| |
| |
| |
IV
Op de Oude Vest in Leiden borg ik mijn geluk, Deliana borg er het hare, en wij werden voortaan met rust gelaten in een groot en rijk gemeubeld huis, waar men wandelde tusschen dingen die allemaal op hun plaats stonden. Orde en regelmaat, - mijn diepste zielsbehoefte! Deliana door de kamers te zien loopen, haar bevelen te hooren geven aan het dienstmeisje, haar tegenover mij te zien zitten op een der groote eikenhouten leuningstoelen uit de werkplaats van mijn vader, het was een genot opwegend tegen het zwelgendst geminnekoos, ofschoon het ook aan dit laatste niet ontbrak; maar het is opmerkelijk hoe bijkomstig dit al spoedig wordt in een goed huwelijk. Maar het beste huwelijk is er een met kinderen; en reeds na zeven weken kon Deliana mij bekennen in blijde verwachting te zijn, tot mijn groote trots en voldoening. De kogel in mijn lendenen had mijn vermogen tot procreatie dus toch niet aangetast, God zij dank! Dit kind moest wel zeer krachtig en gezond worden, schertste ik, vroegrijp als de incubuskinderen van de goedgeloovige Thomas, vol doodsverachting, en waarschijnlijk kogelvrij, of ‘vast’. Maar dit soort grapjes gleden op Deliana af; zij dacht waarlijk, dat ik reeds met plannen rondliep om mijn zoon onder Mansfelt of Christiaan van Brunswijk te laten dienen; en een desbetreffende belofte kwam zich nu voegen bij de vroegere belofte om mijn kinderen Remonstrant te laten opvoeden. Het kon mij niet schelen: had de jongen soldatenbloed in zich, dan zou hij zijn weg wel vinden, net als zijn vader. Het was misschien niet zonder beteekenis, dat wij, waar de naam van het meisje reeds bepaald was, - Duifje, naar mijn moeder, - er voorshands niet in slaagden een overeenkomstige naam voor de jongen te vinden. Innocentius, vredelievend genoeg, klonk te Paapsch.
Wij zagen geen menschen, Ternauwernood drong uit onze kleine tuin de voorzomer tot in het huis door. Toch was vooral de bovenverdieping, boven de nog jonge boomen van de Oude Vest uitstijgend, zeer licht en ijl, ook koel, op het Noorden; en ik had er mijn boeken, en de prachtwerken van Heinrich Krillart, heengebracht, en kocht nieuwe boeken, en las en studeerde nu 's avonds bij drie kaarsen, waarvan ik de linker in Deliana's richting schoof, daar waar zij schuin achter mij zat te handwerken; en dan droomde ik van een klein, baldadig handje, dat aan de rechter schoof, of zelfs aan de middelste, onbeknord. Ik las er de philosofen, en werken over natuurlijke historie, waarvan Reindert mij de titels had opgegeven; daarnaast krijgskundige en godgeleerde werken,
| |
| |
de eerste om ervan te leeren, de laatste om er de fouten in aan te wijzen. Zoo'n avond ging voorbij als een zucht, de nacht stroomde in de morgen, en 's middags wist men niet hoe gauw het weer avond worden zou: een dag zonder dagindeeling, alleen maar een staag vloeien van tevreden minuten, die niet de minste reden hadden hun kleine eenheden aan de tijd op te dringen. Het was steeds later dan men meende, en nooit was men ontevreden omdat het al zoo laat was. Men beleefde de eeuwigheid, - die kunst althans scheen ik van God afgekeken te hebben.... In onze pronkkamer, op de eerste verdieping, waar de zware iepen en linden in de tuin het felste zuiderlicht temperden, hielden wij kanaries in groote kooien. Deliana had een kleine windhond. Toen het begon te zomeren, zat ik vaak in de tuin te lezen, terwijl zij met dit hondje speelde. Uit de aangrenzende tuinen klonken kinderstemmen, en er werden onbeholpen pogingen gedaan een vlieger op te laten, die meestal in de boomen neersloeg, een enkele maal in de onze, waaruit ik hem dan eigenhandig verwijderde. Over het muurtje namen de kinderen de vlieger zwijgend in ontvangst.
Burenbezoeken waren er niet gewisseld. De kooplieden op de Oude Vest groetten mij alleen, wanneer ik het eerst groette, hetgeen ik na eenige tijd naliet, uit de overweging, dat zij deze zelfde afwachtende houding zouden hebben aangenomen, indien ik niet de jongste was geweest, doch de oudste. Op een Zaterdagavond was een der kanaries gestorven, en toen ik de volgende ochtend bezig was een grafje te graven achter in de tuin, hoorde ik een luid handgeklap; opkijkend, zag ik voor het open raam van het belendende huis een stokoude man staan, met een grijs kalotje scheef op, en een hulpeloos verschrikte grijns op zijn gerimpeld snuitwerkje. Hij was het die geklapt had; maar nu dreigde hij schalks en ouderwets wellevend met de vinger en maakte een vaag gebaar naar de hemel, waar God, naar zijn gevoelen, bezig was zich tegen het begraven van kanarievogels op de Sabbath te verzetten. Even later werd hij naar binnen getrokken door een jonge vrouw, die hem iets in het oor fluisterde, met een koude blik op mij. Hij bleef nu op eenige afstand naar mij staan kijken, van tijd tot tijd mummelend, alsof hij met een probleem te kampen had. Na eenige weken groette hij mij wel weer. Hij bleef de eenige vriend, die ik mij daar maakte; maar dat was dan ook alleen omdat hij reeds oud en aftandsch was geweest in de tijd dat de Arminianen en Gomaristen voor het eerst van zich hadden doen spreken. Toen de raad der gebuurte gekozen moest worden, vergat men mij een briefje te sturen, iets waarvoor ik mij wreekte door mijn buurtgeld niet op
| |
| |
tijd te voldoen en bij begrafenissen onder de dragers steeds te mankeeren, hetgeen mij op boeten kwam te staan, die ik evenmin betaalde. Soms kwam het in mij op eigenlijk even goed Remonstrant te kunnen worden en naar de geheime prediking van dominee Paschier de Fijne of dominee Van den Borre te kunnen gaan luisteren.
Dat Deliana niets naliet om de saamhoorigheid met haar geestverwanten in het licht te stellen, was reeds tot uiting gekomen in de keuze van ons dienstmeisje Nelleke. Nelleke was een nichtje, af een achternichtje van die bakker Alinck, die vroeger zijn bakkerij aan de Arminianen placht af te staan in ruil voor gebroken ruiten, en die sinds eenige jaren tot de Broederschap toegetreden was, - een grofbeenig meisje met schelvischoogen, uiterst luidruchtig, vooral aan de deur, daarbij slordig en nogal onzindelijk, maar van een liefde en een ijver vervuld voor de lijdende gemeente, die van mijn huis een Arminianenhuis hadden moeten maken, ook indien Deliana zich niet met haar op sommige conventikels had vertoond, geen pamfletten van haar had aangenomen in de gang waar de bakkersjongen bij stond, en haar niet met geld had uitgestuurd naar behoeftige Remonstrantsche gezinnen. Overwegend, dat zij deze Nelleke te veel macht verleende in ons huis, bracht ik haar met ernst onder het oog, dat zij zich geen geweld behoefde aan te doen, en wat mij betrof gerust naar de bijeenkomsten kon gaan die zij gewend was geweest te bezoeken en die haar stand beter voegden dan het gezelschap bij bakker Alinck, waar Nelleke haar mee naar toe troonde. Voor deze liberaliteit van mijn kant was Deliana dan wel dankbaar; maar natuurlijk had zij veel liever gezien, dat ik ruiterlijk partij koos, zooals zij het noemde. Nu, ik was verliefd genoeg in die dagen om mij om harentwil aan te sluiten bij een genootschap, dat op alle punten, die niet de godsdienst betroffen, mijn onverdeelde sympathie had. Eigenlijk zag ik nog steeds naar een middel uit om mij met de Remonstranten solidair te kunnen verklaren zonder de verdenking op mij te laden in God te gelooven. Zulk een middel was niet gemakkelijk te vinden. Ik begreep ook wel, dat ik, met dergelijke desiderata bij de Remonstrantsche voormannen aankloppend, op zijn minst zou worden versleten voor een zonderling; dit was ook een van de redenen waarom
ik ervan afzag een van hen, Paschier de Fijne bijvoorbeeld, wiens boertige pamfletten mij wel aanstonden, om religieuze voorlichting te vragen. Wat ik, in oogenblikken van zelfbezinning, zocht was: een godsdienst zonder God, - deugdzaamheid, goedheid desharten, liefde, opofferingsgezindheid, ja vroomheid, zonder God. Waarschijnlijk bestond zooiets niet; en zoo ja, dan kon men van
| |
| |
deze in de verdrukking levende en tegen een zoo jaloersche godheid als die der Contraremonstranten optornende predikanten niet verwachten, dat zij er zich mee ophielden. Laat mij hier nog vermelden, dat mijn diplomatieke behandeling van het sluimerende conflict met mijn vrouw inderdaad de schoonste vruchten afwierp. Reeds dat ik theologische boeken las, was voldoende voor haar. Van de bibliotheek van Valmarius, gedeeltelijk in Amsterdam beland, - Reindert had de rest, - werd mij in de loop van de zomer een en ander toegezonden, waarin wij nu samen lazen; en steeds kon zij meenen, dat het mijn diepste wensch was van mijn ongeloof genezen te worden, terwijl ik in werkelijkheid van deze standaardwerken en tractaten alleen daarom zonder tegenzin, ja met welbehagen, kennis nam, omdat zij zonder uitzondering bewezen wat ik reeds wist: dat God niet bestond anders dan in het brein van de menschen, waar Hij als gedachte van nut was of van onnut, iemand voorthielp of een hypocriete schelm van hem maakte, werkelijke vroomheid begunstigde of verijdelde, bovenmenschelijke deugden aankweekte of godsdienstoorlogen ontketende. Trouwens, ook in de philosofen was ik nu thuis, en ik was tot de ontdekking gekomen, dat mijn opvattingen nauwelijks revolutionnair te noemen waren: reeds eeuwen geleden waren er onder de groote scholastieken geweest die een reëel bestaan enkel maar toekenden aan de woorden die een begrip aanduidden, niet aan de begrippen zelve, laat staan aan de wezens die in de begrippen waren vervat. Daarbij maakten deze sceptici, of nominalisten, weliswaar halt voor God; maar men kon met zijn klomp voelen, dat dit eerder toe te schrijven was aan angst voor de brandstapel dan aan een eerlijke overtuiging.
In Juli kwam de vader van Jan Koerbagh bij mij met de boodschap, dat de schout mij wenschte te spreken. Mijn eerste gedachte was, dat Reindert zich tegenover Achilles vergeten moest hebben, en dat ik verhoord zou worden als getuige of medeplichtige. Onderzoek naar Arminiaansche neigingen lag niet op de weg van de schout: hij ging slechts op feitelijkheden af, en liet het peilen der conscienties aan de predikanten over. Intusschen was het denkbaar, dat hij mij ter verantwoording riep voor bepaalde handelingen van Deliana, en in dat geval zou ik hem manmoedig van repliek dienen. Maakte men ons het leven zuur, dan zou ik niet schromen Holland de rug toe te keeren; met Deliana's geld konden wij overal terecht. Welbeschouwd was ik rijker dan De Bondt, en dus machtiger, al was mijn windhond kleiner dan zijn dog, en al mocht hij een rapier op 's heeren wegen dragen.
Het onderhoud vond plaats in de schepenkamer, in tegen- | |
| |
woordigheid van een klerk, die in zijn eigen schrijfwerk verdiept was. Het was er heerlijk koel, op deze warme dag; en koel en streng en ongenaakbaar keken de tallooze schouten en schepenen op mij neer uit hun vergulde of ebbenhouten lijsten. Ik miste schout Gael, het speet mij even. Wist men van al deze doode heeren, dat zij, vijftig of honderd jaar later geboren, tegen de Arminianen geweest zouden zijn? De Bondt behandelde mij met onpersoonlijke hoffelijkheid, waarbij hij ernaar streefde zijn kenmerkende ondeugden, trots, ijdelheid en machtsnaijver, dusdanig te beheerschen, dat niemand, behalve Achilles, hem herkennen zou in deze uiterst zakelijke uitoefening van zijn ambt. Zijn prachtige, donkere kop was niet imponeerend in de ware zin; daar was hij te knap voor, te opvallend welgemaakt; en mogelijkerwijs wist hij dit van zichzelf, en was de schoonheid, die hem uit de spiegel tegenstraalde, hem evenzeer een doorn in het oog als zijn jeugd. Hij had de gewoonte aangenomen zijn lippen, van nature krullend, tot een rechte streep samen te trekken; daarbij trok hij éen wenkbrauw omhoog en poogde de andere te fronsen; maar het gaf allemaal geen zier: hij bleef een mooie man, een Apollo die een Solon had willen zijn, en het liefst op Sokrates had geleken. Het was bekend, dat hij tegen niemand van degenen, die op Maandag of Vrijdag op de schoutsrol kwamen, zoo ongezouten kon uitvaren als tegen jonge, bedeesde, tot persoonlijke aanbidding neigende vrouwen. Hij wees mij een stoel, en vroeg mij naar naam en antecedenten, waarbij hij niets opschreef, noch een dossier raadpleegde.
‘U heeft in Duitschland als soldaat gediend?’
‘Als luitenant, Heer Schout.’
‘Waar?’
‘In Heidelberg.’
Hij staarde voor zich heen, en trok éen wenkbrauw omhoog. - ‘Heeft u in Heidelberg een duel gehad?’
‘Neen, Heer Schout.’
‘Waar dan wel?’
‘Nergens, Heer Schout.’
‘Hm.... Heeft u iemand gedood? Bezin u goed.’
‘Zeker, Heer Schout. Spanjaarden, Walen, Beieren, Italianen, Croaten, Polen, Ieren....’
‘Dat bedoel ik niet,’ zei hij, met zijn vinger op de tafel hamerend, ‘u heeft hier tegen een geloofwaardig getuige beweerd, dat u iemand doodgeschoten, of doodgestoken heeft, ter gelegenheid van een theologisch twistgesprek. Waar en wanneer is dit geschied?’
‘Niet op Nederlandsch grondgebied.’
| |
| |
‘Waar dan?’
‘In de Palts, niet ver van Lotharingen. Een theologisch twistgesprek was overigens niet de aanleiding, dat heeft dominee Daniel Wurrelijns verkeerd begrepen. De man, die ik doodde, was een verrader, een betaalde spion van de Katholieken, die zich bij mij ingedrongen had en die ik ontmaskerde. Onder andere had hij de val van Heidelberg op zijn geweten, bovendien de dood van een mijner wapenbroeders.’
‘Wanneer heeft u deze man gedood?’
‘In Augustus van het vorig jaar.’
‘En Heidelberg is pas in September gevallen.’
‘Ik had moeten zeggen: de vermoedelijke val van Heidelberg. Ik wist, dat hij niets nagelaten had om de ondergang van de stad te bespoedigen. In Heidelberg is dit bekend.’
‘Kunt u dit alles bewijzen?’
‘Zeker, Heer Schout. Maar de moeite daarvoor zou ik alleen willen nemen, indien ik voor een Engelsche krijgsraad werd gedaagd.’
Hij wierp mij een vlammende blik toe, maar beheerschte zich en troostte zich met het sardonische spel van zijn wenkbrauwen, waarbij hij zijn linkerhand op de tafelrand plantte en zich zoo naar achteren en naar boven afzette: een zeer karakteristiek regentengebaar van trots en ongenaakbaarheid, dat in deze kamer door de jaren heen vaak genoeg ten beste moet zijn gegeven, met meer recht en met minder kunstmatigheid. Hij was een te goed jurist om niet te weten, dat mijn repliek volkomen correct was geweest, ik een te goed menschenkenner om niet te begrijpen, dat ik hem door deze eene opmerking tot mijn vijand had gemaakt. Hij volstond ermee mij lang en opmerkzaam aan te kijken, als om mijn gezicht in zijn geheugen te prenten voor een volgende gelegenheid, en gaf met een handgebaar te kennen, dat ik gaan kon. Het laatste wat ik zag was de onvermijdelijke Achilles, die met de kop op de voorpooten lag te slapen.
Zoo weinig leek dit treffen mij een nederlaag, dat ik er zoo spoedig mogelijk Reindert deelgenoot van maakte. Sinds mijn huwelijk was hij er niet onvriendelijker op geworden, al bezocht hij ons zelden, en dan nog alleen wanneer hij voor ziekenbezoek bij ons in de buurt moest zijn. Eén maal had hij Lysbet meegenomen. Hij vertoonde zich nu regelmatig met haar op straat, en het scheen wel of hij mij in mijn streven naar rehabilitatie een lesje wilde geven, doordat juist híj het was, die Deliana met haar in kennis bracht, niet ik. Lysbet had gezwegen bij die gelegenheid, zooals alleen zij zwijgen kon, terwijl Deliana haar had aan- | |
| |
gestaard met die koninklijke hulpeloosheid in haar trekken, welke zij reserveerde voor personen of zaken die volledig buiten haar gezichtskring lagen. Ik kan niet eens zeggen, dat Lysbet haar antipathiek was, - zij waren elkaar alleen maar vreemd, zoo vreemd als goud en elpenbeen, of als een leeuwin en een eenhoorn uit de fabels: dieren die men enkel in de heraldiek elkanders souverein gezelschap ziet zoeken. En Reindert had, gedurende dit bezoek, al het aap- of gnoomachtige van de werelds bemiddelende geest, die zoölogisch onmogelijke toenaderingen tracht te bewerkstelligen. Ik geloof, dat hij zich kostelijk amuseerde met het dubbelzinnige der figuur: een broer, die verzuimd had zijn zuster aan zijn vrouw voor te stellen, welke taak hij nu overnam, niet als verloofde evenwel, doch als een soort deus ex machina. Lysbet kon hij aankijken met de genoeglijkheid van een aapje, dat zijn meesteres eindelijk gevonden heeft en dat daaraan de vrijheid ontleent binnenkort enkele dingen te vernielen. En tusschen de hoogst formeele plichtplegingen door, waartoe Deliana's houding ons noopte, had ik mijn eigen geheim welbehagen aan de schoonheid dezer twee ongelijksoortige vrouwen, die hun trots op elkaar deden afstralen. Wie hen gadesloeg begreep als nooit te voren, dat trots twee geheel verschillende dingen beteekenen
kan, al naar gelang zij dienen moet ter zelfbevestiging of om overgevoeligheid te verbergen. Na afloop had Deliana niet willen zeggen wat zij van Lysbet dacht. Haar voornemen om Reindert te onderhouden over zijn lichtzinnigheid praatte ik haar uit het hoofd. Dat hij met Lysbet speelde, wilde ik haar desnoods nog wel toegeven; maar de verhouding liet zich ook omdraaien: misschien speelde Lysbet met hém. Men kon geen gebruikelijke maatstaven aanleggen in hun geval. Maar andere maatstaven dan deze kende Deliana niet.
‘Er is geen eer te behalen aan iemand als De Bondt,’ zei ik tegen Reindert, bij wijze van slotconclusie, ‘zich op zoo iemand te wreken schenkt niet de minste voldoening.’
‘Waarschijnlijk niet. Maar men zou het kunnen probeeren. Maria heeft Achilles nu uitgeschilderd, een uiterst schoolsch doekje, haar luchthartige geest onwaardig; en toen zij het mee naar huis nam om te vernissen, heb ik er met een speld de letters V.V. ingekrast: Victor Valmarii. Dit hangt nu bij hem in de pronkkamer, boven de mand van het ondier. Daarmee kan ik voorloopig volstaan. Overigens moet je niet denken, dat Willem de beleediging vergeten zal, die jij hem aangedaan hebt. Hij heeft tal van wapenen tegen je in handen. Ik zal mijn oor eens te luisteren leggen. Mij neemt iedereen in vertrouwen. De menschen houden mij voor een onschadelijke gek, behalve wan- | |
| |
neer zij ziek zijn, dan ben ik de weldoener van rijk en arm.’
Inderdaad was Reindert erin geslaagd een zeer geschakeerde medische praktijk op te bouwen; onder zijn patienten ontbraken zelfs geen Contraremonstrantsche kopstukken. Te zeer was het bekend, dat hij in zake het geloof weinig naar zijn vader aardde, en zijn excentriciteiten vergaf men hem zooals men die een wonderdokter vergeven zou. Het is merkwaardig hoeveel roekeloosheid doctoren, mits kundig, zich indertijd in Leiden permitteeren konden. Gedeeltelijk hing dit samen met de verdraagzaamheid, tegenover alle academici in acht genomen: de academie was nu eenmaal het troetelkind der sleutelstad, en hoe minder men haar voedsterlingen aan banden legde, hoe meer buitenlandsche studenten, de hoop van alle kamerverhuurders, men trok. Professor Dominicus Baudius, die, na een blauwtje bij een van de dochters van Knotter geloopen te hebben, zijn schade had moeten inhalen, had in zijn huis op het Rapenburg een bordeel geopend, bestaande uit vier ‘dienstmeisjes’, die alleen in het Latijn toegesproken mochten worden, - een grandiooze grap, waar curatoren en burgemeesters en zelfs het Hof van Holland aan te pas kwamen, zonder dat men iets beslissends tegen hem ondernam. Hij was nu eenmaal een Europeesche beroemdheid, een toovenaar met het Latijn, die taal van corypheeën en halfgoden; wie zou zulk een genie naast zijn vele andere prerogatieven een Latijnsch bordeel misgunnen? Men moet dit alles zien in het kader van de tijd: in een ander stad dan Leiden zou Reindert nooit geworden zijn die hij was.
‘Het eenige wat ik ducht,’ zei ik, ‘is dat hij iets tegen Lysbet onderneemt. Zij is de eenige van ons met een eenigszins wankele positie. Heb je daar wel aan gedacht?’
‘Neen,’ antwoordde Reindert, ‘ik denk principieel niet aan dit soort dingen. Het is trouwens opmerkelijk hoe weinig ik nadenk, in het algemeen. De gedachten nemen vorm in mij aan zonder dat ik er moeite voor hoef te doen; ik moet een buitengewoon snelle bloedsomloop hebben. Na mijn examens heb ik nooit meer een boek ingekeken; maar zit ik aan het ziekbed, dan wordt mij de diagnose ingefluisterd, en die is altijd goed. Ik weet niets, - ik kan alles.’
‘Benijdenswaard. Maar wanneer Lysbet in moeilijkheden zou komen door jullie uitdagend gedrag, was dit voor de betrokkenen toch maar een schrale troost,’ zei ik, mij zoo dicht mogelijk bij een aansporing om te trouwen wagend als ik maar durfde.
‘Lysbet komt niet in moeilijkheden,’ zei hij, en ging op een ander chapiter over.
Aangaande hun verhouding in deze tijd was ik aangewezen op
| |
| |
gissingen. Het lijdt voor mij geen twijfel, dat Lysbet en Reindert, al waren zij stellig niet verliefd op elkaar, zich in elkaars gezelschap behaaglijk voelden: tegenover mij roemde zij zijn schranderheid, hij haar zelfbeheersching. Veel moet hij haar over zijn medisch werk verteld hebben, en zij had éen qualiteit: zij kon luisteren. Voorts had zij zooveel van het leven en de wereld gezien, dat Reinderts buitensporigheden haar niet meer dan een kleine rimpeling in de normale stroom der menschelijke gedragingen toeschenen, iets waarbij niet eens moederlijke verbazing op haar plaats was. Moederlijkheid was trouwens iets dat Lysbet - in tegenstelling tot Deliana - verre lag; bij al haar persoonlijk overwicht, zooals men dat alleen bij veel oudere vrouwen aantreft, bleef zij meisjesachtig, ja kinderlijk: een stil kind, zuiver en onbeschreven, en zeer ondoorgrondelijk. Zooals zij in haar achterkamer de tijd besteedde, eigenlijk met niets doen, zou zij toch niemand op de gedachte hebben gebracht van een leeg en onvervuld bestaan; men ried lange zelfgesprekken waarin zij geheel opging, men ried een contemplatie, zooals die alleen bij kinderen voorkomt. Dit, en dat zij hem nooit uitlachte of berispte, moest Reindert ongemeen in haar aantrekken; want ondanks alle bravour was hij zeer gevoelig, zoo al niet voor het oordeel van anderen, dan toch voor de onmiddellijke indruk, die hij op anderen maakte. Ik heb steeds geloofd, dat hij zich het eerste jaar van mijn huwelijk zoo goed met mij verstond, omdat ik hem had leeren aanvaarden zooals hij was; vóor die tijd had ik hem toch altijd min of meer als een rariteit beschouwd, al onze innerlijke verwantschap ten spijt, - en zelfs door hem deze verwantschap met nadruk voor te houden moet ik hem afgestooten hebben: hij moet er een krachttoer in hebben gevoeld van de snoeverige Brabander, die zich de ziel van een zonderlinge student toeëigende door er zich solidair mee te verklaren. Ook Lysbets
beschaving moest hem imponeeren. Zij van haar kant vond hem niet alleen geestig en onderhoudend, maar ook boeiend als verschijning uit het voornaam burgerlijke leven, - een rijke domineeszoon, een dokter! - dat zij onder De Romanesque's leiding minder goed had leeren beheerschen dan de militaire stand en de wereld van het hoogere en lagere avonturierschap. In zooverre was zij het kind van haar ouders gebleven: geen figuur waartegen bij ons aan huis zoo werd opgezien als tegen de dokter, want de dominee was alleen machtig op Zondag en tegen het avondmaal, de vroedvrouw bij bevalling, terwijl men de dokter eigenlijk altijd noodig had, want wie kon 's morgens vroeg van zichzelf getuigen, dat hij de heele dag gezond zou blijven?
Wanneer ik afzie van Reindert en enkele van zijn vrienden,
| |
| |
doctoren als hij, met wie ik wel eens in een taveerne samenkwam, was de eenige met wie ik in Leiden omging de oude Petrus Cabbeljau, die nog steeds naar het pijnlooze en geruischlooze buskruit zocht. In het eerst hoorde ik hem weinig meer daarover; en de colloquia, waar hij vroeger zijn eer in stelde, waren langzamerhand verloopen ten gevolge van de geringe belangstelling bij de overige vuurwerkers. Zadko en Ramminger waren door mindere geesten opgevolgd; en indien het al waar mocht zijn, dat Cabbeljau's hoogdravende vuuraanbidding in hoofdzaak een oudemannengril was, ter tijdpasseering uitgedacht en met kostelijke ironie volgehouden, spot van anderen duldde hij niet, en zeker niet van onintelligenten, die de recepten van Jan Bouvy nog niet eens uit het hoofd kenden. Een proestbui van de kant dezer onontwikkelden tijdens een der colloquia had meteen een eind gemaakt aan deze onvergetelijke instelling. Des te meer voelde hij zich op mij aangewezen, omdat ik iets van alchimie bleek af te weten, waarmee hij zich het laatste jaar onledig was gaan houden. Op onze wandelingen naar en van het werk vertrouwde hij mij toe het zuiverende vuur tegenwoordig langs andere wegen te zoeken dan hem vroeger oirbaar voorgekomen zouden zijn: geen wegen van de Duivel, - ‘denk dat niet, Gerardus,’ en hij schraapte zich de keel, en spuwde, en heel zijn lichaam betreurde de onmogelijkheid om dat speeksel al wandelend met de voet te bedekken, - maar wegen die toch ook niet regelrecht naar God voerden, - zij voerden om zoo te zeggen vlak langs God heen; men had even een verblindend uitzicht op God, en men ging weer verder, gesticht, maar niet veel wijzer geworden. Toen ik hem ruwweg zei, dat God niet bestond, keek hij mij verbaasd aan met zijn troebelblauwe oogen, en antwoordde het volgende, dat mij altijd bijgebleven is: ‘Natuurlijk bestaat God niet. Dat is een waarheid als een koe. Maar er is een andere waarheid als een koe, namelijk dat God wél
bestaat.’ - ‘In het brein van de menschen, bedoelt u?’ vroeg ik. - ‘Het brein van de menschen? Neen, neen, jongen, werkelijk bestaat, ergens buiten ons, heel ver.... Daarom kan men even goed zeggen, dat Hij niet bestaat. Het eene is even waar als het andere, als een koe zoo waar.’ - Hierop aarzelde ik niet hem met de Aristotelische logica te overvallen: de onmogelijkheid, dat iets even waar kon zijn als zijn eigen tegendeel; hetgeen echter niet de minste indruk op hem maakte; want, zei hij, een koe was waar, en een stier was ook waar, en toch waren zij elkanders tegendeel, en zouden elkander dus volgens de logica moeten buitensluiten. God was boven die beperkingen verheven; God was, wanneer men het zoo zien wilde, koe en stier tegelijk, maar daarom toch ook weer geen os, etc.
| |
| |
Deze laatste, uitermate gewaagde vergelijking riekte in zooverre naar alchimie, dat ook in deze geheime wetenschap, naar Zodka mij vroeger verteld had, het symbool van de hermaphrodiet, een wezen voorgoed aan de geslachtelijke splitsing ontstegen, sterk op de voorgrond treedt; en het duurde niet lang, of Cabbeljau bekende mij lid geworden te zijn van de Orde van het Gouden Rozekruis, waarvan in Amsterdam en Den Haag afdeelingen bestonden. Rozekruisers en alchimisten, dat ontliep elkaar niet veel; en hoewel hij zich bij deze vereeniging voornamelijk aangesloten had om de wijding, die van de bijeenkomsten uitging, en om de menschlievende beginselen, - dierlievend ook: de leden moesten onder andere de gelofte doen geen dierlijk voedsel te nuttigen, - had hij de hoop niet opgegeven datgene wat men hem daar over goudbereiding zou kunnen leeren aan zijn eigen doeleinden ondergeschikt te maken. Daarbij was hem opgevallen, dat de ingrediënten der alchimisten gedeeltelijk dezelfde waren als die der vuurwerkers, hetgeen misschien een vingerwijzing inhield. Wat, indien de recepten voor het bereiden van goud in waarheid, in geest en waarheid, betrekking hadden op het voortbrengen van het geruischlooze buskruit?! Inzonderheid had men daarbij te denken aan zwavel en kwik. Zwavel was een bestanddeel van kruit, kwik gebruikte men om petarden tot krachtiger ontploffing te brengen. De weg van dit laatste naar geruischloos buskruit scheen ver en onbegaanbaar; maar Cabbeljau had zijn eigen meeningen hieromtrent, alsof hij er waarlijk in zou kunnen slagen het geruischlooze van zijn eigen persoonlijkheid aan de meest luidruchtige stoffen op te dringen; terwijl men ook niet uit het oog verliezen moest, dat volgens zijn bijzondere, boven de beperkingen van het principium contradictionis verheven logica geruischloosheid en lawaai in de grond van de zaak hetzelfde waren. Tegenwerpingen met betrekking tot het louter symbolische dezer alchimistische stoffen en processen
drongen niet tot hem door, en maanden lang verveelde en vermaakte hij mij met de meest baldadige combinaties van alles wat in het vuurwerkershuis maar aan ruwe materie te vinden was: zwavel en sublimaat, salpeter en kamfer, houtskool en arsenicum. Vooral deze laatste twee had hij in zijn hart gesloten; het vergiftige van de arsenicum zou, zoo stelde hij zich voor, in bepaalde samenstellingen moeten omslaan in het vermogen een zalige bedwelming te veroorzaken! Op zeer genieuze wijze had hij pijpjes houtskool vervaardigd, waarin kleine stukjes arsenicum verborgen zaten. Na een lang genoeg voortgezet verblijf in een matig vochtige omgeving zouden de beide stoffen zich wellicht tot een wondermiddel verbinden en zuiveren.
| |
| |
Daar hij veel dronk en al tegen de zeventig liep, vreesde ik soms voor zijn verstand. Zijn alchimistisch-pyrotechnische proefnemingen waren zeker geen grappen. Hiermee wil ik niet beweren, dat hij ons vroeger op de colloquia niet voor het lapje had gehouden; maar dat moest men meer opvatten als de spot die iemand drijven kan juist met het heiligste wat hij bezit, iets dat men nogal eens bij Katholieken aantreft. En Cabbeljau stamde uit een Katholieke familie; een van zijn ooms had het zelfs tot bisschop gebracht. Het onvermogen om symbolen in hun betrekkelijke waarde te doorzien was stellig een Katholieke trek bij hem. Wat was er Katholiekers denkbaar dan deze inval om het alchimistisch experiment van het direct stoffelijke los te maken, niet om het met het oneindige en immaterieele in verband te brengen, doch met andere stoffen? Men werd onweerstaanbaar herinnerd aan het verschil tusschen de Roomsche en de Calvinistische opvatting van het avondmaal: dáar brood en wijn tot het werkelijke lichaam en bloed van Christus omgetooverd, híer slechts door Zijn geestelijke tegenwoordigheid geheiligd.... Maar, hoezeer ook door waanzin bedreigd wellicht, zijn verstand werkte nog secuur, ten bewijze waarvan ik het volgende vermelden kan. Ons gesprek was op de Arminianen gekomen, en daar het zoo lang geleden was, en ik alle reden had om aan te nemen, dat zijn geheugen hem niet meer de diensten van vroeger bewees, vertelde ik hem, dat het vuurwerkershuis, naar het gerucht wilde, meer Arminianen in buskruitvaatjes had zien binnenkomen dan wel strookte met de bestemming van een gebouw in 's lands dienst; het eenige wat men ervan zeggen kon was, dat bij die gelegenheid althans de geruischloosheid was betracht. Hij stond stil, toen ik dit zei, keek mij eenige tellen aan, en gaf mij toen een por in de ribben: ‘En daar wist jij van, Gerardus!’ - waarna hij dreunend begon te lachen. Ofschoon hij dit onderwerp verder vermeed, was ik ervan
overtuigd, dat hij indertijd alles begrepen had, misschien zelfs mijn dubbel spel in zake de redding van Valmarius.
Maar ik herinner mij een ander gesprek met hem, in het najaar was het al, en dit keer bij hem aan huis. De enkele malen dat ik daar kwam hield hij zijn kijfzieke vrouw zorgvuldig voor mij verborgen. Haar portret hing nog steeds in de voorkamer. Vrijwel zeker, dat De Romanesque het geschilderd had, bekeek ik het nauwkeurig, stelde inderdaad een overeenkomst in stijl vast met de portretten die ik in Heidelberg had gezien, en vertelde Cabbeljau toen, dat ik, indien niet alles bedroog, de schilder in Duitschland had ontmoet, en wel in een onverwachte rol: die van verrader. Deze onthulling deed hem zijn phlegma niet verliezen; en hij kwam nu zelf met soortgelijke
| |
| |
onthullingen. De Romanesque, of Dietz, had hem indertijd aangezocht om aan een complot deel te nemen, dat tegen de Contraremonstranten, maar in laatste instantie tegen de Prins was gericht; bijzonderheden hieromtrent waren hem nooit medegedeeld, omdat hij van het begin af aan een weigerachtige houding had aangenomen. Daar hij een zwak voor de schilder had, had hij hem niet willen aangeven, en hij vleide er zich mee, dat zijn pogingen om hem het snoode plan uit het hoofd te praten niet zonder uitwerking waren gebleven. Terwijl hij deze oude herinneringen ophaalde, drong het plotseling, midden in een volzin, tot hem door, dat ik de schilder en avonturier Dietz inderdaad in levenden lijve had ontmoet; en dit kwam hem zoo wonderbaarlijk voor, dat hij zonder iets te zeggen opstond om zijn vrouw erbij te halen. De vrouw, die even later verscheen, leek mij vrij rustig, zoodat ik mijn inlichtingen over De Romanesque, door Cabbeljau met een monter hoofdknikken begeleid, veilig meende te mogen besluiten met het waarheidsgetrouw verslag van zijn dood. Reindert en Deliana niet meegerekend, was dit de vierde maal, dat ik op dit memorabel voorval terugkwam. Mijn vader had dankbaar en wantrouwend gezwegen, de prijs berekenend die het hem kosten zou; dominee Wurrelijns had mij voor een gek of een snoever versleten; schout de Bondt had er een juridisch geval van willen maken. De vrouw van Petrus Cabbeljau op haar beurt deed iets geheel anders: zij vloog mij aan. Zij gilde, krabde, spoog als een bezetene; het kostte ons waarlijk eenige zweetdruppels haar naar haar bovenkamer te krijgen. Blijkbaar had zij uit de aanvang van mijn verhaal opgemaakt, dat haar vroegere weldoener met zijn slaapverwekkende blik reeds in aantocht was; en nu bleek opeens, dat ik hem eigenhandig had vermoord! Het grappigste was, dat Cabbeljau, toen wij weer tegenover elkaar zaten, min of meer haar partij gekozen bleek te hebben en mij met zacht grommende verwijten overlaadde, in de trant van:
‘Och, och, was dat nu noodig geweest, Gerardus?.... Vermoorden.... Ja, alles goed en wel, een verrader, dat wist ik ook wel, - maar vermoorden.... Och, och....’
Achteraf bleek dit skurriele incident toch wel eenige indruk op mij te hebben gemaakt. Dat De Romanesque na meer dan tien jaar nog een dergelijke hartstocht vermocht te ontketenen, was veelzeggend genoeg; eenerzijds moest ik mij afvragen, of Lysbet, al haar grieven tegen hem ten spijt, hem wel zoo volkomen vergeten had als haar zwijgen deed bevroeden; anderzijds stak ik de hand in eigen boezem, en gaf mij, niet voor het eerst trouwens, rekenschap van het verlies, dat zijn dood ook voor mij had beteekend. Ik herinnerde mij de gesprekken in de Bocks- | |
| |
horn; ik zag zijn groote, verwijtende oogen op mij gericht, vlak na het eerste schot, ik hoorde zijn lach, ik aanschouwde zijn bevallige bewegingen; en ik moest Petrus Cabbeljau gelijk geven: waartoe zoo iemand te vermoorden? Hij mocht Lysbet dan hebben verleid, - Heidelberg verraden, - Zadko gedood, - dit alles woog niet op tegen dat eene onloochenbare feit: dat hij geen man was om vermoord te worden, dat hij een man was om te blijven leven, - te blijven leven in een eeuwig spel van welslagen en mislukking, een soepel en betooverend op en neer, als van golven, of als de af- en aanzwellende schalmen van de gouden keten, die hij met zulk een bekoorlijke overmoed om de hals te dragen wist. Ik dacht veel over hem na in deze najaarsdagen, en de slotsom, waartoe ik kwam, wil ik de lezer niet onthouden, op gevaar af van eentonigheid beschuldigd te worden. Deze slotsom was, dit keer, niet, dat God niet bestond, - maar dat Hij al te zeer bestond, namelijk in het menschelijk brein, ook in het mijne. Voor God en de menschen was De Romanesque schuldig, en ik had er goed aan gedaan hem te vermoorden. Voor God en de menschen: voor de wrekende God, die in martelingen behagen schept, en voor de kleine wrekers, die zich menschen noemen. Maar er was een macht denkbaar, er moest ergens een macht schuilen, op wie géen beroep mogelijk was in dit geding; die de moord afkeurde; die De Romanesque gekoesterd had en
liefgehad als haar fraaiste schepping. Welke was deze macht? Het blinde noodlot, waarvan de Grieken reppen in hun sombere treurspelen? De God van Petrus Cabbeljau, die niet bestond en toch ook weer wel bestond, zonder dat Aristoteles daar aanstoot aan kon nemen? Of alleen maar het leven, de levenskracht, het ondoorgrondelijke in ons aller bestaan? En dit was nog iets anders dan de Ondoorgrondelijke van dominee Wurrelijns....
Het was niet alleen de aanstaande gezinsvermeerdering, die mij in de wintermaanden De Romanesque weer deed vergeten. Het noodlot, welks lieveling hij misschien was geweest, wreekte zich door op de Oude Vest te verschijnen in de vorm van onvoorziene tegenslagen. Het vochtige, stille, ruime huis kwam uit de luwte in de stormen te staan. Het begon met een brandbrief uit Amsterdam. Hugo Valmaer schreef ons niet meer en niet minder dan dat Deliana geruïneerd was, tot zijn groot leedwezen; ook zelf had hij eenige veeren moeten laten. In een postscriptum van zijn vrouw werd haar het oude onderdak op de Keizersgracht aangeboden, - alsof ik als vuurwerker met de rang van luitenant geen salaris verdiende ruimschoots voldoende om Deliana en mijzelf, mitsgaders zooveel kinderen als mijn door- | |
| |
schoten lendenen nog zouden weten op te brengen, te onderhouden, al zou onze woning op de Oude Vest wellicht een te zware belasting blijken voor onze geldelijke draagkracht. Maar indien eenigszins mogelijk, wilde ik het huis toch niet opgeven. Bij navraag bleek, dat Hugo Valmaer niet overdreven had, ook niet wat zijn eigen verliezen betrof. Natuurlijk droeg zijn vrouw de schuld. Zoowel uit zucht naar weelde als om de Amsterdamsche keizers, prinsen en heeren naar de kroon te steken had zij haar man aangespoord tot doldrieste ondernemingen, culmineerend in een onvoldoende geconvoyeerde vloot, uitgezonden naar de Levant met laken, specerijen en stokvisch, in ruil voor zijde, tapijten, spiegels, vijgen, olijven of rozijnen. Maar zoo ver was het nooit gekomen: de peper en de stokvisch werden nu door de Algerijnsche natie genuttigd. Er waren in Amsterdam nog meer slachtoffers van dit onberaden uitrusten van schepen naar onveilige zeeën; het verlies liep in de millioenen; en dit is ook de rechtstreeksche aanleiding geweest tot het oprichten in 1624 van het Amsterdamsche college van Bestuurders van de Handel op de Levant, op instigatie van de Staten-Generaal.
Sindsdien worden de schepen behoorlijk geconvoyeerd, en in de havens zijn consuls aangesteld. Het zonderlinge feit bleef, dat onze oom juist de twee ton van Deliana aan de Algerijnen had gewaagd. Ten einde mij zekerheid te verschaffen omtrent zijn manipulaties liet ik mij weer eens over de Kaag trekken, maar er was geen ander verhaal op hem dan zijn verzekering van een eerlijk verdeeld risico; op wat Deliana restte - een twintig duizend gulden - had zij strikt genomen niet eens recht. Ik eischte dit geld op, en vertrok vrijwel gebrouilleerd. Reindert, die zijn vaders versterf reeds lang in veiligheid had gebacht, verweet ons natuurlijk onze domheid alles aan de Amsterdammers, deze onbetrouwbare paalbewoners, zooals hij ze noemde, te hebben overgelaten; maar tot nog toe had hij van zijn geld veel minder rente getrokken dan wij, en ik zag niet in waarom de toestand zoo niet had kunnen duren, daar hier blijkbaar geen kwaadwilligheid in het spel was. Nogmaals, en nu in volle ernst, bood hij aan voor Lysbet te betalen, geheel of gedeeltelijk; ik weigerde, zoowel uit eergevoel als ter wille van Lysbet zelf. Intusschen kon ik niet ontkennen, dat deze onkosten voortaan een onverantwoordelijk hooge post op onze begrooting zouden uitmaken.
Van haar vrijheid om de Arminiaansche vergaderingen en bidstonden te bezoeken maakte Deliana zulk een bescheiden gebruik, dat ik haar soms moest aanmoedigen, ten einde niet de schijn van tegenwerking op mij te laden. Gevaar was nauwelijks te duchten: zelfs bij een overval werd zij door weinig anders bedreigd
| |
| |
dan door een niet te hooge boete. Bedenkelijker was het gedrag van Nelleke, die nog even lustig aan de weg timmerde met haar door de koorts der vlegeljaren aangeblazen scheurmakersmentaliteit als toen zij, de eerste dag in dienst, mij vergastte op een pamflet van Paschier de Fijne opgevouwen onder mijn bord. Theologische gesprekken aan de deur, met de bakker of de melkboer, had ik haar nog steeds niet kunnen afleeren. Nog hoor ik haar opgewonden kreten, toen zij ons vertellen kwam, dat Paschier de Fijne, haar held, in het geheim een huis op de Oude Vest betrokken had, niet ver van ons vandaan, ten einde zijn schaapjes niet van buiten de stad te hoeven bezoeken. Deliana wist dit al, maar had het mij niet willen zeggen. Enkele dagen later wees zij mij hem aan: een als werkman verkleed sinjeur, die aan de waterkant stond te mediteeren, kruimpjes strooiend voor de meeuwen, en af en toe een groote, zwarte snor opstrijkend, die niet de zijne was. Zijn donkere, vroolijke oogen keurden ons in het voorbijgaan; Deliana kende hij natuurlijk. Paschier de Fijne was een der meest schilderachtige figuren in de Arminianenstrijd, niet alleen door zijn onvermoeide werkzaamheid als luimig hekelend pamflettist, maar ook door zijn meer dan kunstig ontduiken van verbodsbepalingen. Hij kwam overal, en was nog nooit gepakt; in Gouda had hij zelfs op het ijs gepreekt, al schaatsenrijdend, omzwermd door een aandachtig gehoor, eveneens op schaatsen; sindsdien werd hij ‘ijsvogeltje’ genoemd. Men beweerde van hem, dat hij kans zou zien te preeken in de pastorie van Festus Hommius zelf, zonder dat deze er iets van merken zou. Kennelijk was de man zijn roeping misgeloopen: hij had strateeg moeten worden. Men kon wel huilen bij de gedachte aan al die krijgslisten, al die bij verrassing genomen steden, al die geniale diversies en schijnbewegingen, waarvan hier de essentie verspild werd aan een strijd om twistpunten even onwezenlijk als dat van de physieke hoedanigheden
van de achterkant van de maan.
Dat ik bij de autoriteiten geen persona grata was, was genoegzaam gebleken ter gelegenheid van mijn aanvrage om een aanstelling als luitenant bij de schutterij. Verplicht om als schutter te dienen, had ik niet over mij kunnen verkrijgen bevelen in ontvangst te nemen van lieden, die nog nooit kruit hadden geroken; en tegen de toekennning van een rang overeenkomend met mijn rang bij de vuurwerkers had alleen mijn leeftijd zich kunnen verzetten. Maar toen er een luitenantsplaats vrijkwam, werd ik gepasseerd; en ik wist, dat ik dit te wijten had aan tegenwerking van de deken van de schutterij, burgemeester Jacob van Brouchoven, een der rechters van Oldenbarneveldt. Sindsdien deed ik niets meer aan de schutterij, en betaalde het waakgeld, zooals mijn
| |
| |
oom Jacob Seeghers vroeger altijd had gedaan. Ook dit was een uitgave, die iemand, wiens vrouw zoojuist geruïneerd is, zich eigenlijk had moeten ontzeggen.
In de tweede helft van Januari, nadat Reindert zich enkele malen met Lysbet op het ijs had vertoond, barstte de bom in den huize Heindrikze. Dieuwertje, met haar Claes, moest nog steeds hoop gekoesterd hebben Reindert blijvend aan zich te binden, waartoe hijzelf ook alle aanleiding had gegeven, met zijn rijtoertjes en andere attenties. Tot dusverre was haar jaloezie op Lysbet steeds binnen de perken gebleven, hetzij omdat zij niet alles wist, hetzij omdat zij als fleurige en bolwangige arbeidersdochter deze bleeke mededingster niet duchtte. Maar een tochtje per schaats - in de oogen van het volk een beslissender stap zelfs dan een rijtoer - was iets dat zij plotseling niet verdroeg. Bijgestaan door haar geheele aanhang, de kleine Claes incluis, schold zij Reindert de huid vol; en toen hij hierna weigerde nog een duit voor haar te betalen, kwam zij bij mij om ondersteuning, en dreigde naar de kerkeraad te zullen gaan, indien ik mij hieraan onttrok. Wanneer Reindert voor Lysbet had betaald, en ik voor Dieuwertje, hadden wij dit met toe beurzen kunnen doen; maar ik had opeens van alles genoeg; Deliana, die onder een moeilijke dracht leed, had juist een paar kwade dagen achter de rug; ik was overprikkeld en nijdig op Reindert; en ik eindigde ermee Dieuwertje op de Oude Vest te zetten, niet zonder represailles harerzijds in de vorm van de mededeeling, dat mijn zuster een hoer was, dat zij het zes jaar geleden al met Reindert had gehouden, dat zij haar kind weg had willen laten maken door vroedvrouw Du Byn, - iets wat zíj nooit doen zou, al kreeg zij honderd gulden toe, - dat mijn vader bij Nieuwpoort gevlucht was en in de gevangenis had gezeten, dat mijn oom aan de drank was, dat het meisje van Diederik niet deugde. En dat alles in een gang, die anders alleen van de predestinatie en de verdraagzaamheid weergalmde.
Reindert lachte erom. Dit nam niet weg, dat hij kort daarop door het Gerecht gedwongen werd zijn uitkeeringen voort te zetten, met een reprimande van een der schepenen, die hij beantwoordde met een gratis diagnose van aderverkalking in de hersenen. Eigenlijk had ik Reindert moeten bewonderen; hij gedroeg zich even vrijgevochten als mijn vader en ik altijd hadden gedaan tegenover de groote heeren; maar het incident droeg alleen maar tot mijn verbittering bij, te meer waar spoedig bleek, dat Dieuwertjes campagne zoo niet Reindert, dan toch mij op nieuwe onkosten zou komen te staan. Het Consistorie nam Lysbets leven onder het vergrootglas, nam de beschuldiging van hoererij van Dieuwertje Heindrikze over, en maakte zich op om de
| |
| |
trompettersweduwe te gaan bewerken. Dit alles met des te meer rechtgeaarde verontwaardiging, waar twee der kerkeraadsleden persoonlijke vijanden van mijn vader waren, een van hen bovendien een concurrent, - een timmerman, die door Diederik bij de neus genomen was bij een aanbesteding (Diederik, zelf zoo rechtgeaard, had zich gaandeweg tot een buitengewoon sluw zakenman ontwikkeld, voor tegenstanders des te gevaarlijker door het misleidend lobbesachtige van zijn uiterlijk). Ik zal hier niet het voorwendsel herhalen waaronder Lysbet de huur werd opgezegd, - het was slecht gevonden. De moeder en de dochter putten zich uit in betuigingen van spijt en aanhankelijkheid aan Lysbet en mij, gaven hoog op van hun bereidwilligheid Reindert steeds bij haar toegelaten te hebben, en overstelpten mij met adressen. Het viel mij moeilijk hun iets kwalijk te nemen, - in de oogen van dit soort lieden is de kerkeraad nu eenmaal wat het Heilige Officium is voor een Spanjool. Met dat al was Lysbet dakloos, en ik mocht niet hopen een even geschikt en goedkoop verblijf voor haar te zullen vinden als haar nu reeds meer dan een jaar tot asyl had gestrekt.
Met Reindert sprak ik ronduit over deze onaangenaamheden, die hij Deliana en mij bezorgde door middel van vrouwen met wie hij niet getrouwd was. Hij moest inzien, dat de moeilijkheden, wat Lysbet betrof, niet met geld te verhelpen waren, doch alleen met een wijziging in zijn gedrag. Gaf hij mij de toezegging haar niet langer in opspraak te brengen, dan kon ik moeite doen voor een nieuwe woning; zoo niet, dan restte mij niets anders dan haar bij mij in huis te nemen, hetgeen zoowel voor Deliana als voor mij een groote opoffering en beperking in onze bewegingsvrijheid zou beteekenen. Laat ik hier dadelijk aan toevoegen, dat dit voorstel mij geen ernst was, doch slechts een middel tot pressie. Mijn berekening was daarbij haarfijn: indien wij Lysbet bij ons namen, was het voor Reindert uit met de ongedwongen gesprekken onder vier oogen; en dat hij voor de inmenging van Deliana veel voelde, betwijfelde ik al evenzeer. Anderzijds zou ik, door hem het vuur na aan de schenen te leggen, hem er wellicht toe kunnen brengen Lysbet te trouwen. Tenzij hij de knoop doorhakte en zonder mijn toestemming, en zonder trouwplannen, voor Lysbet zou willen betalen. Deze mogelijkheid, die voor mij met een oorlogsverklaring gelijkstond, had ik al eerder onder het oog gezien. Tot dusverre had ik Lysbets blazoen, hoezeer bezwadderd door kerkeraden, zuiver weten te houden in Leiden; ik had alles voor haar betaald, en ik wist, dat er tusschen haar en Reindert niets was voorgevallen wat het daglicht niet verdroeg. Nam hij haar levensonderhoud nu van mij over, dan veranderde dit op
| |
| |
slag: in plaats van de onteerde zuster, voor wier eer ik streed, was zij dan de betaalde vriendin geworden - en in de oogen van de buitenwacht de betaalde hoer - van iemand anders; en deze andere mocht mijn zwager zijn, dit zou mij niet beletten te handelen alsof een wildvreemde mij mijn taak uit handen genomen had, daarmee zoowel zichzelf als Lysbet tot mijn vijanden makend. Lysbet beteekende voor mij alleen iets zoolang ik de illusie had voor haar te strijden tegen de wereld; verviel deze illusie, dan was zij niets meer voor mij, niet eens een zuster. Ja, ik had daar De Romanesque vermoord en haar tegen Mansfelt's krijgers beschermd, haar meegevoerd en vermomd, haar aan mijn vader opgedrongen tot hij er slapelooze nachten van had gekregen, en uit mijn eigen zak haar lui leventje bekostigd, alléen om haar in de armen te voeren van iemand, die die armen niet eens opende, maar alleen zijn beurs! En hoe zou dat verdergaan? Kreeg Reindert ooit genoeg van haar, dan zou ik zeker weer opnieuw kunnen gaan betalen!
Het gesprek met Reindert nam een geheel andere wending dan ik in mijn stoutste droomen had kunnen voorzien. Tot mijn onuitsprekelijke verbazing juichte hij niet alleen mijn voorstel toe om Lysbet in huis te nemen, maar verklaarde zich bovendien bereid tot iets dat hij, volgens mijn berekening, enkel en alleen zou hebben gedaan om aan deze oplossing te ontkomen.
‘Spreek met Deliana,’ zei hij, ‘het is het beste voor ons allen. En het zal niet voor altijd zijn. Zoodra zij toestemt, trouw ik haar.’
Met open mond staarde ik hem aan.
‘Zeker, mijnheer, trouwen. Ik heb Lysbet reeds ten huwelijk gevraagd de tweede keer, of eigenlijk de derde keer, dat ik haar ontmoette. Al je voorzichtige machinaties om mij zoo ver te krijgen waren dus onnoodig, behalve dan dat zij mij menig schalksch moment hebben bezorgd. Zelfs als koppelaar visch je achter het net. Je hebt nu al achter het net gevischt als Arminianenbeschermer, als verloofde, - in je eerste periode, - als verdediger van Heidelberg, als voorspraak voor Lysbet bij je vader, als financier, als schutter, als ongodist, - in zooverre de Ouden al lang wisten, dat er geen God bestond, - en waarschijnlijk ook als vader, want Deliana zal wel een looden kindje baren, vanwege de kogel. Altijd te laat. Altijd maar listig en te laat. En de Brabanders zijn toch zoo voortvarend en ondernemend, mijne heeren; in tien jaar tijd hebben zij van deze academiestad een nest gemaakt dat stinkt naar het gemeenste laken, - je bent een goede telg van je ras, mijn beste jongen. Lysbet en ik gaan trouwen. Ik wil haar in kennis brengen met hoogleeraarsvrouwen. Zij zal hier een groote rol te spelen krijgen in Leiden; al mijn eerzucht gaat
| |
| |
die richting uit. Maar wanneer? Wanneer?’ - En komisch berustend sloeg hij de handen samen.
‘Ik zal je je Brabantsche diagnose maar niet kwalijk nemen,’ zei ik lachend ‘maar moet ik uit dit ‘wanneer’ opmaken, dat de kogel nog niet door de kerk is, - om dit voorwerp in een iets kiescher vergelijking te pas te brengen dan jij je zooeven permitteerde?’
‘Wat praat je omslachtig,’ zei hij norsch, ‘de typische spreektrant van iemand die niet gestudeerd en te veel boeken gelezen heeft. Lysbet wil met mij trouwen onder voorwaarde, dat zij volledig gerehabiliteerd wordt, zooals jij je dat reeds had voorgesteld. Als doktersvrouw wil zij niet het gevoel hebben door haar eigen vader met de nek te worden aangezien, vat je? Het timmermansvak in eere, - maar dat gaat te ver; ik ben dit geheel met haar eens. Voordat je vader haar ontvangen heeft, wil zij van een huwelijk niets weten. Het is ietwat geoutreerd, maar dat ligt nu eenmaal in haar aard....’
‘Je doet net alsof jíj dat bedacht hebt!’ zei ik nijdig, ‘waar heb ik anders voor geijverd, van het begin af aan? Of wou je mij ook als verdediger van Lysbet achter het net laten visschen? Zooiets is vrij gemakkelijk, wanneer je er niet voor terugdeinst met vreemde veeren te pronken....’
Vermoeid sloot hij de oogen. - ‘Daarom ook is het wel goed, dat zij bij jullie komt. Deliana moet zich dan een weinig met haar vertoonen; als jong moedertje zal zij dit eerder willen doen dan toen alleen het trekkebekken op de rol stond, - dat ziet men gewoonlijk bij vrouwen. Wanneer zij een half jaar in dat deftige huis van jullie gewoond heeft, zal je vader wel bijdraaien. Hij hoeft niets anders te doen dan haar te ontvangen, haar te vergeven en haar zijn zegen te geven. Zij is daarin heel beslist; ik laat nu maar in het midden, of zij die gedachte van jou heeft, of van een ander, of van zichzelf....’
‘En ik laat in het midden, of deze gedachte soms bij haar heeft postgevat, toen zij naar een middel zocht om níet met je te hoeven trouwen!’
Zonder op de hatelijkheid acht te slaan vervolgde hij:
‘En een fiksche hulp voor Deliana, en het kind, is ook niet te versmaden.... Neen, je ziet dat te eenzijdig: deze rehabilitatie is wel degelijk ook voor haarzelf van belang, al geef ik toe, dat er indertijd, toen wij elkaar nog slecht kenden, andere gedachten bij haar voorgezeten kunnen hebben....’
‘Ken je haar dan nu?’
‘Ik ken haar beter dan mijzelf. De sleutel tot haar karakter is, dat zij met rust gelaten wenscht te worden; daarom zul
| |
| |
jij haar altijd vreemd blijven, en zij jou, want jij doet niets liever dan je bemoeien met dingen die je niet aangaan. Maar wij spreken nu niet over Lysbets karakter, laat staan over het jouwe, doch over haar moeilijkheden. De laatste maanden heeft men haar overlast aangedaan, in de vorm van briefjes, en opmerkingen op straat. Het toezicht op de zeden is hier puik georganiseerd, ook als Willem er de hand niet in heeft; nu zij geen Arminianen meer kunnen kwellen, werpen zij zich op vrouwen met een verleden. Ah, kon ik dat racaille maar eens....’ - En hij bewoog zijn handen op welsprekende wijze, loerend ineengedoken, zijn linkeroog rood en boos.
‘Daar heeft zij mij niets van verteld.’
‘Neen, want zij had mij om het te vertellen. In elk geval is het nu zoo met haar gesteld, dat zij de vergeving van je vader wenscht als heroïek middel - heroïek in de medische zin van paardenmiddel - om haar deze beleedigingen te doen vergeten. De rehabilitatie treedt dus in een nieuw stadium. Eerst een particuliere liefhebberij van jou, waar niemand beter van werd, is zij nu tot een wezenlijke behoefte geworden bij degene die er in de eerste plaats bij betrokken is. Spreek dus met Deliana, spreek met je vader, - en tracht jezelf wat weg te cijferen.’
Toen hij mij alleen had gelaten, meende ik op zijn onthullingen in zooverre eenige correctie te moeten aanbrengen, dat niet Lysbet, doch hijzelf de ontwerper was van dit nieuwe, toegespitste rehabilitatieplan. Ik kende haar te goed om te kunnen aannemen, dat haar superieure onverschilligheid vereenigbaar was met het stellen van zulke extravagante voorwaarden, - waarmee intusschen niet gezegd was, dat zij op dít oogenblik, door Reindert aangemoedigd, door speldeprikken maandenlang getergd, de voorwaarde van een verzoening met mijn vader niet stellen kon alsof die uit haarzelf was opgeweld.
Deliana was verbaasder over Reinderts trouwplannen dan over mijn voorstel. Zuinig van aard, had zij zelf reeds rekening gehouden met de noodzakelijkheid, dat Lysbet bij ons zou intrekken. Zonder geestdrift, maar in heilige plichtsbetrachting schreef zij haar een briefje, waarin zij het deed voorvoorkomen alsof zij, en niet ik, het initiatief genomen had. Reindert bleek Lysbet reeds te hebben ingelicht, en twee dagen later stond onze Nelleke schuw tegen de gangmuur gedrukt om mijn zuster door te laten, die bleek en glimlachend haar nieuwe domicilie in bezit kwam nemen, begeleid door kisten en koffers met deels kostbare kleeren en toiletartikelen en het grootste gedeelte van de gouden keten van Louis de Romanesque. Ik had niet gewild, dat zij deze restanten te gelde maakte.
|
|