| |
| |
| |
V
In een der laatste dagen van Februari werd mijn kind mij in de armen gelegd. Het was een meisje, en overeenkomstig de afspraak werd zij Duifje genoemd, zoodat het wel leek alsof mijn moeder, heel klein, en vredelievender dan ooit, bij ons haar intrek kwam nemen. Hiermee wil ik niets zeggen aangaande eenigerlei familiegelijkenis, want het schreeuwende wicht, rood en glanzend als een gekookte kreeft, leek nergens op, en nergens naar, al zou dit natuurlijk niet behoeven te verhinderen, dat deze Duifje later een der minnelijkste meisjes, een der mooiste vrouwen worden zou. Ik zal niet beschrijven hoe mijn vaderhart sprak. Ik was trotsch, verteederd, onwennig, bezorgd, voor het eerst heel rustig, - alles door elkaar heen. Na negen maanden móest er wel een wonder geschieden. Ik geloof, dat deze, mijns inziens overbodige maatregel van de natuur om negen maanden lang aan éen schreeuwleelijk te bouwen de ouderliefde in hooge mate ten goede komen moet: in plaats van een gloednieuw wezen, zonder ervaringen, nog maar aan de menschwording toe, is het een receptaculum van onze geheimste en heiligste verwachtingen, van velerlei hoop en vreezen, dat zijn intrede doet in deze wereld; vandaar misschien ook, dat zuigelingen zooveel van grijsaards weghebben: zij dragen negen maanden van onze zorgen. Reindert lachte om deze theorie. Ik wreekte mij door te beweren, dat Duifje op hém leek.
Deliana had een moeilijke verlossing te doorstaan gehad, en bleef lang zwak, al had zij voldoende melk voor het kind. Op de negende dag kreeg zij koorts, die gelukkig week voor een koelende drank en enkele aderlatingen, door Reindert persoonlijk verricht; hij had dit subtiele werk niet aan onze dokter willen toevertrouwen, een oude, slordige vroolijkerd volgens hem, met meer kijk op goede wijnen dan op het inwendige van anderen. Zijn bezorgdheid, zoowel tijdens de bevalling als daarna, had niet grooter kunnen zijn dan zij was, - zijn zachtheid, zijn tact evenmin; ik was blij hem ook eens van deze zijde te leeren kennen. Op zijn aanraden hadden wij de dikke Hester du Byn bij de Hooge Woerds Poort vandaan getrommeld, niet alleen omdat zij volgens hem de beste accoucheuse was uit de stad, maar ook omdat het hem niet noodig leek een Contraremonstrantsche vroedvrouw bij ons te laten rondspionneeren. Dit was een schrandere zet van Reindert: én door Nellekes loslippigheid, én door de groote vertrouwelijkheid die er bij zulke gelegenheden tusschen vrouwen pleegt te heerschen, was het gevaar niet denk- | |
| |
beeldig geweest, dat er geheimen uitgelekt waren de Arminiaansche bijeenkomsten betreffend. Buitendien hadden wij nu zonder bezwaar een Remonstrantsche predikant met de huisdoop kunnen belasten. Hester du Byn, hoogelijk verrukt weer eens lieden van het ware geloof te kunnen bijstaan, noemde wel vier namen van vogelvrij levende dominees, die men naar Leiden zou kunnen lokken; maar onzerzijds lag het voor de hand het ‘ijsvogeltje’ te vragen, onze buurman min of meer, die werkelijk ook incognito verscheen, in de gedaante van een hinkende en vervuilde vellenploter, die zijn handen aan zijn schootsvel afveegde en in de gang onze Nelleke tot hilaire razernij bracht met zijn pamfletachtige grapjes. Hij ontpopte zich overigens als een aangename en hupsche persoonlijkheid, deze Paschier de Fijne, en schoot op mijn kamer in zijn ambtsgewaad
en er weer uit, alsof hij maanden lang niets anders had gedaan, wat tot zekere hoogte ook wel zoo geweest zal zijn. Onderhoudend en vroolijk, vol woordspelingen naar Fransche trant, - hij stamde van een Hugenoten-familie, - wist hij toch alle wijding aan de doop te verleenen, die zelfs in mijn oogen vereischt was; en dat de kleefstof van zijn snor en baard hem een eenigszins vlekkig uitzien verschafte, was hem licht te vergeven, zelfs op een plaats waar zoo met water werd geplensd als hier. Onderwijl schreeuwde Duifje haar longetjes leeg, en de oude Duifje keek toe met een stil verwijt in haar fletse oogen, wellicht reeds plannen uitbroedend om zestien jaar later, zoo zij het nog beleven zou, deze superstieuze handeling naar Doopersche zeden over te doen, en Nelleke, in de gang, stak telkens haar hoofd om de buitendeur, of de rakkers van de schout nog niet in aantocht waren, en holde dan weer terug om een glimp op te vangen van het heilig ceremonieel.
Twee schaduwen vielen maar op mijn geluk: een kleine, scherpe, en een groote, vage. Ik spreek hier nu niet over de benepen weigering van mijn eierkoek in de buurhuizen waar kinderen waren: dit was te voorzien geweest. Maar dan was onze kraamklopper er nog. Het was een fraaie kraamklopper: dure rose zijde en Mechelsche kant overtrokken het ebbenhouten plankje. Vol zelfvertrouwen, en ook vol vrees en beven, met het oog op mijn kogel, had ik deze ingrediënten reeds met ons huwelijk aan Deliana ten geschenke gegeven. Nu het kind een meisje was, moest de klopper voor de helft met papier worden overgeplakt, en in deze gehalveerde staat hing ik hem eigenhandig onder onze gewone koperen klopper, zonder deze laatste weg te nemen; ik verwachtte natuurlijk niet, dat iemand er nog gebruik van zou maken. Maar hierin kwam ik bedrogen uit: op de tweede dag werd er zoo luid geklopt als ik mij niet herinnerde zelfs van de
| |
| |
gewone klopper ooit te hebben gehoord. Gelukkig was ik Nelleke voor. Op de stoep en op de gracht was niemand te zien; toen ik de koperen klopper optilde om hem af te haken, viel mijn oog op het papier, dat de kraamklopper bedekte. Er stonden woorden op geschreven, in een ongeletterd kriebelpootje: ‘Denk je, dat dit kind niet verdoemd zal zijn, meester?’ - Lang stond ik met de klopper in de hand, gewond tot in het diepst van mijn hart, met overtuiging het godzalige gespuis verdoemend, dat de vinger naar mijn geluk had durven uitsteken. Na opnieuw papier geplakt en de klopper op de oude plaats gehangen te hebben, onder de koperen, stond ik uren lang met een knuppel achter de deur. Maar er kwam niemand om de woorden nogmaals op te schrijven; alles wat er klonk, zoo nu en dan, was het bescheiden geklepper van de kraamklopper, dat meer op een geritsel geleek.
Na ruim een maand onze huisgenoote te zijn geweest had Lysbet nog geen bewijzen gegeven zich niet aan haar nieuwe omgeving te kunnen aanpassen. Zij hielp Deliana in het huishouden, schuwde geen werk waar wij anders Nelleke voor gebruikten, en wist zich op de achtergrond te houden, zonder dat haar zwijgen opviel en drukkend werd. Zorgvuldig vermeden wij alles wat haar pijnlijk zou kunnen beroeren; over Reindert werd alleen in zeer algemeene zin gesproken; en de enkele bezoekers werden noch aan haar opgedrongen noch voor haar achtergehouden. Toen evenwel kwam Reindert met zijn voorstel om als vroedvrouw Hester du Byn te nemen. Mijn behoedzaam protest, dat dit met betrekking tot Lysbet al een bijster ongelukkige keuze was, liet hij niet gelden: hij was nu geheel in zijn rol van medicus, en waar het om leven en dood ging, betoogde hij, moesten persoonlijke gevoeligheden wijken. Intusschen kon hij niet beoordeelen hóe gevoelig Lysbet wel geraakt zou worden door een ontmoeting met de vrouw, die zij indertijd om een vruchtdrijvende drank had verzocht voor het kind, dat zij zes of zeven maanden later een niet beter lot had doen ondergaan dan wanneer Hester haar ter wille was geweest. Dit laatste wist Reindert natuurlijk niet. Ik besloot mij verder niet in deze aangelegenheid te mengen, bracht Lysbet op de hoogte, voor zoover doenlijk ook Deliana, die met groote oogen in bed mijn verhaal over de vruchtdrijvende drank aanhoorde; en wij regelden het nu zoo, dat Lysbet onzichtbaar bleef, zoolang Hester in huis was. Daar alle andere vrouwen, mijn moeder, Nelleke, Diederiks verloofde, enkele doktersvrouwen en vroegere vriendinnen van Deliana, vrij toegang hadden en gedeeltelijk zelfs bij de verlossing tegenwoordig waren, was dit vernederend genoeg voor haar; maar ik vond geen andere oplossing, en zij had er zich in geschikt.
| |
| |
Toen alles achter de rug was, het kind gedoopt en de kraamvrouw herstellende, trad zij weer in haar oude rechten, en meer dan dat. Weken lang kwam het huishouden op Lysbet te drijven, en niemand die zich te beklagen had. Als afwezig waarde zij door de kamers, heel stil en eenzelvig, maar zij zag alles. Het eenige waarmee zij zich uit beginsel niet scheen te willen bemoeien was de kleine Duifje. De bewondering voor het kind, waartoe ik haar, eerst gekscherenderwijs, dan al dringender, trachtte te bewegen, was volkomen kunstmatig; zij scheen door het kind heen te zien, zoo hooghartig als zij de minste Ganymedes in de Bockshorn niet bejegend had. Ik trachtte haar onverschilligheid te vergoelijken met het pijnlijke, dat de situatie ook nu nog voor haar hebben moest; maar te luid sprak dan weer mijn vadertrots, en ik dwong haar tot aandacht, tot spel met de kleine, tot koesteren in de bakermat bij het haardvuur, toen de baker eenmaal verdwenen was en Deliana nog niet sterk genoeg om de plichten over te nemen. Toen zij na drie weken weer opkwam, had zich tusschen Lysbet en Duifje een ritueel ontwikkeld, dat ik niet beter zou kunnen omschrijven dan als de zorg waarmee een ziekenverpleegster onsmakelijke werkjes opknapt. Alleen haar onmiskenbare handigheid belette mij protest aan te teekenen tegen de volstrekt onpersoonlijke wijze waarop zij met het kind omging. Moest Duifje gezoogd worden, dan trok zij zich terug, totdat zij weer geroepen werd. En alles zwijgend, hoewel zij niemand de gelegenheid gaf haar van humeurigheid te betichten. Naar gelang Deliana aansterkte, liet zij zich, stuk voor stuk, alles weer uit handen nemen, zonder morren. Het wasschen van het kind, het verschoonen van de luiers, het inbakeren en toestoppen, dat zij met zooveel nauwgezette liefde en zooveel geheime liefdeloosheid verricht had, viel nu weer de moeder toe, en Lysbet liet de windhond uit, met dezelfde zorgen en hetzelfde onaandoenlijke gezicht.
Nog voor de geboorte van het kind had ik mijn vader van Reinderts plannen en Lysbets voorwaarde op de hoogte gesteld, er in gemoede op wijzend, dat het in zijn eigen voordeel was toe te geven, daar het huwelijk anders niet tot stand zou komen. Het was voor hem een harde noot om te kraken. Des te eerder moest hij meenen toch weer om de tuin te worden geleid, omdat de geheele opzet zulk een onoprechte geest ademde: men wist niet wat van Reindert, wat van mij, en wat van Lysbet zelf afkomstig was. Mijn vader werd geconfronteerd met het resultaat van een alleringewikkeldste comedie, en al kon hij de draden niet ontwarren, voelen deed hij het maar al te goed. Op Reinderts aandeel had ik de meeste nadruk gelegd; voor elk normaal aanbidder lag het immers voor de hand zijn aanstaande vrouw al- | |
| |
thans in de boezem der familie van smetten gezuiverd te willen zien; maar zoowel uit mijn verhalen van vroeger als door zijn reputatie bij ons in de straat wist mijn vader maar al te goed, dat Reindert noch als aanbidder noch in eenig ander opzicht geheel normaal te noemen was. Ten slotte gaf hij toe, onder voorwaarde evenwel, dat hij de gevraagde vaderlijke bijstand eerst verleenen zou wanneer Reindert en Lysbet op ondertrouw stonden. Hij beklaagde zich bitter over de last, die het tweetal hem berokkende: de familie Heindrikze had de halve straat tegen hem opgezet, en ontzag zich niet scheldwoorden te schreeuwen, die die lummel van een bakkersknecht op een stevig pak rammel zouden komen te staan, als het zoo doorging! Over dit optreden der Heindrikzen - met wie Reindert in een proces lag, dat hij met verbluffende handigheid en een meer dan hondsche brutaliteit naar steeds nieuwe instanties wist te sleepen, met omgekochte getuigen, die bereid waren te zweren in de jaren 1616 en 1617 Dieuwertje Heindrikze beter gekend te hebben dan haar eigen vader - had mijn moeder mij alreeds ingelicht, en ook Diederik, die dit voorjaar trouwde en een straat verder kwam te wonen,
had er zich mee bemoeid en mij gevraagd of ik mijn zwager niet bewegen kon zijn vuile wasch zoodanig te behandelen, dat de spatten niet op anderen neerkwamen.
Deliana, die volledig in de zorgen voor haar kind opging, liet niet merken hoe zij over dit alles dacht. Dat haar vriendelijkheid tegenover Lysbet haar eenige zelfoverwinning kostte, was duidelijk. Maar zelf zinspeelde zij hier nimmer op. Ondanks alles was en bleef zíj de koningin, en Lysbet de hofdame; en het is misschien de grootste tragiek van koninginnen en andere vorstelijke personen, dat zij voor de irriteerende menschelijkheid hunner dienaren niet gevoelig mogen zijn en zich niet mogen ergeren aan een horrelvoet of een roode neus of de gewoonte om te stotteren, - en dan waren Lysbets tekortkomingen nog veel en veel subtieler dan deze in het oog springende feilen, waarover aan geen hof gesproken wordt. Krachtens haar natuur leefde Deliana in de fictie, dat er op haar schoonzuster niets aan te merken viel; deze van haar kant deed niets om de fictie te verstoren, - dat was Lysbet wel toevertrouwd, zij had haar geheele jeugd immers niets anders gedaan! Haar verleden kon haar niet verweten worden, daarvan was Deliana van te voren op de hoogte geweest. Aan de andere kant ontbrak alles wat noodig geweest zou zijn voor de eenige verhouding, die met Deliana's karakter strookte: die van beschermster tot beschermelinge. Op Lysbets apathie stuitte alles af wat zij in deze richting had kunnen beproeven.
Wie als man met twee vrouwen als deze onder éen dak moet
| |
| |
leven, zoekt al spoedig zijn heil in een aangename dommel, waarin het in acht nemen der goede omgangsvormen reeds een idylle voorgoochelt. Had men mij gezegd, dat Deliana en Lysbet elkaar haatten, ik zou hoogelijk verbaasd zijn geweest, en gewezen hebben op minnelijke handreikingen bij de avondboterham, op aanmoedigende lachjes, als wij ganzenbord speelden. Dat Deliana zichzelf niet was in dit gezelschap, dat zij haar diepste aandriften - hartelijke zorg voor anderen, meeleven, leiding geven, het gemeenschappelijk bouwen aan een nobel project, het in stand houden der geordonneerde levensvormen - aan banden moest leggen om der lieven vrede wille, kwam mij alleen tot bewustzijn in de vorm van een soort sloomheid, of doodschheid, die ik bij haar was gaan opmerken na de geboorte van het kind, - een verstarring, alsof zij steeds op sprong stond om niet te moeten springen, zich voortdurend geweld aandeed om geen geweld te begaan. Door dit krampachtige zelfbedwang had menige vrouw erop kunnen winnen, - Deliana verloor er haar gouden glans door. Al spoedig moest ik mijzelf bekennen, dat zij mij minder boeide dan vroeger, al was mijn liefde onveranderlijk dezelfde gebleven; terwijl Lysbet, die mij onverschillig liet, mij boeide als een onbekend gevaar. Of voltrok zich hier een algemeene wet, en kreeg Jan Zadko toch nog gelijk met zijn ijzige doctrine omtrent de onmogelijkheid van het bezit der geliefde? Verandert de geliefde in iets anders, zoodra men haar in de armen heeft gehad?
Verlangen naar avonturen in dit voorjaar, naar een hervatting van de actieve krijgsdienst vooral ook, werd nog gevoed door berichten omtrent mijn halfgod Mansfelt, die eindelijk uit het volkomen leeggezogen Oost-Friesland naar de Nederlanden was teruggekeerd, maar van wiens diensten zulk een halfslachtig gebruik werd gemaakt, dat men de Engelsch-Fransch-Nederlandsche intriges om hem klein te houden schier op afstand rook. Naast hem was de halfgod Christiaan een weinig verbleekt, sinds hij kans had gezien zich door Tilly bij Stadtlohn te laten verslaan, met een verlies van veertienduizend man van de twintigduizend, en dat een paar uur van de Nederlandsche grens, waar hij veilig geweest zou zijn. Het leek of hij zich op dit soort nederlagen toelegde: bij Höchst had hem alleen maar een smalle brug van de veiligheid gescheiden. Ik ging nog naar Den Haag om de bastaard te zien, maar hij was juist naar Engeland vertrokken. Het ergste was, dat ik met Deliana niet over de bekoring kon spreken, die dergelijke lieden op mij uitoefenden, niet over mijn belevenissen in Duitschland, niet over de lusten van de oorlog, de kameraadschap, het prikkelende geluk van overwonnen gevaar, zooals ik dat na
| |
| |
mijn verwonding bij Gross Gerau had gesmaakt, - de gruwelen ook, waarop men terugblikt als op openbaringen, waardoor God de mensch in staat heeft gesteld Zijn eigen nietswaardigheid te doorzien. Zij zou hier niets van begrepen hebben.
Van zijn nieuwe vrijheid om Lysbet te bezoeken maakte Reindert evenmin misbruik als van de licentie tot ongedwongen omgang tusschen verloofden in het huis van verwanten. Ik was nooit rouwig om zijn komst: het bracht wat afwisseling in huis, Lysbet leefde wat op, Deliana ontlook tot zooiets als een weerbare verbazing om wat hij nu weer uitgericht had of zou kunnen uitrichten, terwijl het kind Duifje een merkbare voorliefde voor hem aan den dag legde, eerder te verklaren overigens door de gruwelijke gezichten, die hij tegen haar trok, dan door de stem van het bloed. Zijn zekerheid tegenover Lysbet, onder andere in zwierig spottende handkussen tot uiting komend, leek mij nog steeds min of meer op medische grondslagen te berusten: hij kende haar - dit had hij immers beweerd - zooals een dokter de ziekte kent, waarvan hij niet de oorzaak kan aanwijzen, doch wel het verloop voorspellen, op grond der ervaring. Hiermee klopte ook het karakteristicum, dat hij voor haar gevonden had: dat zij met rust gelaten wenschte te worden. Dat wil een ziekte, een zieke ook! Vreemdsoortige kennis intusschen, - want iedere kennis veronderstelt een zekere bemoeiing van de zijde van de kenner, en wanneer men iets maar voldoende met rust laat, kan men het juist níet leeren kennen, zoodat in dit geval, waar het gaat om het doorzien van rust eischende individuen, de kennis door haar eigen voorwaarden opgeheven wordt! Ver heen in mijn philosofen, zocht ik naar een overeenkomst tusschen dit kennen van wat eigenlijk niet gekend wil worden en de ‘epochè’ der Grieksche skeptici, die de waarheid het dichtst meenden te benaderen door zich van een oordeel te onthouden. Maar ook dook menigmaal de Christelijke God weer in mijn gedachtenspinsels op, met name de God van Petrus Cabbeljau, die bestond en niet bestond, die men wellicht het best leerde kennen door zijn oordeel op te schorten; en welke opschorting van het oordeel is doeltreffender dan de óntkenning?
Reindert kende Lysbet zooals ik God kende: door zich met het object der kennis niet te bemoeien....
Toen zij geheel bij ons ingeburgerd was, dat wil zeggen toen haar verhouding tot Deliana in zooverre geconsolideerd was, dat alleen ingrijpende nieuwe gebeurtenissen deze verhouding tot iets ondraaglijks hadden kunnen maken, begon Reindert zijn, tegenover mij reeds aangekondigde plannen ten uitvoer brengen. Lysbet moest in de wereld, zij moest zich vertoonen; haar rehabilitatie
| |
| |
zou al voor de helft voltrokken zijn, indien zij zich gedróeg als gerehabiliteerd. Een ongezonde redeneering leek mij dit allerminst; en ook op andere gronden kon ik mij moeilijk verzetten tegen uitstapjes in die zomer, per koets of per zeilboot, die alle in zooverre iets opzichtigs hadden, dat de deelnemende personen nu langzamerhand bij de halve stad bekend waren, Reindert als dokter, Lysbet om andere redenen. Op de singels vertoonden zij zich even ijverig als in de herbergen buiten de stad, of op de kolfbaan voor de Witte Poort. Daarbij had Reindert de gewoonte om op de singels met Lysbet uit te stijgen en de karos voor zich uit te laten rijden; onderwijl manoeuvreerde hij met een wandelstok met gouden knop, en Lysbet droeg op zijn bevel al de sieradiën, die zij van de Duitsche catastrofe had kunnen redden. Dat zij de aandacht trokken, was wel zeker; Reindert beweerde echter, dat zij alleen nageschreeuwd werden door jongens, die iedere voorbijganger naschreeuwden. Op de singels van onze studentenstad mocht men zich op zomeravonden eenige exentriciteit kunnen veroorloven, Reindert strekte zijn demonstraties ook uit tot de Breestraat, op Zaterdagmiddag, wanneer alle opgeblazen burgers langs hun Stadhuis wandelen. Het verstoren van de Sabbathrust liet hij voorloopig nog na.
Ter gelegenheid van de Julikermis noodigde hij Deliana uit om met Lysbet en hem wafels te gaan eten. Ik had geen lust mee te gaan; trouwens, ik had de indruk, dat hij voor de rehabilitatie, deze nobele idee, die hij van mij gestolen had, niets zoozeer van gewicht achtte als een gelijktijdig verschijnen in het publiek van de fatsoenlijke vrouw en de vrouw die weer fatsoenlijk worden moest, en daarbij zou mijn tegenwoordigheid slechts storend kunnen werken, aangezien zij de grenslijn accentueerde tusschen twee paren en dus de aandacht afleidde van het tweetal dat erop aankwam. Van dit bezoek aan de kermis kwam Deliana zeer weinig gesticht terug. Weliswaar had Reindert geen moeite en kosten gespaard om het de beide vrouwen naar de zin te maken; maar de onbescheiden blikken, de toespelingen, ja scheldwoorden, en dat van lieden van wie men dit nimmer verwacht zou hebben, hadden háar genoegen althans volkomen vergald, en Reindert had niets gedaan om de beleedigers het zwijgen op te leggen. Nog diezelfde avond verscheen Reindert om zijn verontschuldigingen te maken; ook beweerde hij een klacht bij de schout te hebben ingediend; en hij slaagde er zoo goed in Deliana's misnoegen van zich af te leiden, dat deze laatste, nog lang niet verzoend met de feiten zelve, Lysbet min of meer aansprakelijk begon te stellen wel niet met zooveel woorden, maar toch duidelijk uit haar houding blijkend. Des te meer moest Lysbets onverschil- | |
| |
ligheid haar prikkelen, omdat die als het ware een onbedoelde les voor haar inhield hoe men dergelijke incidenten in het algemeen behoorde op te nemen. Lysbets glimlach, haar schokschouderen, haar berustende zuchten, die mij als jongen reeds tot razernij hadden gebracht, voegden nog een intieme beleediging toe aan de openbare. Haar woedde luchtte zich in de vorm van een gedétailleerd en humorloos verslag, waarbij zij de invectieven wel niet woordelijk herhaalde, maar er toch geen twijfel aan liet bestaan, dat zij vrijwel
uitsluitend op Lysbet gemunt waren geweest. De uitlating ‘komen hier geregeld hoeren in deze wafelkraam?’ - uit de mond van een welgedane drapenier, een oud-kerkeraadslid, die veel met dominee Wurrelijns omging, had zij zich inderdaad moeilijk persoonlijk kunnen aantrekken; maar zij deed het nu voorkomen alsof er niet ánders te beluisteren was geweest dan dit soort gezegden, terwijl ik later van Reindert hoorde, dat de beleedigingen vrij eerlijk tusschen Lysbet en haar verdeeld en lang niet alle op hoererij betrokken waren. Overigens kan Reindert dit ook heel goed gelogen hebben, met de bedoeling twist te zaaien: hij zag wel, dat ik ontevreden was over Deliana en haar van overdrijving verdacht.
Toen ik haar in de zachtst denkbare vorm mijn misnoegen te kennen gaf, vertelde zij mij, dat mijn zuster al veel eerder over de tong was gegaan, bij vriendinnen, die zij nog wel eens bezocht. Men scheen alles van haar af te weten: De Romanesque, het kind, het verraad van Heidelberg, alles. Hoewel ik nog steeds geloofde, dat Deliana overdreef, meende ik Reindert toch te moeten waarschuwen. Maar het was slechts koren op zijn molen; hìj ging Lysbet nu als zijn verloofde voorstellen in alle gezinnen, die door Deliana waren genoemd, en nog enkele andere, waaronder die van professoren. Hij kwam bij Knotter, en hij kwam bij Dominicus Baudius, die voor deze gelegenheid zijn Latijnsch bordeel tot een niet van deftigheid ontbloot woonhuis omtooverde. Hij dwong Lysbet haar duurste kleeren aan te trekken, zich laag te decolleteeren, zich te poederen. Geweigerd werd zij nergens, laat staan beleedigd: voor zijn scherpe tong had men respect, en de verloofde van een zoo gezien jong dokter als Reindert kon men de toegang niet weigeren. Na eenige tijd verslapte zijn ijver weer, en stelde hij er zich mee tevreden zijn verbazing te kennen te geven, wanneer Lysbet hem bij ons thuis niet ontving in het groot toilet, dat tot dusverre slechts had moeten dienen om professorsvrouwen de oogen uit te steken. Dit was de eerste maal, dat ik hem betrapte op iets dat werkelijk op stoken leek. Hij wist, dat Deliana, zelf altijd hoogst eenvoudig gekleed, vooral sinds de financieele debâcle, deze opschik, welsprekende getuigenis van
| |
| |
Lysbets verleden, slecht kon verdragen. Daarbij had hij de voorzorg genomen ons tweeën niets van zijn wenschen te laten blijken, en daar ook Lysbet haar mond hield, moest Deliana wel denken, dat zij zelf op de gedachte gekomen was zich zoo heidens uit te dossen. Schuchtere blikken van Nelleke, vragen en opmerkingen in de keuken, brachten de zaak aan het rollen; en nu bleef ook Lysbet op haar stuk staan, verklarend, dat zij twee costuums had, een oud en een nieuw, en dat men het haar niet euvel kon duiden, dat zij het nieuwe, tevens het weelderigste toevallig, aantrok, wanneer Reindert op bezoek kwam. Door haar kalmte werd het een verpletterende nederlaag voor Deliana, wier uitpuilende oogen en vlekkige roodheid mimisch illustreerden, dat geen koninklijke woede zoo machteloos is als waar de tegenpartij de hovelingenrol weigert te aanvaarden. Eerst dagen nadat deze twist was uitgeraasd en bijgelegd, vertrouwde Reindert mij toe, dat Lysbet op zijn uitdrukkelijk verzoek had gehandeld; hij dacht, dat Deliana dit wel begrepen had. Ik vroeg hem toen, niet zonder bijbedoeling, wanneer hij dacht te zullen trouwen. Dat zou tegen Kerstmis zijn, verklaarde hij. Het liefst had ik gewild, dat hij een paar maanden op reis ging.
Op een namiddag van mijn werk terugkeerend, trof ik Deliana in gesprek met een oude appelvrouw, wier mand ik op de stoep had zien staan, met drie appelen erin. Daar ik, haar zuinigheid kennend, niet kon aannemen, dat zij de rest had opgekocht, vermoedde ik, dat het hier ging om een geval van liefdadigheid, en wilde mij op mijn kamer terugtrekken. Nu zij met geld niet meer kon helpen zooals zij wilde, ontving zij haar beschermelingen vaak aan huis, om hen althans met goede raad bij te kunnen staan. Maar Deliana riep mij terug, en wees mij op de appelvrouw, die onhandig aanstalten maakte uit haar stoel te verrijzen. Deze onhandigheid was niet die van een oude vrouw, doch van een man in vrouwenkleeren: ik keek in de zwarte, twinkelende oogen van Paschier de Fijne. Hij zette de bril af, die hem op het puntje van zijn wanstaltige drupneus hing, wreef, alvorens mij de hand te drukken, de zijne af aan zijn boezelaar, en verklaarde zich hoogelijk ingenomen zoowel met mijn komst als met de geringe verbazing, door mij aan den dag gelegd toen ik hem herkend had. Dat gaf hem moed zijn verzoek in mijn tegenwoordigheid te herhalen: iemand, die het zoo weinig uit het evenwicht bracht een predikant als appelvrouw te ontmoeten, zou er ook niet op tegen hebben deze zelfde predikant wat vaker aan te treffen als kiezentrekker, Roomsch klopje, hellebaardier, dronken landlooper, palingvrouw of voorzanger, - daarbij zou hij, indien eenigszins mogelijk, met mijn persoonlijke voorkeur rekening kunnen houden.
| |
| |
Al deze maskeradepakken namelijk, met verf voor het aangezicht, en brillen, en neuzen, en loopende neuzen, en harige ooren, had hij in een kast liggen van het huis, waar hij beslist niet woonde, doch wel van tijd tot tijd een bete nuttigde en Morpheus' armen opzocht en zich soms op doorreis bevond van de eene vermomming naar de andere; maar sinds de vorige dag was hem deze gerieflijke woning, in verband met de mogelijkheid van klopjachten, ontzegd. Door de eigenaar aan zijn religieuze plichten te herinneren had hij van hem gedaan gekregen, dat hij er althans mocht blijven slapen en zich in het pak steken, onder beding echter, dat hij bij iedere schijn van alarm het huis over het dak zou verlaten. Was de zomer in aantocht, in plaats van de winter, dan zou hij er geen been in zien een nacht in hooger sferen door te brengen; nu moest hij met de kans op een echte loopende neus rekening houden, en op een zeere keel daarbij, geen animeerend attribuut voor een bedienaar van Gods Woord. Wat hij zocht was derhalve een zolderkamertje in een ander huis: een kooi voor het ijsvogeltje, die leeg zou blijken te zijn als men het kwam vangen. Halsbrekende toeren had hij er graag voor over, ook al betreurde hij de afwezigheid van platte daken in Holland, zooals bij de Mooren; de daken waren hier al even steil als de geesten; men kon inderdaad alleen van een dominee verwachten zulke steilten te bestijgen, zij het ook met tegenzin, en ten zeerste achter de vodden gezeten....
Aldus zijn verzoek, met veel kostelijke scherts en pamflettistische omhaal toegelicht. Het bedoelde huis was door drie perceelen van het onze gescheiden; maar ik zag niet in waarom iemand als Paschier de Fijne, die zich in zijn bestaan van vervolgde reeds zooveel vaardigheden verworven had, mijn zolderkamertje niet zou kunnen bereiken langs de goten; aan de achterkant liepen deze vrijwel ononderbroken door. Zou men ook bij mij huiszoeking komen doen, dan trok hij zich tijdelijk op het dak terug, waarvoor een afgesproken teeken zou volstaan. Hij wist, dat ik geen Arminiaan was; maar het feit, dat mijn naaste omgeving wemelde van deze sympathieke ketters, tot de jongste generatie toe, - hiermee wees hij op Duifje, die rustig in haar wiegje lag te sluimeren, - was misschien in staat mij de hand over het hart te doen strijken; Deliana zou ik er in elk geval een groot genoegen mee doen.... Dit laatste was het ook, dat mij na eenig delibereeren noopte mijn goedkeuring te hechten aan dit avontuurlijke plan, dat met een nieuwe inbreuk op onze huiselijke rust gelijkstond. Hij stelde een teeken voor, - een luid galmend ‘breng het kind boven!’ - en als de kust weer vrij was een nog iets luider galmend (want hij zat dan op het dak) ‘breng het kind beneden!’ - waaromtrent wij alle huisgenooten hadden
| |
| |
in te lichten; hij was een licht slaper, zoodat wij niet al te hard zouden hoeven te schreeuwen, de risico van een zeere keel bleef uitsluitend voor hém. Ten slotte gaven wij de voorkeur aan het luiden van de tafelschel: éen maal bij gevaar, twee maal wanneer het gevaar geweken was. Wat de slaapgelegenheid betrof volstond een eenvoudig veldbed; bij alarm nam hij het mee op het dak, en het zolderraampje sloot hij achter zich. Zijn kleeren en verdere benoodigdheden bleven in het andere huis, in een geheime kast. Het kon zijn, dat hij ook wel eens overdag van de ontsnappingsgelegenheid gebruik zou maken, in de wintermaanden was de kans niet groot, dat men hem in een van de tuinen zag. Hij had trouwens een loodgieterscostuum.
Nog diezelfde avond spreidden wij het veldbed, deden het zolderraam van de knip, en wachtten op de dingen die komen zouden. Maar er gingen weken voorbij, zonder dat wij iets van het ijsvogeltje merkten. Van Deliana wist ik, dat hij nagenoeg iedere avond in Leiden preekte; maar de man was zoo sluw, en schepte zooveel vermaak in zijn eigen listen, dat hij zijn sporen steeds wist uit te wisschen. Mogelijk bleef natuurlijk, dat hij 's nachts op het zolderkamertje kwam zonder dat wij het wisten. Het huis, waar hem voorwaardelijke gastvrijheid geboden werd, behoorde aan een bejaard echtpaar zonder kinderen, dat met niemand omging. De man was nog in de verte gelieerd met een der zonen van Oldenbarneveldt; na de aanslag op Maurits had men hem ongemoeid gelaten. Waarom Paschier juist hier zijn intrek genomen had, in plaats van op de Papegracht of het Rapenburg, waar op sommige punten de Remonstranten huis aan huis woonden en de kans op ontdekking dus geringer was, was mij niet geheel duidelijk, tenzij de omstandigheid de doorslag had gegeven, dat het echtpaar op geen enkele bijeenkomst kwam en ook niet in eigenlijke zin Remonstrant was (evenmin als Oldenbarneveldt en zijn familie).
Toevallig werd in deze tijd nog door iemand anders om onderdak bij mij aangeklopt, niet voor zichzelf, maar voor een deel van zijn bezittingen. Het was Petrus Cabbeljau, die vrij plotseling als meester-vuurwerker ontslagen was, waarschijnlijk omdat zijn experimenteele dwaasheden al te zeer de spuigaten uitliepen, daarnaast om zijn hooge leeftijd. Zijn proefnemingen niet te kunnen voortzetten was de zwaarste slag die hem kon treffen; en het ging er nu voor hem alleen nog maar om zijn stoffen en preparaten in veiligheid te brengen, voor zoover hij dit doen kon zonder het land te bestelen. Dat hij deze grens op een wel zeer eigenmachtige wijze trok, moet ook hemzelf niet ontgaan zijn; het vuurwerkershuis verliet hij ten minste met zijn kisten als een dief
| |
| |
in de nacht; en reeds de volgende dag bereikte mij het verzoek enkele der meest onvervangbare substanties in mijn huis te verbergen, daar hij op de Hooigracht huiszoeking vreesde, bevolen door zijn opvolger, een Haagsch heer met voortreffelijke relaties en geringe vakkennis, maar in elk geval toch in het bezit van de geheime lijst van ingrediënten. Cabbeljau had zich, om slechts iets te noemen, te veel kwikzilver toegeëigend dan verklaard kon worden met het verbruik zelfs gedurende lange jaren; juist voor deze zeldzame en kostbare, daarbij niet ontplofbare stoffen zocht hij nu een toevluchtsoord bij mij. Buskruit zou ik pertinent geweigerd hebben; de nachtelijke aanwezigheid van Paschier was buskruit genoeg voor mij. Volgens Cabbeljau was het maar voor enkele maanden; dan hoopte hij zich een geleerdencel en stookhuis ergens in de stad verschaft te hebben. De flesschen met kwik en sublimaat, de houtskool, zwavel en salpeter, de pijpjes houtskool, waarin hij arsenicum verborgen had, de kolven en retorten en ander glaswerk arriveerden juist op een avond, dat wij in een nogal opgewekte stemming met Reindert samen waren, die nu van alles tekst en uitleg wilde hebben, terwijl hij mij behulpzaam was de voorraad naar de zolder te sleepen. Als nuchter medicus, met zijn eigen scherp omschreven voorstellingen van chemie, kon hij zich niet genoeg verbazen over wat ik hem vertelde. Er was voldoende sublimaat om het halve menschdom te vergiftigen, en voldoende zwavel om alle ratten in de Leidsche grachten te verdelgen; maar men moest wel een hopelooze zot zijn om van deze stoffen iets te willen maken dat ontploffen moest en toch niet ontploffen mocht! Tot dusverre had ik hem de liefhebberijen van Petrus Cabbeljau steeds verzwegen, uit piëteit voor de oude man, die in mijn leven, ook voor zoover dit met Deliana samenhing, zulk een eigenaardige rol had gespeeld.
Als om verdere oneenigheid over Lysbet te voorkomen verscheen Reindert haast om de andere avond op de Oude Vest, meestal zeer uitgelaten. Een enkele maal was hij in gezelschap van Maria Banckert, op zichzelf reeds een klassiek remedie tegen pijnlijke stilten; en ook op de avond, waarover ik nu spreken wil, had hij haar meegenomen, - deze Zaterdagavond, die zoo lustig begon en zoo naargeestig eindigde, als sein tot de latere ellende onuitwischbaar in mijn herinnering gegrift. De beide vrouwen hadden de heele vooravond reeds geboudeerd, om niets, - voor zoover het bij Lysbet boudeeren heeten kon, zij hoefde niets anders te doen dan wat zij gewoonlijk al deed: zwijgen, - maar Reindert begon met steentjes tegen het raam te gooien, schreeuwde in de gang: ‘Hier zijn de Contraremonstranten!’ - en maakte zijn entrée met een groote fopspeen van marsepein in
| |
| |
de hand, die hij met een galante buiging Duifje aanbood. Deze eenigszins kunstmatige koddigheid werd door Maria Banckert, die hem op de hielen volgde, niet alleen beapplaudisseerd, maar ook al spoedig in natuurlijker banen geleid, en haar rusteloos gesnap bracht een sfeer in de kamer, principieel onvereenigbaar met iedere botsing op grond van de ongelijksoortigheid van karakters. Dit laatste was trouwens iets wat Maria niet scheen te erkennen: voor haar waren alle karakters, zoo al niet identiek aan elkaar, dan toch volkomen doorzichtig en onproblematisch; de problemen begonnen pas met de gezichten, waartusschen de verschillen uiteraard niet te negeeren waren, maar die men ten minste kon uitschilderen. Begreep zij iemand niet, dan werd zij bang. Zij was misschien een beetje bang voor Reindert zelf, - aangenaam bang, - maar onaangenaam bang, in de hoogste, de hinderlijkste mate, om te gillen zoo erg, was zij voor schout de Bondt, en zij was al aanstonds in een uitvoerig verhaal verstrikt over diens onmenschelijkheid binnenshuis.
‘Ik geloof waarachtig, dat je in stilte verliefd op hem bent,’ zei Reindert, die een pijp had opgestoken en de rook uit de richting van het wiegje blies, ‘je spreekt veel te veel over deze aterling, die eerlang voor zijn zonden boeten zal. Je hebt het monstrum horrendum nu uitgeschilderd, je zult er nog mee eindigen de man zelf uit te schilderen, en dan is hij nog vereeuwigd ook.’
Deliana, die niet graag gesprekken over De Bondt en Achilles aanhoorde, vroeg Maria naar de gezondheidstoestand van haar vader, maar eenmaal door Reindert uitgedaagd, was zij niet zoo gemakkelijk van haar onderwerp af te brengen.
‘Laatst heeft hij de oudste jongen, die zoo begaafd is voor teekenen, een pak ransel gegeven, omdat hij vergeten had Achilles binnen te laten, op een regenachtige avond! Hij heeft mij de blauwe plekken laten zien.’ - Zij stroopte haar mouw op, als om ons de denkbeeldige blauwe plekken te toonen. - ‘En steeds die angst, die gedruktheid daar in huis! Niemand durft een mond opendoen, uit vrees papa te zullen storen.’
‘Achilles zal niet lang meer leven,’ sprak Reindert op profetische toon, ‘natgeregend of niet, tot zijn dood is besloten in de raad der goden. Maar een botmuil als Willem is natuurlijk dadelijk door geluiden afgeleid. Heb jij ook de indruk gekregen, Gerard, toen hij je verhoorde, dat hij maar amper in staat is zijn gedachten te verzamelen en zich aan keuren en ordonnantiën vastklampt om er nog iets van te maken?’
‘Mijn geval viel niet onder keuren en ordonnantiën,’ zei ik.
‘Jouw geval?’ riep Maria met groote oogen, ‘daar weet ik niets van! Vertel op! Vlug, vlug, ik sterf van nieuwsgierigheid!’
| |
| |
‘Hij vroeg mij naar mijn ervaringen in Duitschland. Maar dat zijn staatsgeheimen, daar kan ik niet over spreken.’ - Ik had een snelle blik van Lysbet opgevangen: zij moest zich afvragen wat De Bondt met mij over Duitschland te verhandelen had gehad.
‘Hij was er dus naast,’ zei Reindert, ‘wat heeft een Leidsche schout, een knecht van de Staten, die zijn eed aflegt in handen van een ondergeschikt college als de Rekenkamer der Domeinen, in Themis' geheiligde naam met Duitschland te maken? Hij is een stumper. Voor hij tot Arminianenklopper werd aangesteld,’ vervolgde hij tegen Lysbet, ‘was hij buitengewoon hoogleeraar in de rechten, en juridische studenten hebben mij verteld hoe allerbedroevendst hij zich van zijn taak kweet, al konden zij hem een zekere oppervlakkige eloquentie niet ontzeggen. Je moet weten, dat de keur- en privilegeboeken niet gedrukt worden voor algemeen gebruik, maar alleen voor de regenten, die ze als een soort geheime leer hoeden. Hoeveel accijns precies het bier zoo duur maakt staat voor hen op éen lijn met de apocriefe boeken. Wanneer Willem nu iets niet wist, - en dat was om de haverklap, - zei hij: dat staat in de keurboeken. Gelukkig waren de studenten niet zo dom om niet te begrijpen, dat hij op deze wijze zijn onwetendheid trachtte te verbloemen: had hij het geweten, dan had hij het veilig kunnen zeggen; dat is niet verboden....’
‘Hoe is zoo'n domoor dan schout kunnen worden?’ vroeg Lysbet met een glimlach.
‘Omdat hij als hoogleeraar een aanfluiting was. En om Achilles natuurlijk. Achilles is onze eigenlijke schout, en het zal hem ernaar vergaan. Och, och, wat zal dat dier een miserabele dood sterven. Nóg een voorbeeld van Willems incompetentie, dat ik van een van de stadsdoctoren heb: ik zal geen namen noemen, het was onder het zegel van geheimhouding. Jullie zult wel iets van het geval gehoord hebben, maar het ware niet. Ben je wel eens in het Theatrum Anatomicum geweest, Lysbet? Dan zal ik je eens een keer meenemen, als er wat te snijden is. Het is du bon ton dit gruwelkabinet te bezoeken, en er is van alles te zien: geraamten, opgezette Indische dieren, foetussen, misgeboorten, - prachtige misgeboorten, moet ik zeggen, men leert er griezelen van het menschelijk geslacht, voor zoover men dat niet alreeds om andere redenen deed; ik herinner mij bijvoorbeeld een monstrositeit met twee hoofden, die elkaar vriendelijk toegrijnzen, als geliefden....’
‘O Reindert, schei uit!’ riep Maria Banckert met een gilletje, ‘wij zijn niet zoo gehard als jij!’
| |
| |
‘Kom, jij teekent toch wel doodskoppen op je stillevens? Het is allemaal materie, het een als het ander.... Nu stil, de rest is niet griezelig. Onlangs had een vollersknecht ergens in Levendaal zijn arm ontwricht. Geen geld hebbend voor een gestudeerd arts, of zelfs maar voor de chirurgijn, klopte hij bij de stadsbeul aan om de arm weer in het lid te brengen. Het was al een oude man, en de beul is waarschijnlijk wat hardhandig te werk gegaan; in elk geval: tijdens of even na de kunstbewerking kreeg hij een beroerte en was op slag dood. Nu geviel het, dat deze vollersknecht zijn lijk aan de faculteit had verkocht, - het eenige mij bekende geval, dat men iets verkoopt dat men niet meer zal bezitten, wanneer de koop van kracht wordt, - het lijk wordt dus vervoerd naar het Theatrum Anatomicum, de koopsom aan de weduwe uitbetaald, en een groote demonstratie voor belangstellenden aangekondigd. Inmiddels waren de kinderen of kleinkinderen van de ontslapene bij de schout gaan klagen wegens onhandigheid van de beul. Wat doet Willem nu? Hij stuurt een paar rakkers naar het Theatrum Anatomicum, juist tijdens de sectie, om het lijk op te eischen, dat hij door de stadsdoctoren wil laten schouwen, ten einde de doodsoorzaak vast te stellen, aangezien naar zijn meening de beul niet het recht had gehad de arm te behandelen. Groote consternatie: de toeschouwers gedupeerd, de voorsnijdende professor ziet zich het lekkere hapje voor de neus weggekaapt, en het lijk, in lappen en vellen, nauwelijks nog in staat om zich een doodsoorzaak te herinneren....’
‘Reindert, schei uit! Ik zal er niet van kunnen slapen! Wat een allerellendigst verhaal! Die arme man!’
‘Je bent niet goed wijs, - die arme man.... Maar de rest is volkomen onschuldig, luister maar. Onze anatoom bracht het geval voor de Senaat, die genoeg knappe juristen telt om te kunnen vaststellen, dat de schout zich vergaloppeerd had, want dat de beul wel degelijk het recht heeft ontwrichte ledematen te behandelen, op grond van zijn ervaring in de pijnkamer....’
‘Reindert,’ smeekte Maria.
‘Dat is het eenige recht dat hij heeft, op ons terrein,’ besloot Reindert, ‘maar dat had Willem moeten weten. Dat de Leidsche beulen dit recht maar zelden uitoefenen, is geen excuus.’
‘En wat is er verder met het lijk gebeurd?’ vroeg Lysbet.
‘Lysbet!’ waarschuwde Deliana, ‘denk om Maria....’
Aan deze berisping, eenigszins misplaatst, want Maria had, behalve gegriezeld, stellig ook genoten van het verhaal, zette zij kracht bij door op te staan en de kamer te verlaten, om koek en bier te gaan halen. Toen ik haar wenkte het kind mee te nemen, - de kamer stond vol rook, - zag zij mij stuursch aan,
| |
| |
om eerst aan mijn verzoek te voldoen nadat zij de versnaperingen had binnengebracht. Het hinderde mij bovenmate.
‘En nu jij, met je arme man,’ zoo begon Reindert Maria te taquineeren, toen Deliana de eerste maal de kamer verlaten had, wou jij soms beweren, dat deze man, als lijk, aan de weet is kunnen komen wat er met hem gebeurde?
‘Zoo niet hijzelf, dan toch zijn onsterfelijke ziel,’ zei Maria met overdreven vroomheidsvertoon, wel wetend hoe Reindert hierop reageeren zou.
‘Ah, wij zijn bij de specialiteit van vriend Gerard aangeland. Gerard, laat je licht eens schijnen: heeft een vollersknecht een onsterfelijke ziel? Zoo ja, weet zijn onsterfelijke ziel wat er met het lijk gebeurt, waarmee deze ziel tot voor kort al vollend nog verbonden was? En zoo ja, wat is zijn persoonlijke, of zielige, meening over deze geheele aangelegenheid?’
Op dit moment kwam Deliana met de koek en het bier terug. Ik had er beter aan gedaan dit gevaarlijke onderwerp te mijden; maar ik was geprikkeld door de kinderachtige wijze waarop zij Lysbet de les gelezen had, en ik antwoordde:
‘Dat hangt ervan af waar deze ziel verblijf houdt. Indien in de hel, dan wordt hij nog veel erger gemaltraiteerd dan het lijk, dus dan kan het hem niet meer schelen. En in de hemel kan het hem ook niet schelen, omdat hij daar geheel in beslag wordt genomen door de hemelsche zaligheid. Ik kan Maria's bezorgdheid niet deelen.’
‘Een Salomonsoordeel! Wij zullen het in de keurboeken laten opnemen. En wat dacht je van de predestinatie in dit geval? Dat moeten wij ook nog hooren.’ - En hij knipoogde tegen mij, zijn geheele gezicht tot een oolijk malicieuze grimas vertrekkend. Daar Deliana met het kind de kamer was uitgegaan, hoefde ik mij geen beperkingen op te leggen.
‘Volgens de leer der predestinatie moet Onze Lieve Heer bij het begin der schepping geweten hebben, dat de ziel van deze vollersknecht op eenigszins aanstootelijke wijze van zijn lichaam gescheiden zou worden, dat schout de Bondt zich als een ezelsveulen zou ontpoppen, en dat de demonstratie in het Theatrum Anatomicum zou worden verstoord. God moet dit alles haarfijn hebben uitgedacht.’
‘Zou God niet iets beters te doen hebben gehad?’ vroeg Lysbet.
‘Dat vraag ik mij ook af. Maar iemand, of iets, moet het hebben uitgedacht, althans bepaald, veroorzaakt. En daar dit wezen, of deze natuurkracht, in dit geval machtiger zou zijn gebleken dan God, die het beneden Zijn waardigheid achtte zich
| |
| |
met de vollersknecht te bemoeien, moeten wij tot de slotsom komen, dat Hij Zijn macht met een ander deelt....’
‘De Duivel bijvoorbeeld,’ zei Maria huiverend.
‘Wie je maar wilt. Maar dit strookt niet met Zijn almacht, en daar Hij alleen kan bestaan als Almachtige, volgt uit dit alles, dat Hij níet bestaat. Ook wanneer Hij een gedeelte van Zijn macht aan die andere instantie had overgedragen, had Hij van te voren moeten weten welk gebruik ervan zou worden gemaakt.’
‘Je gelooft dus niet aan het bestaan van God?’ zei Maria, die ongetwijfeld naar de bekende weg vroeg. Deliana was juist weer binnengekomen; ik maakte een vaag gebaar, en deed er het zwijgen toe.
‘Gerard is altijd een goed Contraremonstrant geweest,’ zei Reindert, ‘en heeft de laatste consequenties uit zijn geloof getrokken. De Contraremonstrantsche God heft zichzelf op, zooals de Contraremonstranten zichzelf onmogelijk maken....’
‘Maar er is een andere God dan deze,’ viel Deliana in, met een driftige beweging, donkerrood in haar gezicht, ‘je moet Gerard niet in zijn ongeloof stijven, Reindert! Wanneer hij denkt, dat andere menschen het met hem eens zijn, verheft hij er zich maar op.’
‘Precies,’ zei ik, geërgerd door haar toon, ‘er zijn zooveel goden als er secten zijn, de een al lumineuzer dan de ander. Veel te veel. Als men de menschen verbieden zou over God te spreken en te schrijven, was het geloof in twee generaties uitgeroeid. Indien het al waar is, zooals Deliana beweert, dat sommige menschen door anderen in hun atheïsme gestijfd worden, - wat ik niet tegenspreken wil, en mij althans is iedere steun welkom, - dan geldt dit in nog veel hoogere mate voor het geloof. De een praat de ander na.’
‘Maar dat zou niets tegen het bestaan van God bewijzen,’ merkte Reindert op, ‘dit uitroeien van het geloof door middel van een spreek- en schrijfverbod.’
‘Misschien niet. Maar wel tegen de noodzakelijkheid, of wenschelijkheid, of bruikbaarheid van de godsgedachte voor de mensch. Ik kan niet bewijzen, dat God niet bestaat. Ik kan ook niet bewijzen, dat er op de achterkant van de maan geen kerel rondloopt, die als twee druppels water op schout Willem de Bondt lijkt, wanneer iemand komt beweren, dat dit wél het geval is. En nu spreek ik niet meer over dit onderwerp. Het behoort tot de verboden onderwerpen in den huize Criellaert.’
In de stilte, die volgde, werd het nijdige gesputter van een kaars hoorbaar; ik stond op om hem te snuiten, en had ten goede gelegenheid het kleine gezelschap ongemerkt gade te
| |
| |
slaan: Reindert gnoomachtig lurkend aan zijn Goudsche pijp, de rechterknie hoog opgetrokken, de linkerhand eromheen; Deliana en Lysbet wedijverend in ongebogenheid van rug en zedigheid bij het breien, de een rood van gefnuikte heerschzucht, de ander bleek van iets waarop iedere heerschzucht afstuiten moest; en ten slotte het spitse gezichtje van Maria Banckert, grauw en levendig, muisachtig monter, maar nu tot stomheid geslagen door deze stilte, die waarlijk een formidabele stilte mocht heeten, - een stilte waarin God, met een opengesneden vollersknecht geconfronteerd, wegvluchtte als een aftrekkend onweder. Er school misschien iets plechtigs in, getuige te zijn van deze vlucht van God, binnen de omtrekken van een stilte die Hij liet zooals zij was. Maar daar werd de stilte verbroken, door een ver rumoer. Een dreigend gerommel in de verte, een trom, - wij keken elkaar aan bij het flikkerende kaarslicht, alsof wij een antwoord duchtten op onze uitdaging, een antwoord in de vorm van een onverhoedsche terugkeer van God, die zich inmiddels met nieuwe macht had bekleed en mijn gevoltrekkingen te schande kwam maken. Ik liep naar het raam, het was de nachtwacht die optrok.
Het was niet vaak, dat de schutters voor hun ronde de Oude Vest kozen, en ook de andere vier kwamen nu bij het raam staan om getuige te zijn van dit stedelijk ceremonieel van iedere avond, aan de deelname waarvan ik mij onttrok door mijn maandelijksche boete te betalen. Als academicus had Reindert met de schutterij niets uit te staan; voor mij evenwel kwam het op een grof verwijt neer, dat zij hier langs marcheerden, in hun burgerlijk martiaal vertoon onder flambouwlicht, dat zich tevergeefs inspande van makke stedelingen krijgslieden te maken. En bij deze groep had ik een luitenantspost geambieerd, ik, die bij Gross Gerau gevochten had, en bij Fleurus! Dwaas die ik was geweest om dat vrije leven vaarwel te zeggen, in ruil voor het samenzijn met een vrouw, die mij voor de voeten wierp, dat ik niet in dezelfde schimmen geloofde als zij.... Bittere gedachten bekropen mij, terwijl ik de gelederen voorbij zag trekken, zoo prachtig bepluimd, zoo weidsch en zwierig paradeerend met de wapenen, zoo somber en gesloten toch ook. De hopman, de luitenants, de tamboer, - alle burgers, als soldaat vermomd. En ik, de echte soldaat, stond achter glas.
Geheel opgaand in mijn droefgeestige overpeinzingen, had ik het gesprek tusschen de anderen niet meer gevolgd. Van de straat moeten wij goed zichtbaar zijn geweest; maar de schutters keken strak voor zich uit, en de menigte, die volgde, lette op de schutters. Maria Banckert had een lang verhaal gedaan, waarvan ik mij alleen herinner, dat indertijd iemand de Leidsche nachtwacht had
| |
| |
willen uitschilderen, als het waardigste onderwerp voor het penseel van de grootsten onder de grooten. De anderen zeiden niet veel; en opeens liep zij naar de tafel, waar zij, naar ik in het glas weerspiegeld waarnam, een stuk papier uit haar keurs haalde en vlug begon te schetsen, heel ijverig en ingespannen; ik meende zelfs te zien, dat zij haar tong tusschen haar lippen hield. Buiten waren de flambouwen voorbij, en het tromgeroffel werd reeds door de kreten der toeschouwers, die de laatste gelederen omstuwden en volgden, afgelost. Maria kwam terug, en toonde het papier, dat nu van hand tot hand ging, zonder dat iemand het zwijgen verbrak. Zoo kwam het ook bij mij. Ik moest het licht erop laten vallen om te herkennen wat de potloodkrabbel voorstelde. Het was het gezicht van Louis de Romanesque.
Zoo groot was mijn ontsteltenis, dat ik er niet in slaagde een redelijke verklaring te vinden voor deze waanzinnige demonstratie. Bij navraag is mij later gebleken, dat Maria Banckert reeds eenige tijd over hem gesproken had, zonder dat Reindert of Deliana hadden begrepen, dat zij haar eigenlijk het zwijgen zouden moeten opleggen. In dezelfde tijd als waarin Petrus Cabbeljau met hem omging had zij De Romanesque gekend, uitsluitend als schilder, in welke hoedanigheid hij zich wel eens in de Leidsche ateliers vertoonde. Buiten en behalve enkele sententies van schilderkunstige aard, waarvan ik er reeds een vermeldde, was het vooral zijn uiterlijk geweest, dat een onvergetelijke indruk op haar had gemaakt; en mededeelzaam als zij was, en trotsch op haar kunst van het snelle treffen van gelijkenissen, had zij aanstonds met de teekenstift daarvan een denkbeeld willen geven. Door een toeval is deze schets steeds in mijn bezit gebleven; de gelijkenis is werkelijk overrompelend, al was De Romanesque, zooals zij hem geteekend had, tien jaar jonger dan toen ik hem kende. Ik geloof niet, dat zij eenig vermoeden had van zijn ware identiteit en van zijn betrekkingen tot Lysbet. Aan deze laatste had niemand iets kunnen merken.
Zooals zoo vaak in onze smalle Leidsche straten, was de optrekkende nachtwacht bij het omslaan van een hoek in haar voortgang belemmerd, zoodat ook het volk niet verder kon en voor ons huis samendromde, de halzen uitgerekt. De opstopping kan niet langer dan enkele minuten hebben geduurd. Dit was echter voldoende om de aandacht van enkele jongelieden op ons vijven te vestigen, zooals wij daar naast elkaar voor het raam stonden, de helder brandende kaarsen achter ons; zij moesten het huis hebben herkend, of mij, of Lysbet; en aldra steeg er een gejoel op, dat zoowel getuigenis aflegde van hun vijandige gezindheid als van hun vrij grondige kennis van onze
| |
| |
levensomstandigheden. Van jongs af aan gewoon aan dergelijke opstootjes, maakte Reindert hoonende gebaren naar de menigte; ik trok hem achteruit en verzocht hem zich te matigen. Misschien was dit geen verstandige tactiek: zij zagen nu, dat ik bang was, en uit ondervinding wist ik, dat niets de kansen van gemolesteerden zoo slecht beïnvloedde als dit. Terwijl de meesten met de wederom in beweging gekomen schutters verderliepen, bleef een ander gedeelte staan schelden, en nu ving ik ook het woord ‘hoer’ op, op Lysbet gemunt, maar bestemd om op Deliana de grootste uitwerking te hebben. Op haar beurt trok zij Lysbet achteruit, snauwend:
‘Laat je niet zien! Denk eens om ons!’
Reindert staarde haar verbaasd aan. Lysbet zei: ‘Je kunt mij toch altijd verloochenen, Deliana?’ - en maakte een beweging om weer naar het raam te gaan. Maria Banckert stond al bij de deur, gevolgd door de windhond. Plotseling schoot mij te binnen, dat wij Paschier de Fijne een teeken moesten geven, voor het geval hij op zolder zou zijn. Met de tafelschel gewapend spoedde ik mij de kamer uit, en belde éen maal op de trap, volgens afspraak. Daarna haalde ik mijn pistool van de slaapkamer, en beval Nelleke bij het kind te blijven; daar de slaapkamer achter was, zouden zij niet door steenen getroffen kunnen worden. Een oogenblik kwam het in mij op naar de voordeur te gaan en de belagers kalmeerend toe te spreken of met het pistool te bedreigen; maar uit de geluiden meende ik op te maken, dat het ergste al achter de rug was. Toen ik naar beneden ging, stond Maria Banckert nog in de gang; zij bracht haar handen aan haar wangen, toen zij mij zag, sloeg de oogen ten hemel, en zei iets over Deliana, dat ik niet verstond. Om de hoek van de kamer verscheen het gezicht van Reindert, die mij bij zich wenkte. Het geschreeuw voor ons huis luwde, en nu drongen de twistende stemmen van Deliana en Lysbet tot mij door.
Niet zoodra zag ik hen met gebalde vuisten tegenover elkaar staan, of ik wist, dat dit een onherstelbare breuk beteekende. Lysbets gezicht was verwrongen, zooals ik het nooit eerder had gezien, en Deliana scheen te barsten van een maanden lang opgekropte woede. Buiten voerde nu hilariteit de boventoon, om de twee vrouwen die elkaar het jak uitveegden. Reindert riep op een toon van medisch gezag:
‘En nu kalm allebei!’
‘Je gaat mijn huis uit!’ schreeuwde Deliana, een stap voorwaarts doende, ‘ik verdraag dit niet langer! Je doet alles om aanstoot te geven, en nu komen zij al voor ons huis, - die schande!’
| |
| |
‘Daar moest je aan gewend zijn,’ riep Reindert ertusschendoor, ‘het is een van de zoetste herinneringen aan onze jeugdjaren. Gerard weet daarvan mee te praten.’
‘Houd je kalm, Deliana,’ gebood ik, ‘er is niets gebeurd wat Lysbet zich ten laste kan leggen. Dit is niets nieuws.’
Nu keerde zij zich tegen mij. - ‘Jij denkt alleen maar aan jezelf! Je dringt Lysbet aan je vader op, alleen omdat het in je kraam te pas komt, zonder je af te vragen welk een ondraaglijke kwelling het voor die twee zou zijn onder éen dak te wonen. Mij erger je met je ongeloof, dat niets anders is dan een nabootsing van Reinderts grillen!’
‘Ik protesteer!’ riep Reindert, ‘zoo gemakkelijk ben ik niet na te bootsen.’ - Hij draaide zich om naar de deur, waar Maria weer verschenen was, om zich echter weer terstond terug te trekken, toen wij allen het oog op haar richtten. Duidelijker dan uit iets anders bleek uit deze malle angst hoe ernstig de toestand was.
‘En je dringt Lysbet aan mij op, zonder rekening met mijn persoonlijke wenschen te houden! Ik verdraag het niet langer! Ik zou krankzinnig worden op den duur, met haar de heele dag om mij heen!’
‘Ik dring mij aan niemand op,’ zei Lysbet op slepende toon, zonder dat er iets in de uitdrukking van haar verwrongen gezicht veranderde, ‘ik zal wel heengaan.’
‘Niet zoolang ik hier iets te zeggen heb!’ riep ik met kracht, ‘Lysbet heeft zich niets te verwijten. Wat heb je haar te verwijten? Formuleer je verwijten dan! Heeft zíj die menschen vanavond hierheen gelokt?’
‘Menschen?!’ riep Reindert, ‘ik protesteer! Luizen, kameelen, apen, jakhalzen, salamanders....’
‘Zij loopt in kleeren rond die geen fatsoenlijke vrouw voegen,’ zei Deliana, haar oogen groot en bol van een door niets af te leiden verontwaardiging, ‘iedereen spreekt er schande van. Zij trekt opzettelijk de aandacht. Nelleke....’
‘Je weet heel goed, dat dat op verzoek van Reindert was, die minder bekrompen is dan jij! Zij is nu heel eenvoudig gekleed.’
‘Dank je, Gerard,’ zei Reindert met een spottende buiging, ‘je bent een voortreffelijk scheidsrechter. Maar deze vrijsters moeten uitrazen, zij zijn tijdelijk niet voor rede vatbaar. Argumenteer dus niet te diepzinnig. Wij kunnen beter een deuntje gaan zingen onderwijl; uit het Amoereus Liedboek of Den Lusthof. En roep Maria erbij; die staat in de gang inspiratie op te doen voor een nieuwe caricatuur op papier.’
Het kan zijn, dat zijn bedoeling goed was, en dat hij de twee zocht te kalmeeren op zijn manier. Maar zijn manieren waren nu
| |
| |
eenmaal die van een speelsch en onverantwoordelijk stokebrand, en op Lysbet had zijn toespeling op de teekening van Maria een ontstellende uitwerking. Na een kreunend geluid te hebben uitgebracht liep zij op Reindert toe, de vuisten gebald ter weerszij van haar hoofd, en gilde:
‘Is er dan niemand die het voor mij opneemt? Lafaards dat jullie zijn!’
Geschrokken, of door zijn medisch instinct gewaarschuwd, wilde Reindert haar vastgrijpen, maar ik was hem voor, en riep:
‘Ik doe toch niet anders, Lysbet? Ik zweer je, dat ik morgenochtend na kerktijd met je in de Breestraat ga wandelen, jij met je duurste kleeren aan, zooals je in de Bockshorn aan tafel verscheen! Ik zal dat tuig een lesje geven, en mijn pistool steek ik bij mij, geladen! Deliana mag doen wat zij wil.’
Aldus van het initiatief beroofd, wierp Reindert mij een eigenaardige blik toe, waaruit een zeker ontzag sprak, naar het mij voorkwam, ofschoon de woorden die hij mompelde, - ‘zoo trouw als een Zeeuw,’ - alleen maar van spotzucht getuigden; maar reeds werd onze aandacht door Lysbet opgeëischt, die zonder geluid te geven ineenzakte en met gesloten oogen op de grond bleef liggen. Deliana, tot bezinning gekomen, ging water halen; Reindert haalde een reukdoosje te voorschijn, dat hij altijd bij zich droeg; maar het duurde een kwartier voordat wij haar hadden bijgebracht, en toen deed zij zoo vreemd en afwezig, dat wij haar naar bed moesten brengen. Voor Reindert met Maria vertrok, nam ik hem apart en zei, dat hij voor een niet te duur logement moest zorgen, waar Lysbet de volgende ochtend haar intrek zou kunnen nemen. De kosten waren voor mijn rekening. Verder ried ik hem aan zoo spoedig mogelijk voor de ondertrouw te zorgen, niet alleen om mij van deze zorg te ontlasten, maar ook in Lysbets belang. Hij stemde toe, en in zijn oogen las ik weer datzelfde eigenaardige ontzag. Over mijn plan van de Breestraat werd niet gesproken.
Maar dat beteekende niet, dat ik het opgegeven had. Ik ging op zolder slapen, niet ver van het kamertje van Paschier de Fijne; en onder Deliana's kamerdeur schoof ik een briefje met de mededeeling, dat ik mij pas met haar wilde verzoenen nadat ik mijn voornemen om mij met Lysbet in het openbaar te vertoonen gestand had gedaan. Vroeg in de ochtend verliet ik het huis, in mijn beste kleeren: een paars wambuis met spleten, waar men de gele voering doorheenzag, een groote, slappe kraag met snoeren en kwasten, en een groote hoed met lage bol, van het nieuwste model; daarbij droeg ik een wandelstok, en mijn geladen pistool had ik in mijn broekzak. Zoo uitgedoscht ging ik naar Rein- | |
| |
dert om naar het logement te informeeren, waar hij haar gebracht had. Hij had haar reeds om zeven uur afgehaald. Ook nu spraken wij niet over mijn plan. Hij gaf mij de verlangde inlichtingen, - het was een klein logement in de Nobelstraat, schuin tegenover De drie dorstige Herten, - en een kwartier later, toen de kerkklokken voor de tweede maal luidden, stond ik in Lysbets kamer mijn eischen te stellen en aanwijzingen te geven omtrent het toilet, dat ik wenschte. Zij was te apathisch om tegen te te streven; waar het noodig was sloeg ik de bevelende toon van Fleurus tegen haar aan; en toen de dienst in de Pieterskerk naar mijn berekening bijna ten einde was, zag zij eruit zooals ik mij haar van Heidelberg herinnerde, verblindend van snoeren en diamanten op het met goud- en zilverdraad bestikt wit atlas. Haar rok hing neer over een baleinen hoepel om de heupen, de kanten kraag was op een boog van koperdraad achter het hoofd uitgespannen. Ik had haar gedwongen zich te poederen; mouches vonden wij niet in haar koffers. Een hoed met blauwe veeren maakte wat reeds verblindend was tot iets dat huizen ver uitdagen en verwarren moest. In de hand droeg zij witzijden handschoenen, de ondermouwen waren rood. Er was geen zilveren loovertje aan haar, geen glans en geen flonkering, die niet
door Louis de Romanesque was betaald.
Zoo begaven wij ons naar de Breestraat, ik en mijn zuster. Het was een zachte najaarsdag, en de zon ontbrak niet op sommige momenten. Langzaam liepen wij de Breestraat af, drie maal, in beide richtingen, alsof wij het zoo afgesproken hadden, en ik hoefde haar niet te zeggen, dat het oogenblik gekomen was om naar het logement terug te gaan. Zij was tooverachtig mooi, bleek als marmer, en het costuum droeg zij als een vorstin. We liepen langs het Stadhuis, de Vierschaar van Rijnland, de vleeschhal, het Gemeenelandshuis, het Cathrijnegasthuis, en bij het Rapenburg maakten wij rechtsomkeert, en liepen terug tot aan het begin van de Nobelstraat. Ik dacht aan mijn vroegere vrijages in Leiden, door haar bespied en verijdeld uit God weet wat voor beweegredenen. Nu had zij mij eindelijk waar zij mij hebben wilde; nu deed ik geen andere wandelingen meer langs deze straten dan om harentwil, met haar, en voor haar. En toch hield ik niet van haar, daar zweer ik op. Maar ik hield misschien van iets dat achter haar stond, en door haar heenscheen, en waar ik geen naam voor weet. Onder de kerkgangers, gesticht door hun preek, ontmoetten wij menige bekende: de dikke bierbrouwer en de magere zoutzieder, de hoogleeraar en de rakker van de schout, burgers en werklieden, huisvrouwen en jonge dochters; maar geen dreef de bekendheid met óns zoo ver, dat hij ‘hoer’ durfde zeggen.
|
|