| |
| |
| |
VI
Diezelfde ochtend legde ik het bij met Deliana. Ongelijk bekennen deden wij geen van beiden, ik niet, omdat ik geen ongelijk had, zij niet, omdat zij er van nature niet toe in staat was. Slechts éen maal in ons huwelijk heeft Deliana haar ongelijk bekend, maar dit was om een of andere futiliteit, waarbij haar waardigheid niet op het spel stond; en nog moest zij toen haar toevlucht zoeken tot een soort terugval in prille en zoete kinderlijkheid, een leentjebuurspelen bij de toon van een achtjarig meisje, - ‘het was erg leelijk van mij, Gerard,’ - een toon die, op zichzelf niet zonder charme voor de jonggehuwde, ten duidelijkste inhield, dat het deze keer voor het laatst was gewest. Van een getrouwde vrouw kan men niet verwachten, dat zij zich de mindere toont, indien zij daarvoor alles teniet moet doen, behalve hetgeen eens kinds is! Daarbij kwam, dat zij in dit nieuwe geval voldoende argumenten tot haar beschikking zou hebben gehad om haar standpunt te rechtvaardigen. Ongelijk had ik natuurlijk in zooverre ik Lysbet in huis had gehaald. Maar al mijn mannelijke redelijkheid verzette zich tegen het maken van een scène maanden en maanden nadat de oorspronkelijke fout was begaan, en op een aanleiding van niets. Het schijnt wel alsof voor sommige vrouwen de tijd niet telt, alsof gisteren en vandaag eigenlijk een en hetzelfde voor haar zijn, zoodat zij nooit iets behoeven te verzuimen, op het stuk van ruzie maken, of anderszins.... Van Deliana's kant stond onze verzoening in het teeken van het heilig kruis, dat zij Lysbet achterna gaf, volgens het parool van ‘nu zijn wij weer ongestoord samen’, - al evenzeer een miskennen van de werking van de tijd: alsof de gedachte aan Lysbet niet steeds tusschen ons in zou blijven staan, een terugkeer van de vroegere idylle verhinderend....
Dinsdagochtend begaf ik mij naar Lysbet om haar te vragen of zij haar eisch met betrekking tot een verzoening met mijn vader handhaafde. Zij liet mij hierover niet in twijfel. Tijdens ons gesprek had ik voor het eerst de onafwijsbare indruk, dat deze eisch meer was dan louter weerklank van Reinderts bemoeiingen: dat zij hem zelf stelde, dat hij een deel van haarzelf geworden was. Voor zoover dan van Lysbet te spreken was als van ‘haarzelf’, - want nooit was zij mij zoo vreemd geweest als tijdens dit bezoek, in die schamele logementskamer achter vuile ruiten, te midden van etensgeuren, die de gulden dagen in de Bockshorn deden betreuren als een verloren paradijs. Vreemd en onbegrijpelijk, lijdzaam en onbezield, zoo hing zij in haar stoel; daarbij zoo slordig gekleed alsof zij onze bravade in de Breestraat
| |
| |
radicaal te niet wilde doen. Haar gezicht leek verstard, roerloos en slap de handen. Alles moest ik twee keer zeggen; soms was het alsof zij naar iets anders zat te luisteren, iets achter de deur, of iets in de kasten, die nu vol stonden met haar koffers, en waar ook de gouden keten van De Romanesque liggen moest. Het poeder van de vorige dag bevlekte nog haar voorhoofd. Toen ik over haar huwelijk begon, haalde zij de schouders op en lachte minachtend.
‘Soms lijkt het wel alsof je met Reindert trouwt alleen om je met vader te kunnen verzoenen, in plaats van andersom. Hecht niet te veel waarde aan hem, Lysbet. Hij is voor ons beiden al lang afgestorven. Vroeger heb je hem gehaat. Laat het niet meer dan onverschilligheid zijn wat je tegenover hem bezielt.’
‘Haten?’ herhaalde zij op doffe toon, ‘ik weet niet meer wat het is om níet te haten. Sinds híj dood is,’ - zij maakte een onzeker gebaar naar de kasten, - ‘voel ik mij vervolgd door machten, die mij de haat opdringen voor alles wat hij níet is. Wij hebben een groote fout begaan hem te vermoorden.’
Verbaasd zweeg ik; ik herinnerde mij haar houding vlak na de moord, en mijn eigen houding: de bordjes waren wel verhangen nu....
‘Kom,’ troostte ik, ‘laat het verleden rusten. Je bent aan hem gaan denken door de teekening van die klappei Maria Banckert. Je begint nu een nieuw leven.’
‘Hij had mij voor alles beschermd, beter dan jij het hebt kunnen doen. Je hebt mij mijn oude plaats willen doen innemen, en je bent er alleen maar in geslaagd mij nog dieper in het slijk te stooten, jij en Reindert. Onze wandeling gisteren was het hoogste waartoe je in staat bent; maar híj, in jouw geval, zou Leiden vernietigd hebben met zijn blik. Misschien doet hij het nog.’ - Zij lachte schril, en haar scheefstaande oogen gleden over mij heen, te koel om minachtend te kunnen heeten. - ‘Sinds Zaterdagavond vraag ik mij af hoe lang hij het nog dulden zal, deze bezoedeling. Vroeger heeft hij gezegd, dat ik te zuiver was voor deze wereld, en dat hij nooit zou gedoogen, dat iemand de vinger naar mij uitstak....’
‘Hij kon je anders ook pijnlijke waarheden zeggen,’ viel ik in, eenigszins geërgerd door dit idealiseeren van het verleden.
‘Iedereen die zijn oog op mij durfde laten vallen, die mij niet de noodige eer bewees, die mij beleedigde of belasterde, werd door hem gestraft. In Straatsburg was een jong secretaris, en die had gezegd, dat ik maar een Leidsche burgerdochter was, zonder opvoeding. Ik zal maar niet zeggen wat er met de secretaris is gebeurd. Toen ik hem leerde kennen, als meisje, droomde ik
| |
| |
iedere nacht van de hel: daar had vader voor gezorgd. Ik herinner mij die droomen nog heel goed: eerst werd ik gevonnist, en dan zonk ik steeds dieper weg, in een pikzwarte, borrelende duisternis, en dan kwamen de duivels, die mijn borsten afknipten met kleine gouden scharen. Iedere nacht hetzelfde, en overdag was er altijd de zonde om aannemelijk te maken wat er 's nachts gebeurd was en weer gebeuren zou. Ik kon er met niemand over spreken, maar híj zag dadelijk aan mij, dat ik aan zulke droomen leed, en met éen handbeweging legde hij hun het zwijgen op. Daarna heb ik nooit meer gedroomd, al ben ik toen gaan slaapwandelen; maar nu de laatste dagen ben ik weer gaan droomen, en nu droom ik van hem, en dat hij ons verwijt hem vermoord te hebben.’
‘Ik heb er soms ook spijt van. Maar vergeet niet wat hij allemaal op zijn kerfstok had. Je moet het nuchter probeeren te bekijken. Indertijd beschouwde je zijn dood als een verlossing....’
‘Hij gaf mij de macht om alles te begrijpen, alles te weten, - ik wist alles wat er in jou omging; in het buitenland wist ik, dat je naar ons toe zou komen....’
‘Nu, nu,’ schertste ik, ‘daar geloof ik niets van! Je was veel te verbaasd, die avond, toen je mij in de Bockshorn voor je zag staan.’
Vermoeid hief zij de hand op. - ‘Dat was omdat ik je niet herkende. Maar denk eens aan: zulk een macht, zulk een leven van altijd maar op de handen gedragen worden, - en nu niets meer. Niets dan een spotter, die mij de tijd helpt korten.’
‘Trouw dan niet,’ zei ik, plotseling van vijandige gevoelens tegenover Reindert bezield, ‘trouw niet, en ga uit Leiden vandaan, en probeer iemand te vinden als De Romanesque. Er moeten er meer zijn als hij. De wereld is groot.’
‘Je weet niet wat je zegt, Gerard. Reindert duldt hij, omdat Reindert jouw vriend is, en voor jou had hij veel over. Reindert is maar een afschaduwing van jou....’
‘Dat heb ik wel eens anders gehoord,’ zei ik. De wending, die het gesprek genomen had, beviel mij allerminst, en ik vroeg haar ronduit wat deze opmerkingen over De Romanesque, alsof hij nog in leven was, of een macht vertegenwoordigde in dit leven, te beteekenen hadden.
‘Dacht je soms van niet? Het bewijs is Zaterdagavond toch geleverd?’
Het leek mij beter hier niet op te antwoorden; blijkbaar zinspeelde zij op de teekening van Maria Banckert. Ik begon mij onbehaaglijk te voelen in dit stinkende huurkamertje, bij een zuster die wartaal sprak; ik stond op en zei:
| |
| |
‘Je verwart droom en werkelijkheid. Houd je nu zoo kalm mogelijk, en probeer niet aan die dingen te denken. Vandaag of morgen ga ik naar vader.’
‘Ja,’ zei zij, eveneens opstaand, waarbij zij zich zwaar op de leuning steunde, ‘dat is mijn eenige kans. Anders komen die droomen over de hel weer terug, en dan zou ik zelfmoord moeten plegen. Vannacht heeft hij zich machteloos verklaard, voor het geval dat de duivels zouden aandringen op een herhaling. Hij stond op een heuvel met hen te onderhandelen, - zij schreeuwden alleen maar, een ware onderhandeling was het niet, - en zij smeten hem met brandende pek en zwavel, en toen hij eischte, dat zij mij met rust zouden laten, kwam de Vorst der Duisternis zelf, geheel in vlammen, en verklaarde, dat hij, De Romanesque, mij had laten bloeden, en dus een begin had gemaakt met wat zij nu moesten voleindigen. Toen hief hij de armen omhoog, zóo,’ - langzaam hief zij de armen omhoog, waarbij zij de oogen sloot, - ‘en schreide. Wanneer vader mij vergeeft, zijn zij misschien nog te vermurwen.’
‘Weet Reindert hiervan?’
‘Hij zou mij uitlachen,’ was het korte antwoord, en toen opende zij de deur, zonder de hand te zien, die ik haar toestak.
Hoe verontrustend haar toestand mij ook leek, dit gesprek had mij toch veel nader tot haar gebracht, en ik troostte mij ermee, dat rust en slaap, - eenzaamheid ook, voor haar wellicht de allerbeste medicijn, - haar na enkele dagen of weken het oude zelfbedwang moesten hergeven. Voor het eerst begreep ik nu waarom zij, de nacht dat zij uit Leiden was verdwenen, gezegd had: Het is om de Duivel. In plaats dat de schilder zelf in haar oogen de Duivel was, zooals ik vroeger altijd had gemeend, had hij haar veeleer tegen de Duivel beschermd.... Intusschen hadden haar bekentenissen mij meer dan ooit van de noodzakelijkheid overtuigd, dat mijn vader haar in genade aannam, en nog diezelfde dag toog ik naar de Oude Woerds Poort om hem aan zijn toezegging te herinneren. Ik zei, dat oneenigheid met Deliana, ten gevolge waarvan zij ons huis had verlaten, de uitvoering van Reinderts plannen verhaast had, en drukte hem op het hart Lysbet zooveel mogelijk te sparen, en als het kon eenige spijt te betuigen over zijn onverbiddelijke houding, die ons nu al twee jaar lang zoo zwaar op de maag lag. Aan zijn dwalende oogen zag ik, dat hij naar uitvluchten zocht; en met éen kwam hij ook voor den dag: was de jonge Valmaer in staat te huwen, zonder toestemming van zijn voogd? Maar op dit punt kon ik hem gerust-(of teleur)stellen: de voogd was Hugo Valmaer van de Keizersgracht, die zich nooit aan Reindert als pupil gewaagd had, en
| |
| |
hem indertijd had toegestaan zelf zijn kapitaal te beheeren, niet tot nadeel van de intactheid ervan. Ik liet mijn vader achter als een gebroken man. Wat hem precies bezielde weet ik nog steeds niet; of het zou moeten zijn, dat hij ertegen opzag Lysbet onder de oogen te komen. Ik geloof, dat het de laatste jaren een chaos in zijn binnenste was, een chaos van oude en nieuwe antipathieën en lang geleden afgelegde geloften en berekeningen omtrent zijn zieleheil. Het was de oude dag: sommige menschen worden dan helder en eenvoudig, anderen vallen ten prooi aan de complicaties van wat hun leven is geweest, en had kunnen zijn, en had moeten zijn; zij komen nooit klaar met zichzelf, en iedere onafgemaakte taak blijft in hen gisten en woelen, alsof daarmee een nieuw leven is te beginnen. Bij mijn vader kwam dit misschien ook, omdat hij geen afstand ergens van kon doen.
Met zijn toestemming om Lysbet Donderdagmiddag om drie uur te ontvangen haastte ik mij naar Reindert. Ik moest een half uur op hem wachten, en daar wij tot dusverre altijd scherp omschreven afspraken hadden gemaakt, had ik voor het eerst de gelegenheid zijn kamer te inspecteeren en mij een oordeel te vormen over zijn levenswijze. Goudsmid Banckert woonde in een smal, oud huis, dat ietwat vooroverhelde, en waaraan een groot uithangbord, knarsend op de wind, zoowel voorbijganger als klant in het onwisse liet over het aangekondigde beroep. Volkomen leeg, op enkele oude verfvegen en half verwischte letters na, proclameerde het met zijn roestig oppervlak hoogstens voor alchimisten, dat goud het metaal was, waaraan in dit huis de meeste aandacht werd geschonken. De oude Banckert, zwak van gezondheid en slecht van gezicht, bewoonde met zijn vrouw een reeks kleine, donkere vertrekjes, die elkaar steeds nadrukkelijker de functie van werkplaats overgaven, zonder hier ooit geheel in te slagen, want zelfs in het laatste, het heilige der heiligen naar men mocht aannemen, stond een bedstee. Maria had haar atelier en slaapgelegenheid op zolder, en Reindert bewoonde de eerste verdieping. Hij werd niet alleen door Maria, maar ook door de oude menschen verafgood, hetgeen misschien voor hem pleitte, want hij woonde er al jaren. Trouwens, de laatste tijd waren steeds meer geruchten tot mij doorgedrongen betreffende zijn goedhartigheid tegenover patiënten, van wie hij de armsten steeds kosteloos behandelde. Men consulteerde hem in het Cathrijnegasthuis, waar doctoren kamers konden huren; bij Banckert was alleen zijn boekerij, - waar hij nooit naar omkeek, - en zijn verzameling opgezette vogels, waaronder zeer bijzondere exemplaren uit de Oost, die hij intusschen niet zelf had opgebouwd, doch als geheel overgenomen van een aan lager wal geraakt lector in de plant- | |
| |
en dierkunde. Voor verzamelingen was hij de man niet: men behoefde slechts de onopgesmukte kamer
rond te kijken om daarvan doordrongen te zijn. Alleen het fraaie en dichtbezette pijpenrek wees op een zekere gehechtheid aan de voorwerpen, die hij iedere dag gebruikte.
Toen hij binnenkwam, wierp hij zijn natte mantel af, en liep na de begroeting dadelijk naar het pijpenrek. Met het hoofd scheef stond hij te philosofeeren.
‘De keuze zal weer moeilijk zijn, mijn Brabantsche zwager. Zonderling dat men zoo verslaafd kan raken aan een kruid, dat om zijn ware deugden te ontvouwen eerst in brand gestoken moet worden. Ik stel mij de geest, in de tabak woonachtig, voor als een martelaar die niets liever doet dan de brandstapel bestijgen....’ - Hij koos een pijp, vulde hem, en even later had hij zich in dichte rookwolken gehuld, de knieën opgetrokken, de voeten op de bovenste sport van zijn stoel. In elkaar gedoken als een mismaakte, getuigde zijn lichaam toch in iedere lijn van de doelmatigheid en gratie, waartoe het naar zijn wezen was voorbestemd. Hij vervolgde:
‘Van de elementen is het vuur mij het liefst, omdat het steeds een revelatie is, wanneer het verschijnt. Het vuur is heilig, en verbranding wekt leven. Het zou mij niet verbazen, indien het levensproces, dat men tot dusverre in een zoo gunstig mogelijke menging der vier elementen heeft gezocht, op een soort langzame verbranding berustte. Een Engelschman schijnt vijf jaar geleden ontdekt te hebben, dat het bloed een kringloop beschrijft in het lichaam, met het hart als pomp. Misschien is dit noodig om de warmte overal heen te voeren.... Neen, van het vuur kan ik geen kwaad hooren. Bovendien wonen wij in een nat land. Is die oude snaak met de visschennaam nog niet krankzinnig geworden?’
‘Neen,’ zei ik, ‘maar ik wou je over Lysbet spreken, wier geestestoestand mij meer zorg baart.’ - En ik vertelde hem in het kort van mijn bevindingen, en van de toestemming van mijn vader.
‘Ik zal Lysbet op de hoogte brengen,’ verklaarde hij, ‘Donderdagmiddag om drie uur, - dan zal dus het patriarchale naspel een aanvang nemen. Wat je over Lysbet zegt is niet nieuw voor mij. Als medicus had zij mij reeds in vertrouwen genomen, en ik kan niet anders zeggen dan dat haar toestand zorgwekkend zou zijn, zoo zij in andere handen was gevallen dan de mijne.’
‘Geloof je?’
‘Zij is een slachtoffer van het geraaskal over de zonde in dit land: dit wist ik; en daar wij beiden hierin in zekere zin lotgenooten zijn, - ik alleen op een iets ingewikkelder manier, als
| |
| |
zoon van een vader, die van de zonde niet zooveel hebben moest, maar die het heele zondetuig tegen zich had, zoodat ik mij per procuratie verpletterd voelde, - daar Lysbet en ik dus lotgenooten zijn, ben ik de aangewezen persoon om haar te genezen. Zij illustreert hoe men erfzonde kan verwekken bij kinderen, zonder dat die erfzonde in werkelijkheid bestaat: alleen maar door ze op hun ziel te komen, - in meer dan éen beteekenis. Het heeft haar een weinig weerbarstig gemaakt. Maar dat heeft ook zijn voordeelen. Zij is haar leven begonnen met ferm te zondigen, - ik ook, - ik met Heindrikze, en zij met dat romantische heerschap, dat jij zoo onheusch behandeld hebt, - en dat is altijd een goed begin: de mazelen moet men doormaken, wil men er later geen last van hebben.’
‘Ik krijg de indruk, dat zij het romantische heerschap nog steeds niet vergeten is. Ik ben benieuwd de uitkomst van je behandeling te zien in dit opzicht.’
‘Van te voren is niets te zeggen. Het is mogelijk, dat de eerste nacht haar vergetelheid brengt; het is ook mogelijk, dat zij de eerste maanden van ons huwelijk zooveel aan hem zal denken, dat ons kind met zíjn trekken geboren wordt, waarvan de schets van de immer tactlooze Maria mij reeds een voorproef heeft geboden. Nu, ik vond het een aardig gezicht, nogal frisch; was hij zoo in werkelijkheid?.... Bovendien ben ik door de troebelen met Heindrikze zoo vertrouwd geraakt met de gedachte, dat mijn kinderen eigenlijk een andere vader hebben, wanneer ik de heele advocaterij er maar op los stuur om naar hem te zoeken, dat ik mij allerminst onwennig zal voelen met een kleine Romanesque in huis. Ik aanvaard het leven als een ziekte: men weet nooit welke kuren het zal uithalen.’
‘Je bent een stoïcijn,’ zei ik, niet zonder spot, ‘het zou intusschen kunnen zijn, dat je medisch gekleurde ataraxia anderen wat te veel wordt, vrouwen voornamelijk.... Overigens ben je meer stoïcijn dan je zelf wel denkt; wist je, dat de stoïcijnen het vuur voor de oerstof hielden, niet het verterende vuur, maar het opbouwende? Petrus Cabbeljau en Reindert Valmaer reiken elkaar de hand in het teeken van de Stoa.... Maar ik wou dit zeggen: je onverstoorbaarheid Zaterdagavond heeft alles gedaan om Lysbet dol te maken. Ik zou dat niet overdrijven, in jouw plaats.’
‘Neen, want overdrijving is onstoïcijnsch,’ grinnikte hij, ‘maar ik geloof, dat je je vergist. Wanneer ik niet de spot gedreven had met de wijfjes, zouden zij elkaar in de haren gevlogen zijn. Overigens heb ik mij over Deliana verbaasd; een buitenstaander zou gemeend hebben, dat zij geen opvoeding genoten had. Maria
| |
| |
was er stil van, op de thuisweg; ik heb haar moeten bijbrengen met complimenten.’
‘Deliana is zichzelf niet in tegenwoordigheid van Lysbet. Als ik mij herinner hoe Lysbet mij vroeger als jongen al op de zenuwen werkte, kan ik mij daar wel in verplaatsen. Wist jij, dat zij de gedachten van anderen kan lezen?’
‘De mijne niet,’ zei Reindert kortaf, een zeer karakteristiek antwoord voor hem. Ik geloof, dat hij niet eens goed wist, of ik Lysbet had bedoeld dan wel Deliana; hij dacht alweer aan iets anders, en ik zag zijn groote, peinzende oogen, verdwaalde edelsteenen in de aapachtige leelijkheid van zijn gezicht, de krinkelende rookwolkjes volgen, waarin toekomstige daden, dwaasheden, theorieën, menschelijke verwikkelingen, zich afteekenden met de fascineerende kortstondigheid van alles wat aan het vuur zijn oorsprong te danken heeft. Toen zuchtte hij, vestigde zijn oogen op mij, en er klonk iets van dreigend metaal in zijn stem, toen hij te spreken begon:
‘Ja, vriend Criellaert.... Wij zijn nu goede vrienden, maar dat zijn wij niet altijd geweest. Misschien wil je je herinneren, dat Romanesque niet je eerste slachtoffer was? Ik heb je dit vergeven, maar onder voorbehoud. Tot nog toe heb je niets gedaan om de dood van mijn vader te wreken dan een groote mond opgezet tegen Willem, waaraan voor jou niet de minste risico verbonden was.’
‘Ik dacht, dat je je die wraakplannen al lang uit het hoofd had gezet....’
‘Mijn aanstaand huwelijk doet ze herleven. Anderen in deze omstandigheden worden goedmoedig en vergevingsgezind en vadsig, - ik niet. Willem spartelt reeds in mijn netten. Maar ik wil niet de eenige zijn om hem binnen te halen. Jij moet mij helpen.’
‘Hoe had je je dat voorgesteld?’
‘Vuur,’ zei hij vriendelijk, ‘vuur. Met een kogel ervoor. Wij moeten er alleen voor zorgen niet in de buurt van de kogel te zijn, wanneer die in Willem zit. Maar dat is niet zoo moeilijk, met een ijverige schout, die overal komt, ook in het holst van de nacht. En Achilles is er dan niet meer.’
Wij staarden elkaar aan, opmerkzaam, als twee tegenstanders. Hij blies de rook uit, en tikte met de steel van zijn pijp tegen zijn kaak, ik had de armen over de borst gekruist, en liet mijn rechterbeen wippen. Zoo hadden wij een heele tijd tegenover elkaar kunnen zitten, maar ik wilde hem niet langer in onzekerheid laten aangaande mijn meening over de zaak.
‘Ik vrees je te moeten teleurstellen, Reindert. Ik doe niets van
| |
| |
dien aard. Ik heb mijn leven te lief, om van Deliana nog maar te zwijgen. Daarbij komt, dat ik De Bondt niet haat; ik vind hem een veel te groote sukkel.’
‘Ik ook,’ zei hij, zonder iets van teleurstelling te laten blijken, ‘maar ik haat sukkels; jij niet, blijkbaar.’
‘De Romanesque, het is waar, heb ik neergeschoten zónder hem te haten; maar dat was een bijzonder geval, en hij had het verdiend. De Bondt niet. Hij heeft jouw vader niet vermoord.’
‘Neen, want dat heb jij gedaan. Je hebt mijn vader vermoord, jij hebt mij mijn zuster ontnomen, jij hebt geprofiteerd van mijn persoonlijke beïnvloeding, jij hebt de taak van de rehabilitatie van je zuster op mij afgewenteld, - en je wilt niets doen om.... Goed, mijn Gerard, ik zal het onthouden. Maar dan is Achilles er nog. Wil Gerard mij helpen Achilles uit de weg te ruimen?’
Ontkennend schudde ik het hoofd.
‘Perfect. Dan zal ik je eens iets vertellen.’ - Hiermee stond hij op en liep naar het raam, waar hij van nu af aan over zijn schouder tegen mij sprak. - ‘Je weigert iets te doen wat je al gedaan hebt, zonder het zelf te weten. Je hebt mij reeds geholpen Achilles uit de weg te ruimen. Bijzonderheden kan ik nog niet vertellen.’
Opeens had ik een ingeving: hij was bezig zijn geschokt prestige tegenover mij te herstellen door middel van deze rodomontade; hij kon niet verdragen, dat ik hem Zaterdagavond, en vooral Zondagochtend, de loef had afgestoken in ridderlijkheid tegenover Lysbet, - hij moest mij impressionneeren, angst aanjagen, in een gewetensconflict storten, om zich weer mijn meerdere te kunnen voelen! Verder had het niets te beteekenen.
‘Goed dat ik het weet,’ zei ik opgewekt, ‘wij hebben samen Achilles vermoord, waarschijnlijk omdat wij een en de zelfde persoon zijn. Lysbet heeft mij zooiets gezegd, ook Deliana meent het opgemerkt te hebben: wij zijn een soort afschaduwing van elkaar, wij imiteeren elkaar, wat jij doet doe ik, en omgekeerd. Ik heb jouw zuster genomen: jij neemt de mijne, - het is misschien wat eentonig, maar voor de menschenkenner niet van vermaak ontbloot. Gelukkig is een dergelijke spiegelverhouding geen toereikende grond van rechtswege om nummer twee te straffen, wanneer nummer éen iets op zijn kerfstok heeft....’
‘Dat zal je tegenvallen,’ mompelde hij norsch; toen, luider en scherper: ‘Ik heb mij van de mythologische achtergrond van deze zaak op de hoogte gesteld, om welbeslagen ten ijs te komen, wanneer ik een verklaring moet geven van ons gezamenlijk optreden. Achilles is inderdaad vermoord door twee personen, maar die waren niet een en dezelfde. In de Aethiopis schijnt te staan,
| |
| |
dat hij gedood werd door Apollo en Paris, met dien verstande, dat Apollo de pijl bestuurde, die Paris afschoot. Ik ben het nog niet met mijzelf eens wie van ons beiden Apollo is....’
‘O, jij natuurlijk!’ zei ik, en stond op om een diepe buiging voor hem te maken, ‘en ik heb Paris altijd willen zijn; vandaar ook, dat ik voor mijn trouwen een Oordeel van Paris gekocht had, dat door Deliana als schoorsteenstuk werd afgekeurd, omdat Paris hier niets meer gemeen had met een tailleur. Ik wist niet, dat Paris nog meer op zijn zondenregister had staan dan het bekijken van godinnen.’
Zoo schertste ik, maar hij ging er niet op in, en bleef bij het raam staan, rook uitblazend en af en toe in zichzelf grinnikend. Ten slotte gaf ik hem een stevige klap op zijn schouder, en liet hem alleen.
In het vuurwerkershuis had ik mij na mijn terugkomst nauwelijks vrienden meer gemaakt, en nu Cabbeljau er niet meer was, liep ik gewoonlijk alleen naar huis. Het was een sombere najaarsdag, die Woensdag; om twaalf uur scheen het alweer avond te willen worden. De voetstappen der voorbijgangers hadden een qualiteit van onwerkelijkheid en onderling ongenoegen, zooals in sommige nachten, waain men botsingen vreest, ondanks het ijle en spookachtige van de vormen en geluiden, die deze vrees bepalen. Niet zelden kwam het voor, dat ik bij de Marebrug in kortdurende tweestrijd stond welke richting in te slaan: de Oude Vest op, naar mijn huis, of, zooals vroeger, de Mare langs naar de Vischbrug, en zoo langs de Nieuwe Rijn naar het huis van mijn ouders. Niet dat ik deze weg in de dagen van Zadko en Ramminger vaak liep, - meestal gingen wij over de Bostelbrug, en dan over de Boommarkt tot aan de Waag en het Boterhuisje, waarbij wij steeds gegroet werden door een paar oude mannetjes, uit de proveniershuisjes achter het Cathrijnegasthuis, die om deze tijd een luchtje schepten over de onderdeur; maar de tweesprong bij de Marebrug was als het ware mijn laatste kans om toch nog bij mijn ouders te komen, en deze donkere middag was mijn aarzeling sterker dan ooit. Even voor ik de Oude Vest opliep, wierp ik een blik langs de zoutkeet daar op de hoek, - daar waar vijf-en-twintig jaar later de Marekerk zou verrijzen, - en zag hier een man in een grauwe, gevlekte mantel naderen, wiens ongelijke stappen en neerslachtige houding vrij goed pasten bij de zooeven beschreven herfstsfeer. Hij was krachtig van postuur; maar zijn terneergeslagenheid, of verzwakking, scheen van dien aard te zijn, dat hij er zich zelf voor schaamde, want hij droeg zijn hoed in de oogen en vermeed de blikken der voorbijgangers. De schouder had hij kouwelijk opgetrokken. Ik sloeg verder geen acht
| |
| |
op hem; de enkele seconden, dat ik was blijven stilstaan, had ik het plan opgevat bloemen voor Deliana te koopen op de bloemmarkt, zoodat ik ten slotte toch nog de Mare opliep in plaats van de Oude Vest. Vlak bij de zoutkeet passeerde ik hem te midden van een gewoel van zoutzieders, wevers en vollersknechts. Ik zag nog, dat hij een bleek gezicht had, zonder snor of baard, - of een bleeke kin alleen, want veel meer was er van zijn gezicht niet te bespeuren.
In de nieuwe richting kan ik nog geen twintig pas hebben afgelegd, toen ik een heesch gefluister achter mij hoorde, dat een paar maal herhaald werd, op steeds korter afstand, en dat nog het meest geleek op het woord ‘luitenant’, in het Duitsch. Toen ik mij omdraaide, stond ik tegenover de man in de grauwe mantel, die mij bekend voorkwam, minder door zijn trekken, die grootendeels onzichtbaar waren, of door zijn houding of kleedij, dan door iets ongrijpbaars, ja onstoffelijks, dat van zijn geheele verschijning uitstraalde. Bleef ik toendertijd ook in onzekerheid wat dit te beteekenen had, thans weet ik, dat datgene wat ik rook, of proefde, of meende te proeven, de Duitsche oorlog was. Hij moet iets aan zich gehad hebben, dat deze indruk teweegbracht, - rijlaarzen met sporen, bij zijn sjofele kleedij; of vlekken van oud bloed; of een brandlucht, van slechts tabak wellicht, - maar hij gaf mij geen gelegenheid hierover na te denken, want toen ik hem zwijgend bleef aankijken, schoof hij met een roekeloos gebaar, alsof hij alles prijsgaf, zijn hoed tot boven de oogen, en waarmee ik geconfronteerd werd was het gezicht van Otto Kaplirsch, zooals ik dat in het kantoortje van Der Goldene Bockshorn had aanschouwd, na de ontmaskering. Hij was veel magerder geworden, en kennelijk aan lager wal.
‘Ja, ik ben het, luitenant,’ zei hij, en schoof zijn hoed weer omlaag, waarna hij een paar maal niesde en zich de keel schraapte, ‘laten wij doorloopen, ik ben nog steeds geen vriend van de Leidsche magistraat, al heb ik mij de laatste jaren niets te verwijten gehad tegenover de heeren. En u, bent u geen soldaat meer? U ziet eruit om door een ringetje te halen....’
Wij liepen door, in de richting van de binnenstad; en ook ik had nu de neiging mijn hoed in de oogen te trekken, zoo weinig eer was er in te leggen met deze armoedige gedaante, die eens de waard van het voornaamste logement van Heidelberg was geweest. Ik loodste hem de dichtstbijzijnde taveerne binnen, waar ik wist dat om deze tijd weinig menschen kwamen, bestelde een kruik bier en brood met kaas voor hem, en liet hem vertellen. Hij sprak met toonlooze stem, telkens onderbroken door hoestbuien; zijn hoed had hij weer tot op zijn neus geschoven, na
| |
| |
hem wegens de broeierige warmte in de gelagkamer enkele oogenblikken te hebben afgezet. Zijn brandmerk, onvoldoende bedekt met meel of poeder, was toen duidelijk zichtbaar geweest.
‘U zult nu wel weten, luitenant, dat ik niet degene was voor wie ik mij uitgaf. Uw verdenkingen waren maar al te zeer gegrond: ik was in dienst van de Katholieken, en u moet dit weten, want u bent hier in Leiden, en mademoiselle Lysbet is hier ook, naar ik hoorde, en monsieur de Romanesque is nergens te vinden, - inderdaad wordt algemeen aangenomen, dat hij dood is. Weet u daar meer van?’
‘Dood en begraven,’ zei ik.
‘Heilige Moeder Gods....’ - Hij stak een fiksche homp brood achter zijn kiezen, en zijn kauwspieren leken op zich ballende en zich weer ontspannende vuisten. - ‘U weet er dus meer van.... Zonde en jammer van zoo iemand. Ik ben jaren lang zijn famulus geweest, en toen ik hem eenmaal kwijt was, is mij alles tegengeloopen. Eerst bedrogen met de afrekening, door die vervloekte Jezuïeten, - toen, bij een kroegruzie in de Bockshorn, mijn rechterhand verloren,’ - hij toonde zijn rechterarm, die hij tot nog toe onder zijn mantel verborgen had gehouden: van de hand was nog maar een stomp over, door rood woekerend vleesch overdekt, - ‘en per slot, wederom door de Jezuïeten met een opdracht vereerd, niet in staat mijn verplichtingen na te komen en met tien ducaten afgescheept. Tien ducaten!’
‘Maar hoe kan dat? In de Bockshorn was je toch een man in bonis.’
‘Dat is een heele geschiedenis, luitenant. Maar vertelt u mij eerst hoe monsieur de Romanesque gestorven is.’
‘Hij is ziek geworden, en was in twee dagen dood. Mademoiselle Lysbet en ik hebben hem begraven; de bedienden waren niet meer bij ons. Ik wist wie hij was; voor hij ziek werd, had hij mij alles verteld.’
‘Ah....’ - Hij schraapte zich de keel. - ‘Ik dacht, dat u hem misschien een handje geholpen had.... Nu, luistert u dan naar het verhaal hoe ik door de Jezuïeten bij de neus ben genomen, mogelijk kunt u ervan leeren. Denkt u erom, luitenant: ik heet hier Merck, Johann Merck; noemt u mij niet Kaplirsch, als er iemand anders bij is.... Prachtig, ik voel mij al een heel ander mensch; ik had vandaag nog niets tusschen de kiezen gehad. Nooit wanhopen, zeg ik maar.... U weet misschien, dat twee jaar geleden Ignatius van Loyola heilig is verklaard. Ook zult u weten, dat in het najaar van '22 de heele Heidelberger bibliotheek naar het Vaticaan is overgebracht. Nu, deze twee gebeurtenissen, in vereeniging, hebben mij de nek gebroken, vreemd als dit
| |
| |
klinken mag. De bibliotheek was een geschenk van hertog Maximiliaan van Beieren aan Paus Gregorius, - in ruil voor iets anders natuurlijk, zoo gaat het nu eenmaal bij de groote heeren toe. Nu moet u echter weten, dat de Jezuïeten al maanden lang in deze boekerij hadden gegrasduind en op menig werk tot over de ooren verliefd waren geworden. Tegen de Paus hebben de Jezuïeten niets, zooals u weet; maar wel tegen de Dominicanen, en de bibliothecaris en andere ambtenaren van de bibliotheek in het Vaticaan zijn witrokken, - een bittere pil voor onze goede padres om te slikken! Alles uit handen te moeten geven aan je aartsvijanden.... Goed, ik zit in de Bockshorn, zonder hand, maar met mijn schaapjes op het droge, en onder regelrecht toezicht van de Jezuïeten natuurlijk. Plotseling een bevel van de pater provinciaal: Otto Kaplirsch moet zijn logement verkoopen en zich ter beschikking stellen voor een diplomatieke opdracht. Ik naar de kanselarij; dat was in Januari van het jaar onzes Heeren 1623. Men vertelde mij het volgende. In het najaar was de Pauselijke afgevaardigde Leo Alacci verschenen om de Bibliotheca Palatina in ontvangst te nemen; binnenkort zou hij weer vertrekken, met vijftig wagens en honder-vier-en-tachtig kisten. Het inpakken, schiften, voorloopig catalogiseeren, had eenige tijd in beslag genomen, te meer omdat de ambtenaren van de universiteit alles hadden gedaan om zooveel mogelijk boeken onvindbaar te maken. Maar niet alleen zij, ook de Jezuïeten hadden Alacci tegengewerkt, maar dan steeds zoo, dat de ambtenaren werden verdacht. Op die manier hadden zij heel wat kostbare werken, voor de Societas Jesu van belang, in handen gekregen. Er was echter éen boekje, de ‘Acta quaedam’ van Ignatius van Loyola, dat wil zeggen een op grond van zijn eigen mededeelingen te boek gestelde levensgeschiedenis van de heilige, dat in de catalogus van Alacci was komen te staan, en dat zij toch zoo graag in hun
bezit hadden gehad, te meer omdat Ignatius pas gecanoniseerd was. Maar dat was tevens voor Alacci aanleiding om het boek met nadruk voor de Paus op te eischen: Ignatius was ten slotte door de Paus, niet door de Jezuïeten heilig verklaard. Wanneer er geen wonder gebeurde, zou de ‘Acta quaedam’ naar het Vaticaan verhuizen, en er bestond verder nog maar éen volwaardig exemplaar van dit boek, in Parijs ergens, dat de orde zeker twintig duizend gulden zou kosten, zoo zij het zich zou willen aanschaffen. Mijn opdracht luidde dus: Alacci volgen, met enkele betrouwbare handlangers, hem in het gebergte overvallen, alsof wij roovers waren, en de ‘Acta quaedam’ naar Heidelberg terugbrengen; de kist, waar het boek in zat, de band, de dikte, alles werd mij haarfijn uitgeduid. Geld kreeg ik mee van de orde;
| |
| |
een groote belooning werd mij in uitzicht gesteld; en mijn eigen geld werd zoo lang door hen in bewaring gehouden; dat hadden zij al eens eerder gedaan, en ik had er nooit spijt van gehad. De Bockshorn had ik moeten verkoopen, omdat zij mij blijvend buiten Heidelberg wilden gebruiken. Nu, ik zal u niet vervelen met bijzonderheden van de reis en de overval, ik ben ten slotte geen kind in die dingen, ik kreeg de ‘Acta quaedam’ in handen, en spoedde mij naar Heidelberg, waar ik het boek eigenhandig naar de kanselarij bracht. Daarna ging ik naar de Bockshorn, en huurde er de kamer van de Italiaansche graaf, waar monsieur de Romanesque ook gewoond heeft, om uit te slapen. Nauwelijks lig ik in mijn bed, met een glas warme wijn met kruidnagelen, of er komt een boodschap van de kanselarij: Kaplirsch moet oogenblikkelijk verschijnen. Ik erheen, ik verwacht natuurlijk mijn belooning, of dat ik nadere bijzonderheden moet verstrekken; maar dadelijk zie ik al lange gezichten, en dat van de provinciaal leek wel een donderwolk. ‘Weet je wat je ons hier gebracht hebt, uilskuiken?’ bulderde hij. - ‘De Acta quaedam’, zei ik. Hij begon venijnig te lachen en wierp mij het boekje toe, dat op de schrijftafel lag. Het was het boekje, dat ik geroofd had, daaraan was geen twijfel mogelijk, de titel stond erbuiten op. Hij zei mij er eens in te bladeren. Maar aangezien ik geen Latijn ken, bracht mij dat niet veel verder. Nu, u heeft het misschien al begrepen: het werkje, dat ik gestolen had, was een vervalsching, op bevel van Alacci door uw oom Heinrich Krillart vervaardigd; de band was een goede imitatie, en de inhoud bestond uit een overdruk van de vertaling van Seneca's ‘De clementia’, door Calvijn liefst! Uw oom heeft er geen plezier van beleefd: eerst in blakende gunst bij de padres, en tot academiedrukker aangesteld, kwam hij nu voorgoed in het verdomboekje bij hen te staan, hoewel hem eigenlijk geen schuld trof.
Maar dat kan die vervloekte Jezuïeten niet schelen: zoo leep zij zijn om schuld weg te praten waar geen kind aan twijfelt, zoo doorkneed zijn zij ook in het tegenovergestelde. De adders.... Als straf voor mijn domheid kreeg ik mijn belooning niet; en mijn geld, waarbij de koopsom voor de Bockshorn, beschouwden zij als een vrijwillige schenking aan de orde, om hen in staat te stellen de echte ‘Acta quaedam’ in Parijs te koopen. Voor de moeite en om mijn honger te stillen kreeg ik tien ducaten....’
‘De bedrieger bedrogen,’ zei ik, ‘en toen heb je de Jezuiëten de rug toegedraaid en bent gaan zwerven. Maar wat doe je hier in Leiden?’
Hij liet zijn stem dalen. - ‘Leiden trekt mij vanouds, luitenant Criellaert. Ik heb hier goede vrienden, machtige beschermers....
| |
| |
Het is een zuur iets voor iemand die twintig duizend gulden heeft bezeten, en meer, om van de liefdadigheid te moeten leven, en in de baaierd te slapen, waar de koude nachtwind je op de borst slaat. Als soldaat ben ik onbruikbaar vanwege mijn hand, en mijn brandmerk maakt mij ongeschikt voor ieder ander beroep....’ - Hij nam een slok bier, en vervolgde: ‘Ik zou alles doen om die twintig duizend gulden terug te krijgen letterlijk alles. Daar heb ik ten slotte voor geploeterd en de bokkenpruik voor opgehad in de Bockshorn, - daar heb ik u voor bediend, luitenant.... Weet ú niet een middel?’
‘Werken,’ zei ik.
‘Neen, in ernst.... Wacht eens even, daar schiet mij iets te binnen. Er bestaat wel degelijk een middel, luistert u maar. Een volkomen eerlijk middel, bij alle heiligen!.... U geeft mij die twintig duizend gulden.’
‘Als leening of als vrije gift?’ vroeg ik, terwijl ik hem onder zijn hoedrand in de oogen trachtte te zien.
‘Als gift, - onder vrienden. Een leening is zoo omslachtig.’
‘Omslachtig, en onzeker. Maar ook de gift trekt mij niet zoo erg aan.’
‘U zoudt het kunnen,’ hield hij vol.
‘Ook dat niet, Kaplirsch....’
‘Merck,’ verbeterde hij.
‘Merck. Mijn vrouw was rijk, maar zij is het niet meer. Maar ook als ik het had, en het gemakkelijk kon missen, kreeg je het geld niet. Ik ben niet geroepen om de oplichterij van Jezuïeten te repareeren, - aangenomen dat je verhaal niet gelogen is.’
‘Alle Sacramenten, dat is niet verstandig van u, luitenant. U of uw vrouw zou het geld best kunnen leenen.’
‘Misschien. Maar vertel mij eerst: wat gebeurt er, als ik weiger?’
‘Ach....’ - Hij trok zijn mond in een smartelijke plooi, en loosde een diepe zucht. - ‘Nu roert u een zwak punt bij mij aan, luitenant. Dreigementen onder vrienden is, na het bestolen worden door Jezuïeten, wel datgene wat mij het meest tegen de borst stuit op dit ondermaansche. Maar ik mag mij niet door sentimenteele overwegingen laten leiden: dat is onzakelijk. Ziehier dan: wanneer u mij dit geld weigert, zal ik mij tot mijn leedwezen genoopt zien het Leidsche Gerecht, zooals ze het hier noemen, ervan op de hoogte te stellen, dat uw zuster in de lente van het jaar onzes Heeren 1618 in Straatsburg haar kind vermoord heeft. Ook haar verloofde, binnenkort haar bruidegom, zou ik hiervan moeten verwittigen. Maar het is een middel, waartoe ik zeer ongaarne mijn toevlucht neem. Geeft u mij het geld, luitenant, - | |
| |
dat is toch veel eenvoudiger voor ons allemaal,’ eindigde hij, met iets smeekends in zijn heesche stem. Zelfs haalde hij een voddige neusdoek te voorschijn om zijn oogen af te vegen; maar hij bedacht zich, en snoot alleen zijn neus.
‘Hoe wil je het bewijzen?’
‘Allemaal voor gezorgd, luitenant. Ik heb de schriftelijke verklaringen van twee vroegere bedienden van monsieur Louis. Uw zuster heeft haar kind tien dagen na de geboorte gewurgd, - daartoe aangezet door De Romanesque, zeker, maar dat staat niet in de verklaringen, en dat zal niemand ook uit mijn mond vernemen. Ik zou liever mijn tong afbijten dan iets ten ongunste van monsieur de Romanesque te debiteeren.... Het was een fatale historie, - een aangrijpend menschelijk drama, mag men zeggen. Zij verweerde zich met handen en voeten. Toen heeft hij haar in slaap gebracht en haar bevolen het te doen; hij wilde haar volledig aan zich binden, en niets bindt zoo vast als een moord, daar weet ik van mee te praten. Hij ging wel iets te ver; hij had haar ook gezegd, dat hij het lijkje voor het bereiden van een heksenzalf of het samenstellen van een magisch kwadraat of iets dergelijks noodig had; maar bij mijn weten is dat niet doorgegaan. Zij ontwaakte, en wilde wéer niet. Toen moest hij haar opnieuw in slaap brengen, en toen heeft zij het kind gewurgd. Zij was een slaapwandelaarster, net als mijn jongens in de Bockshorn; zulke menschen kan men overal voor gebruiken.... Dat ziet u nu aan mij: ik gebruik uw zuster om aan twintig duizend goede Hollandsche guldens te komen.’
‘Ja, dat stel je je zoo voor. Maar wat denk je eigenlijk dat het mij schelen kan?’
‘Veel!’ zei hij met groote zelfverzekerdheid, ‘ik heb mij zorgvuldig op de hoogte gesteld. Er is u veel aan gelegen, dat uw zuster met dokter Valmaer trouwt. Zoolang dat niet gebeurt is zij ten uwen laste; de weduwe, bij wie zij gewoond heeft, was daarover zeer positief. Een allerinnemendste vrouw, deze weduwe, zij geloofde zonder meer, dat ik met haar man de trompetter op de kermissen had gereisd....’
Ik stond op. Ik zag hoe zijn hoedrand langzaam mee verrees.
‘Je bent een schelm,’ zei ik, ‘maar voor mij een onschadelijke schelm. Ik heb alle middelen om je aan de galg te brengen. Neem je in acht! Alleen al je machinaties in Heidelberg....’
‘Gelogen,’ zei hij, ‘in Heidelberg is Johann Merck nooit geweest, daar vergist u zich in. U heeft geen bewijzen, u heeft geen getuigen....’
‘Mijn beste getuige staat op je voorhoofd geschreven, Herr Brandmerck,’ zei ik nijdig (ik geloof niet, dat dit goed Duitsch
| |
| |
is, maar tegen Kaplirsch mocht het volstaan). - ‘En hier op het Stadhuis herinnert men zich Denis Arnould nog wel. Bovendien heb ik een schriftelijke verklaring van monsieur de Romanesque, even voor zijn dood geschreven, waarin hij jou denonceert....’
‘Gelogen, en gelogen! Monsieur Louis was niet gek, zelfs niet op zijn sterfbed. En dacht u soms, dat ik niet begrepen had, dat u en uw zuster hem vermoord hebben? Jammer, dat ik het niet bewijzen kan.... Maar voor die moord zult u mij betalen!’ sputterde hij, en nu waren zijn zwarte oogen haatdragend op mij gevestigd.
‘Ik betaal niets!’ riep ik uit, terwijl ik mij achterwaarts naar de deur bewoog, ‘ik betaal niet eens je bier en je brood met kaas, man! De Jezuïeten hebben je gestraft door je kapitaaltje te confiskeeren, ik straf je door je voor je eigen vertering te laten opkomen! En vanmiddag ga ik naar de schout!’
Met dit dreigement sloeg ik de deur achter mij dicht. De lust om bloemen te koopen was mij vergaan, en telkens, tot op de Oude Vest toe, meende ik zijn voetstappen achter mij te hooren. Een vroegere waard, rijk geweest daarbij, in een dergelijke situatie te brengen leek mij geen onaardige wraakneming, al was het misschien weinig tactisch hem nog meer redenen tot persoonlijke vijandschap te geven. Al te ernstig wilde ik de zaak echter niet opnemen. Wat kon hij doen? Zijn onbetrouwbaarheid sprong in het oog voor iedere menschenkenner; het leek mij niet eens de moeite waard om naar het Stadhuis te gaan. Het eenige wat mij te doen stond was Reindert waarschuwen, voor het geval Kaplirsch zijn voornemen werkelijk ten uitvoer zou brengen. Bijzonder schokken zou het hem, dacht mij, niet. Lysbet in te lichten leek mij voorloopig ongewenscht; het zou haar zelfvertrouwen maar bedreigen, dat zij voor het bezoek aan mijn vader zoo terdege noodig had.
Thuisgekomen trof ik Deliana in gesprek met Nelleke, die haar gewoonlijk op de hoogte bracht van wat er onder het minder welgestelde deel der lijdende gemeente omging. Daar zij anders niet de gewoonte had hiermee in mijn tegenwoordigheid door te gaan, begreep ik, dat er iets gebeurd moest zijn dat niet alleen Deliana, maar ook mij aanging, - en zelfs alle Leidenaars gezamenlijk, zooals weldra bleek, - de res publica, om zoo te zeggen. Achilles, de Ulmer dog van de schout, was overleden. De schout moest in een helsch humeur zijn, en sommige menschen spraken van vergiftiging. Het was jammer van de hond, vond Nelleke, wier meegevoel luider sprak dan haar gebetenheid op de gedresseerde doodsvijand van zooveel onschuldige Arminianen. Ik liet hen beiden alleen en ging naar mijn kamer. Na Kaplirsch
| |
| |
dit nieuwe voorval, dat voor mij niet geheel zonder beteekenis scheen. Intusschen kon ik mij niet voorstellen hoe Reindert erin geslaagd was zijn dreigement ten uitvoer te brengen.
Wij waren nog niet klaar met eten, toen hij kwam oploopen en mij te spreken vroeg. Een opgewonden indruk maakte hij niet. Daar hij zich niet haastte met zijn onthullingen en kouwelijk door de kamer bleef drentelen, de handen in de zakken, begon ik ermee hem over Kaplirsch te vertellen, zonder datgene te noemen waarmee deze Lysbet in feite zou kunnen benadeelen. Ik lichtte hem in over 's mans antecedenten, en bezwoer hem in geen geval zijn lasterpraatjes te gelooven.
‘Goed,’ zei hij onverschillig, ‘daar kunnen wij later over praten. Heb je al gehoord wat het monstrum horrendum overkomen is?’
‘Nelleke was er vol van.’
‘Mijn werk,’ verklaarde hij, terwijl hij zich op de borst klopte, maar hij verbeterde zich onmiddellijk: ‘Ons werk.’ - Steeds nog ijsberend door de kamer, van de eene hoek naar de andere, met zorgvuldig afgemeten pasjes, vervolgde hij: ‘De mythologische parallel kan ik je nu ook duidelijker maken. Tot mijnspijt moet ik je de illusie ontnemen, dat jij Paris zou kunnen zijn. Ik ben natuurlijk Apollo, Apollo medicus, die de Romeinen vereerden, daar tornen wij verder niet aan; maar wil ik dit in optima forma zijn, met alle aanspraken op goddelijke vereering, ook in deze Calvinistische stad, dan is het noodig, dat Maria Banckert Paris is. Maria Banckert heeft de pijl afgeschoten, die Apollo, die ik haar in de hand had gedrukt. Ik hoop, dat het begrijpelijk voor je is.’
‘In geenen deele,’ zei ik.
‘Dan gaan wij nog een stap verder,’ zei hij op een doceerende toon, ‘nu krijgen wij de pijl. De pijl bestaat uit drie stukken houtskool met arsenicum erin.’
‘Wát zeg je?!’ riep ik uit, terwijl ik van mijn stoel opsprong.
‘Heeft Maria je nooit verteld, dat onze Achilles de gewoonte had houtskool te eten?’
‘Ja, dat heeft zij mij verteld, vroeger eens,’ stamelde ik.
‘Je herinnert je die avond, toen ik je hielp de ingrediënten van die oude vuuraanbidder naar boven te dragen? Spraakzaam als steeds, onthield je mij niet een verklaring van doel en samenstelling dezer stoffen en preparaten. Het kostte mij weinig moeite mij een vijftal pijpjes houtskool toe te eigenen, zonder dat jij het zag. Houtskool met arsenicum erin verborgen, en een hond, die aan houtskool verslaafd is zooals een sjouwerman aan een borrel, - alleen het Fatum kan op zulk een gedachte komen!
| |
| |
Ik heb deze geprepareerde houtskool in Maria's schilderdoos gesmokkeld, even voor zij naar Willem toeging om les te geven. Eéns moest Achilles aan de beurt komen. Ik wist, dat hij ieder stuk houtskool, dat zij gebruikt had, na afloop van de les opvrat.’
‘Hoe oud zijn de kinderen van De Bondt?’ vroeg ik.
‘Dat kunnen wij later nog wel doen: de schoft in zijn kinderen treffen. Voorloopig ben ik tevreden. En jij?’
Ik liet mij op mijn stoel vallen. - ‘Het is iets ongehoords wat je daar uitgehaald hebt, Reindert. Niet tegenover die hond, of De Bondt zelf zoozeer....’
Met een ruk draaide hij zich om en bleef vlak voor mij staan, de oogen groot en strak. - ‘Als jij erin toegestemd had je samen met mij op De Bondt te wreken, zooals de zonen van Oldenbarneveldt hun vader hebben trachten te wreken, zou ik dit nooit hebben gedaan. Het is in de eerste plaats een lesje voor jou, om je visschenbloed, je kikvorschenbloed in beweging te brengen. Bah!’ - Hij spuwde op de vloer, en begon weer te loopen.- ‘Ik geloof, dat je sinds de dood van mijn vader geen kwartier met elkaar aan hem gedacht hebt. Je hebt alleen de vruchten ervan geplukt.’
‘Het gaat nu niet om je vader,’ zei ik, na eenige tijd gezwegen te hebben, ‘het gaat niet om de dooden, het gaat om de levenden. Je kunt Maria in groote moeilijkheden brengen, en jezelf erbij.’
‘Dat is niet waarschijnlijk. Ik heb de resteerende houtskool weer uit de doos genomen en vernietigd. In éen zoo'n pijpje moet zeker een gram arsenicum hebben gezeten. Honderd milligram ongeveer is doodelijk voor een dier van de grootte van het monstrum horrendum; maar ik wist natuurlijk niet van te voren hoeveel hij ervan binnenkrijgen zou. Bovendien schijnt kool in sommige gevallen als tegengif te werken. Mijnheer Cabbeljau zal wel weten hoeveel erin zat. Vraag het hem eens.’
‘Ik vind het een kwajongensstreek,’ bracht ik met moeite uit, woedend bij de gedachte welke gevolgen deze moord - wanneer men het zoo noemen wilde - ook voor mijzelf zou kunnen hebben. Maar hij liet mij niet de tijd aan deze gedachte uiting te geven; hij maakte een van zijn spottende buigingen, en haastte zich de kamer uit. Ook ik haastte mij: naar de zolder namelijk, waar ik, alle vuurwerkers, doctoren, schilderessen, schouten en Ulmer doggen ter wereld vervloekend, de overschietende partij houtskool met arsenicum in een doosje pakte, dat ik nog diezelfde middag naar Petrus Cabbeljau terugbracht, met de boodschap, dat de pijpjes mysterieuze lichtverschijnselen hadden vertoond en dat ik het niet langer verantwoord achtte dergelijke stoffen in mijn huis te houden. Dringend verzocht ik hem er tegenover niemand
| |
| |
van te reppen, dat de houtskool bij mij verborgen was geweest. Hij was als een kind zoo gelukkig met mijn mededeeling; binnenkort had hij een eigen stookhuis, en dan zou hij de materie te lijf gaan met geheel nieuwe experimenten en het vuur zijn laatste geheimen ontfutselen.
|
|