niet bestond, er was nog veel werk te doen overgebleven: nog veel boeren te martelen, veel vrouwen te verkrachten, veel korenvelden plat te branden.
Van Deliana ontving ik twee brieven, op vluchtige adressen, - toen bereikte mij het bericht van haar dood. Aan de pestepidemie, die in '25 Leiden teisterde, is zij ten offer gevallen. Het was een beruchte pestepidemie, niet het minst door het optreden van sommige predikanten, die de maatregelen der geneesheeren tegenwerkten onder verwijzing naar Psalm 91, vers 3 tot en met 6: ‘Want Hij zal u redden van de zeer verderfelijke pestilentie.’ Dit deed Hij niet, althans Deliana niet. Maar het kan ook zijn, dat de belofte niet gold voor de dochter van een Arminiaan. Wil men over de andere bekenden nog een woord? Maria Banckert werd in vrijheid gesteld. Reindert Valmaer kwam er met een jaar gevangenisstraf af, mitsgaders verbanning en confiscatie van zijn kapitaal. Beide straffen moeten hem een glimlach hebben ontlokt, niet alleen omdat hij een stoïcijn was, maar wat de tweede betreft vooral omdat hij, meer vernuftig dan stoïcijnsch wellicht, een aanzienlijk deel van zijn kapitaal reeds eerder over de grenzen had gebracht, onder de hoede van de Remonstrantsche Broederschap te Antwerpen, naar welke stad hij zich nu ook begaf. Hij was een slimme vogel, mijn zwager, al was hij in mijn leven voornamelijk een vogel waarop geen auguur het begrepen kon hebben. Later heb ik hem nog eens geschreven, maar kreeg zulk een eigenaardig antwoord terug, dat ik de poging tot toenadering niet herhaald heb. Toen ik in Holland terugkwam, waren mijn ouders overleden. Ik had hen geregeld op de hoogte gehouden van mijn krijgsverrichtingen, en wie weet, heeft mijn vader nog eenig plezier aan mij beleefd in deze jaren, meer dan ik aan hem. Over Diederik zou ik niets anders weten te berichten dan dat hij veel kinderen heeft verwekt, de gelukkige. Wie volgt? Kaplirsch? Maar wie spreekt er nu over Kaplirsch.
Achteraf bleek, dat ik al veel eerder in Holland terug had kunnen komen; niet alleen omdat mijn schuld verjaard was, maar omdat de schuld als zoodanig hoogst twijfelachtig moest worden geacht. Ik heb mij dit eens door een jurist laten uitleggen, die er het Romeinsche en het Germaansche recht bij haalde, maar uit wiens geleerd en duister betoog althans op te maken was, dat een moord uit weerwraak, onder zulke zeldzaam provocante omstandigheden, een grensgeval vertegenwoordigde en zeker niet zwaar gestraft zou zijn geworden. Hoe dit zij, in Hol- | |
| |
land werd ik in het jaar '36, zoo al niet met open armen, dan toch met een gepaste tegemoetkomendheid ontvangen, die mij in staat stelde mijn oude vuurwerkersbezigheden op te vatten, eerst in Leiden, spoedig daarna, op eigen verzoek, in Den Haag. Ik leidde een studieus leven, en bleef ongetrouwd. Over deze tweede (of derde) Hollandsche tijd iets te berichten heeft nog minder zin dan verslag uit te brengen van mijn wederwaardigheden in de oorlog, die sommigen de tachtigjarige noemen, en anderen de dertigjarige. Wat mij persoonlijk betreft zou ik er de voorkeur aan geven van de acht-en-veertigjarige oorlog te spreken. Want toen de vrede gesloten werd, was ik acht-en-veertig jaar, en acht-en-veertig jaar had toen mijn veete met God geduurd, die van mijn kant zeer zeker een oorlog genoemd kan worden, - en van Zijn kant alleen niet, omdat iemand die niet bestaat ook geen oorlog voeren kan.
Een leven van leegheid na een voorspel vol ongehoorde verwikkelingen: dit is mijn deel geweest, en waaraan ik het te danken heb is mij duister gebleven. Haast lijkt het alsof het noodlot, dat ik voor God in de plaats had gesteld, er alles op wilde zetten zich als zoodanig aan mij kenbaar te maken, alles rond mij ophoopend wat als dramatische brandstof maar branden kon, - tot de ontploffing mij bewees, dat er inderdaad niets anders bestond dan wat ik alleen als hoogste macht erkende: een duwen en stooten, een strikken en knoopen, beweging en stilstand, val en botsing, - verder niets, nihil. Wie het sterkst is wint het in deze wereld van blinde kracht, - al blijkt de sterkste achteraf vaak de zwakste te zijn. Maar hoe ver staat dit inzicht van milde Evangeliewijsheid af! Want ook de omkeering van alle dingen, door het Evangelie zoo troostrijk onderwezen, gehoorzaamt nog aan de wetten, waarboven het Evangelie zich tevergeefs te verheffen poogt. Wanneer een ‘laatste’ de ‘eerste’ blijkt te zijn, dan volgt daar alleen maar uit, dat hij altijd de eerste al was, zonder dat de wereld dit wist. Dat het kind het Koninkrijk der hemelen beërft, behoeft geen verwondering te baren; want het kind is hoopvoller, lustiger, levenskrachtiger, kortom sterker dan de volwassene. De krijgsman, vreesaanjagend van bloeddorst, zal het eerst sterven van allemaal; hij zal door het zwaard vergaan, dat hijzelf zoo meedoogenloos hanteerde; maar verbaas u, lezer, niet daarover, want de bloeddorstigste is tevens de meest onbesuisde en begeeft zich vooraan in het gevaar. Overal waar goddelijke vereffening de wereld in een hoogere dimensie schijnt te willen tillen, blijkt toch nog de kille duivel van kracht en tegenkracht aan het werk te zijn geweest, wie pas het zwijgen op te leggen is in de algeheele vernietiging, de beslissende uitputting van alles wat een duivel
| |
| |
nog zou kunnen bekoren. Ter wille van deze vernietiging, deze uitputting, moorden en branden wij, soldaten! Wij rijgen aan de spits onze medemenschen om te bewijzen, dat mensch en medemensch zoo ver van elkaar staan als de Noord- van de Zuidpool. Wij laten het vuur los om ons aan de asch te verlustigen. Wij schenden en rooven, kwellen en verminken, als de voltrekkers van de authentieke wil van het universum, wars van God en gebod, - want God en gebod zijn van de dominees, en wij zijn maar: soldaten. De wereld in brand stekend, legimiteeren wij ons als de ware Vuuraanbidders, die zich buigen voor een macht, welke men grooter en sterker dan de mensch kan noemen zonder zich schuldig te maken aan een vrome of onvrome leugen. Misschien zijn wij onmenschen; de mensch is nu eenmaal geschapen als onmensch; het is niet onze schuld....
Maar somwijlen, mijn leven overpeinzend tot in zijn geheimste doolgangen en schuilhoeken, kom ik tot een geheel andere slotsom dan dit zinledig samenspel van krachten, waarin voor persoonlijke schuld geen plaats is. Niet dat ik mij dan nader tot God voel komen; maar ik voel mij nader tot mijzelf komen, tot mijn eigen geweten. God, een blinde, toornige macht, heeft mij gemaakt tot wat ik ben: een godloochenaar; ik had geen ander wapen tegen Hem dan Hem te loochenen, - niet uit opstandigheid, eerder uit deemoed! Want is het niet de grootste zelfoverschatting van de mensch in God te gelooven, daarmee stilzwijgend te kennen gevend, dat men als machteloos creatuur toch altijd nog datgene met Hem gemeen heeft wat door de band van het geloof, het verbond van de godsdienst, in feite wordt uitgedrukt? Ik ben niet een van dezulken, en daar wil ik mij wel op laten voorstaan ook: ik beken rustig, dat ik van de wereld niets begrijp, en dientengevolge van de schepper, de verwekker, de laatste grondslag van deze wereld nog minder. En alleen een dwaas kan iets aanbidden waar hij werkelijk niets van begrijpt; de dominees meenen van God toch altijd nog te weten, dat Hij die en die geboden heeft uitgevaardigd, dat Hij de Schrift heeft geïnspireerd, dat Hij menschen heeft verdoemd. Dan houd ik mij maar aan het Vuur om te aanbidden: dit ken en begrijp ik, het is mijn vak het te kennen en te begrijpen. Van het Vuur kan niemand zeggen, dat het niet bestaat. Zijn hoogepriesters zijn geen bedriegers.
Uit het feit evenwel, dat ik de God, die ik niet ken, óntken, mag men niet opmaken, dat de stem van mijn geweten even zwak zou klinken als bij de frivole en oppervlakkinge spring-in-het-veld, die God zoojuist overboord heeft gezet en daaraan de vrijheid ontleent zonder kompas en zonder koers te varen. Integendeel, sinds
| |
| |
ik tot het atheïsme bekeerd ben, is, ik zei het reeds eerder, mijn geweten er veeleer op verfijnd. Mijn schuld zie ik maar al te goed in, - ik zóek naar mijn schuld. Zonder alle gevallen te willen napluizen, waarin ik anders had moeten handelen dan ik deed, - de lezer mag dit voor mij doen, - wil ik alleen wijzen op mijn schuld tegenover Lysbet. Oogenschijnlijk was de moord op mijn kind niets anders dan een uitvloeisel van botte en blinde krachten, van stompzinnig toeval, - haar opvoeding, - de haat tegen mijn vader, De Romanesque's inmenging, die een kindermoordenares van haar had gemaakt, - haar terugkeer in Leiden, - Deliana's onvriendelijke bejegening, - die verwisselingen, misverstanden en coïncidenties ten slotte, die door de machinaties van Kaplirsch en die van Reindert werden bepaald. Maar men kan het ook anders bezien. Niet zelden is het mij alsof ik tegenover Lysbet, júist Lysbet, schromelijk tekortgeschoten ben, en daarvan, en daarvan alléen, de gevolgen heb moeten dragen. Een moralist naar mijn hart, iemand die het innerlijk doorschouwt en over de hoogste en strengste maatstaven beschikt, zou mij kunnen voorhouden: ‘Die ridderlijke impuls van je om je zusters eer en aanzien in de stad Leiden te herstellen, was goed en prijzenswaardig; maar wat heb je ervan gemaakt, van deze opgave? Half werk. Je hebt haar vernederd, méer dan wanneer je haar aan haar lot had overgelaten. Door je halfslachtige bemoeiingen heb je haar pas laten voelen wie zij was. Nooit had je moeten dulden, dat zij je huis uitging; eerder had je Deliana moeten laten gaan. Dit klink hard; maar wij spreken nu over je zuster, en wij spreken over ridderlijkheid. Je mag dan niet van haar hebben gehouden, zij was je eigenlijke levenstaak, het strenge ideaal, dat zich als een spits en bleek kristal in je leven had geboord. Nimmer had je moeten toestaan, dat je vader haar beleedigde, - je wist heel goed, dat hij daartoe in staat was,
ook al kon je de bijzondere aanleiding niet voorzien. Door met haar mee te gaan naar je vader, door als een waakhond te beletten, dat het gesprek ook maar een tittel of jota afweek van wat je je had voorgesteld, had je alles kunnen voorkomen, en je kind, en Deliana, leefden nog.’ Aan deze woorden van de superieure moralist heb ik niets toe te voegen, ik buig mij voor deze stem. En wie mij zegt, dat het de stem van God is, die in deze veroordeeling waarneembaar wordt, heb ik maar met éen gebaar te antwoorden: mijn wijzende hand op mijn eigen borst.
Doorn, Juli-December 1944
|
|