| |
| |
| |
III
De daarop volgende wintermaanden hield ik mij meer met Lysbet en haar zonderlinge vereerder bezig dan met mijn verloving, die zich langzaam en gestadig uit de nevelen der epistolaire onzekerheid loswikkelde en nog maar een persoonlijk onderhoud en eenige familiesancties noodig had om beklonken te worden. In Januari bezocht ik Deliana in Amsterdam. Zij haalde mij van de trekschuit, en wij maakten een eindelooze wandeling langs de nieuwe grachten, weinig anders ziend dan elkaar, tegen de steeds wisselende achtergrond der verwonderlijke patriciërshuizen, die hier langs het water optochten vormen, waarbij het Rapenburg in het niet verzinkt. Zij was sterk vermagerd, en nog bruiner en sproetiger in haar gezicht dan vroeger: het goud was donkerder geworden, donkerder en ouder. Maar mijn liefde vond ik onveranderd terug, zoodra haar oogen maar op mij rustten. Van onze verloving, ook toen wij bij haar familie aanzaten, was minder sprake dan van ons huwelijk: wij hadden misschien het recht eenige stadia over te slaan....
Hugo Valmaer was een fletse copie van Deliana's vader: een opmerkzaam glimlachend regent in het eenvoudigst denkbaar gewaad, zeer ceremonieus, en merkbaar verstommend, toen zijn bazige echtgenoote de kamer kwam binnenzeilen, donker en weelderig als een Spanjoolsche, het kapsel hoog, de neus in de wind, en bitter lijdend onder een, zelfs op deze Keizersgracht nooit voldoende bevredigde heerschzucht. Dat de heele Amsterdamsche wereld niet naar haar pijpen danste, ergerde haar zoo constant, dat zij voor andere ergernissen geen orgaan meer had; dientengevolge behandelde zij mij nog tamelijk vriendelijk, vooral nadat ik haar verzekerd had, dat men dat bij ons in Leiden nooit dulden zou: een dame als zij, uit haar toeslede stijgend, bijna omvergeloopen door pas geronseld matrozenvolk!.... Deliana's huwelijk sanctionneerde zij met een hulpelooze grimas: niet dat ik met Deliana trouwen zou, hinderde haar, maar dat zij er niet in geslaagd was Deliana een betere echtgenoot op te dringen; wat er daarná gebeurde liet haar onverschillig. Trouwens, op de toestemming van deze hoffelijk zwijgende Valmaer en zijn mislukte koningin waren wij geenszins aangewezen; alleen mijn vaders toestemming kwam erop aan, de eerste drie jaar nog. Ik begon hier uit mijzelf over, voornamelijk omdat het mij de gelegenheid verschafte mijn aanstaande tante straffeloos te tergen met een Contraremonstrantsche Brabander en een timmermanszaak zoo goed als in een achterbuurt; anderdeels om er haar op te kunnen
| |
| |
wijzen, dat ik als zoon van een vader, die zich langzamerhand rijk getimmerd had, allerminst afhankelijk zou zijn van Deliana's kapitaal. Over het geloof werd gezwegen; en ook Deliana kwam er niet meer op terug. Haar eisch van toetreding tot de Broederschap had zij blijkbaar laten vallen, en wellicht nooit in ernst overwogen zelfs. Alle confessioneele verschillen vielen immers in het niet, zoodra het erom ging iemand tot het Christelijk geloof als zoodanig terug te brengen. Maar ook hierover werd niet gesproken. Wij spraken over ons huwelijk, toen wij weer op straat liepen, en ieder statig huis op iedere gracht bewoonden.
Meer dan een verbaasde uitroep over het toevallige ervan had mijn bericht over de kennismaking tusschen Reindert en Lysbet haar niet ontlokt: waarschijnlijk wist zij niet wat ervan te denken. Hij had Lysbet nu enkele malen bezocht, was vrij onderhoudend geweest, en had haar alles over Dieuwertje Heindrikze en de kleine Claes verteld. Tegenover mij sprak Lysbet over hem met een glimlachende verdraagzaamheid, alsof zij er mij een genoegen mee deed hem te ontvangen. Reindert van zijn kant liet geheel in het midden wat hij voor haar voelde, en wat zijn plannen waren. Voor zoover ik dat kon nagaan, spraken zij samen heel vrijmoedig over Lysbets belevenissen met De Romanesque, voor wie hij veel belangstelling zei te koesteren. Dat zulk een gesprek tusschen hen mogelijk was, wees er wel op, dat zij het goed konden vinden samen; en meer dan eens vroeg ik mij af, of een huwelijk tusschen hen niet tot de denkbaarheden behoorde. Reindert had ik zoowel op de hoogte gesteld van mijn wensch om haar te rehabiliteeren als van mijn vaders blijvende onwil iets te ondernemen in deze richting; op zijn vrijbuitersgeest moest dit een onweerstaanbaar beroep doen. Hoe vaak verzekerde hij mij niet, dat alle Leidsche burgers, de dikke lakenreeders en de magere dominees, zonder uitzondering naar de weerga konden loopen, en trouwens niets anders deden, welbeschouwd. Een huwelijk met Lysbet, als gebaar, als uitdaging, zou stellig in zijn lijn gelegen hebben; hij zou dan onbeschaamd kunnen zijn tegen de schepenen, en zelf de bruidsslee mennen, in wilde jacht door de straten, en als speeljonkers een paar schooiers nemen, of een stel leprozen, of iets dergelijks, - het mooiste span voor een bokkenwagen, dat ooit de stoep van het Stadhuis in de Breestraat bestegen had! Eén ding zag ik echter helder in: dat hij zooiets nooit doen zou, indien hij er de lucht van kreeg, dat ik het van hem verwachtte. Ik vermeed dus zorgvuldig naar zijn bedoelingen te vragen; en mocht al blij zijn, wanneer
hij mij bijvoorbeeld schertsenderwijs het voorstel deed om samen voor Lysbet te betalen. Hij deed niets liever, beweerde hij; het was zijn lust en
| |
| |
zijn leven vrouwen te onderhouden, - ik zag, dat hij de woorden ‘gevallen vrouwen’ inslikte. Toen ik, om hem tot de ernst des levens terug te brengen, voorhield, dat ik moeilijk een wildvreemde voor het onderhoud van mijn zuster kon laten zorgen, en dat ikzelf daar na mijn huwelijk ruimschoots toe in staat zou zijn, kneep hij mij zachtjes in de arm, en maakte een gebaar van duiten tellen, waarbij hij een spottend en verheerlijkt gezicht trok, daarmee blijkbaar te kennen gevend, dat ik Deliana om haar geld trouwde. Ik liet het over mijn kant gaan. Zooals een bijenhouder ongevoelig is voor de angels van zijn bijen, zoo was ik dit voor de stekeligheden van Reindert Valmaer. Meer en meer beschouwde ik hem als iemand, die, om méer te zijn dan een paljas, in het leger had moeten gaan, of nieuwe landen ontdekken.
Een gesprek met hem in de eerste helft van Februari versterkte mij in deze zienswijze. Zoojuist was de mislukte aanslag op Prins Maurits bekend geworden, waarin, behalve de zonen van Oldenbarneveldt, Remonstranten (onder anderen de Leidsche dominee Dwinglo) en Roomschen waren gemengd. De verontwaardiging in de stad was groot; Arminianenhuizen werden bewaakt of doorzocht, enkele ruiten weer eens tot spreken gebracht; en van de afkondiging van een algemeen pardon, dat men overwogen had, was thans geen sprake meer. Om eerlijk te zijn, zegende ik mijn gesternte Deliana nog geen toezeggingen te hebben gedaan met betrekking tot het toetreden tot de Broederschap, die zoo plotseling de allures had weten aan te nemen van een verradersclique. Voor Maurits had ik altijd nog een zwak; en dat Willem van Stoutenburg, in plaats van zijn vader zelf te wreken, met rapier of pistool, vier matrozen als handlangers had willen huren, stuitte mij tegen de borst. Maar vooral streed deze aanslag met mijn, door het vooruitzicht van mijn huwelijk hand over hand toenemende behoefte aan rust en burgerlijke orde.
Reindert daarentegen was verrukt over de aanslag. Er lag, volgens hem, een grootsche gedachte in na een tijdsverloop van vier jaar wraak te nemen op iemand die aan de moord op Oldenbarneveldt part noch deel had, maar die ten slotte representatief was voor een geheel volk: de eigenlijke schuldige. Hij had veel lust dit voorbeeld te volgen - na vijf en een half jaar; hoe langer de periode des te indrukwekkender. Ik begreep niet waar hij op doelde.
‘Het zou in étappes kunnen geschieden,’ zei hij peinzend, ‘net als bij een bevalling: eerst het kind, en dan de nageboorte; of in dit geval: eerst de misgeboorte, en dan de baas van de misgeboorte....’
‘Waar praat je toch over?’
| |
| |
‘De misgeboorte uit Ulm....’
‘Ik ken alleen kanonnen uit Ulm; en dat zijn de beste; de Duitschers beweren dat ten minste.’
‘Maria Banckert zou in een bevoorrechte positie zijn voor het plegen van zulk een aanslag; die ziet, streelt en voedt het monstrum horrendum eens in de week, en heeft zoojuist de opdracht gekregen hem uit te schilderen, een opdracht die zij, karakterloos genoeg, aanvaard heeft....’
‘O, je spreekt over de hond van de schout!’ riep ik uit, ‘wou je je daarop wreken?’
‘En op de Heer Schout zelf,’ grijnsde hij, ‘wil je wel gelooven, dat ik het totaal vergeten was? Ik ga te veel in mijn werk op, blijkbaar. Maar het plan is prachtig, - en jij moet mij helpen!’
‘Ja, goed,’ zei ik, alles als een grap behandelend, ‘laten wij De Bondt voor het Stadhuis opwachten en aan onze rapieren rijgen. De hond is mij te min; ik zou trouwens niet weten of ik in een witte of in een zwarte vlek moest steken.’
‘Spot maar,’ zei Reindert, ‘je zult zien, dat ik het doe. Daarbij ben ik er mij wel van bewust, dat Willem niet de ware schuldige is. De ware schuldige ben jij; en mijn wraak op jou - broodnoodig, nu je mij Deliana ook al ontroofd hebt - bestaat hieruit, dat ik van je eisch, dat je mij helpt. Je draait er je hand immers niet voor om: je hébt toch al eens iemand vermoord?’
Ik voor mij had niet de minste lust mij op doctor Willem de Bondt te wreken, al moest ik toegeven, dat hij, zijn optreden tegen de Remonstranten en zijn aandeel aan de dood van Valmarius nog daargelaten, een onuitstaanbare verschijning was in de sleutelstad: een akelige pronker met recht en geleerdheid, tuk op het bestraffen van kleine vergrijpen, ijdel als een haan, en zonder de beminnelijkheid van zooveel ijdeltuiten; daarbij in de huiselijke kring een nurksche tyran, wiens bedilzucht, door Maria Banckert meermalen gehekeld, erop wijzen kon, dat hij buitenshuis nog steeds niet voldoende naar de oogen werd gezien naar zijn smaak. De Bondt was veel te jong hoogleeraar, en daarna schout geworden, en zag overal vijanden, die hem zijn jeugd voor de voeten zouden kunnen werpen. Zijn eenige vriend, zonder overdrijving, was Achilles. Schout en dog waren onafscheidelijk, en de laatste was langzamerhand zoo goed gedresseerd, dat hij, tot groote trots van zijn meester, niet eens meer de kleeren scheurde van de boeven, Arminianen of anderszins, die hij met zijn tanden te pakken kreeg. Door Achilles te treffen bracht men de schout ongetwijfeld een doodsteek toe. Dit was echter geen reden voor mij om in Reinderts woorden meer te zien dan een bravade. Na verloop van tijd zou hij het wel weer vergeten, meende ik.
| |
| |
De dag na mijn bezoek aan Amsterdam sprak ik met mijn vader, en had geen moeite hem de toestemming tot het huwelijk af te dwingen. Nu Valmarius er niet meer was, scheen hij Deliana's Remonstrantsche gezindheid veel minder zwaar te tellen (het was nog voor de aanslag op de Prins, die de oude haat kortdurend deed opvlammen). Ook Deliana's geld legde eenig gewicht in de schaal. Vroeger had hij daar nooit over nagedacht; nu vleide het zijn trots een gehuwde zoon te hebben, die een groote staat zou kunnen voeren, daar waar Jasper een zich bekrimpend schrijvertje gebleven was, en Diederiks aanstaande alleen veel geld had naar burgermansmaatstaven. Ik zou niet eens meer behoeven te werken, als ik niet wilde. Bij de vuurwerkers bleef ik eigenlijk alleen ter wille van de illusie niet op Deliana's zak te teren. Vage plannen tot een actiever optreden als soldaat wilde ik voorloopig ondergeschikt laten aan mijn huiselijk geluk, en niet in de laatste plaats ook aan Deliana's afkeer van het krijgsbedrijf, die er niet minder op geworden was, sinds zij wist, dat de oorlog mij tot een ongeloovige had gemaakt.
Er was nog een andere reden waarom mijn vader scheutiger was met zijn toestemming dan hijzelf misschien wel verantwoord achtte. Hoewel ik de laatste weken een paar maal in de kerk was geweest, was mijn onverschilligheid voor godsdienstige zaken hem niet ontgaan; bij het driemaandelijksch bezoek van dominee Wurrelijns, ter voorbereiding tot het avondmaal, had ik mij geabsenteerd; en aan allerlei uitlatingen in de huiselijke kring had hij kunnen merken, dat dit geen toeval was. Al zat dit alles hem ook minder hoog dan vroeger, toen hij nog kerkeraadslid was, - functie die hij zich, na al het andere, had laten ontglippen om weer eens een nieuw voorwendsel te hebben zijn leven als mislukt te beschouwen, - een atheïst als zoon moest hij, na een dochter reeds die niet deugen wilde, toch als een schandvlek gevoelen, veel en veel erger dan een zoon die een Remonstrantsch meisje huwde. En hij was slim: hij moet geweten hebben, dat Deliana niets liever wenschte dan mij te bekeeren. Dus gaf hij mij zijn zegen, en vroeg wanneer ik dacht te trouwen.
‘In Mei natuurlijk,’ antwoordde ik, ‘dan bouwt een ieder zijn nest; en ik zou wel eens willen zien wie mij het nest durft verstoren. Desnoods maak ik er een fort van.’
‘Nooit je kaas van je brood laten eten,’ zei hij op afwezige toon.
‘Nu u zoojuist twee menschen gelukkig heeft gemaakt, vader,’ vervolgde ik, ‘zou het nu geen tijd zijn daar een derde aan toe te voegen? Na ons laatste onderhoud heb ik u niet meer over Lysbet lastig gevallen; en ook de eisch van geldelijke onder- | |
| |
steuning wil ik niet herhalen. Aan de andere kant herroep ik deze eisch ook niet: ik had het volste recht hem te stellen.’
Als om te kunnen strijden met open vizier schoof hij zijn kalotje naar achteren. Nooit evenwel had zijn knobbelneus zoo listig en doortrapt geleken als thans, hetgeen onder de nobele lijnen van zijn smal en rijzig voorhoofd des te meer uitkwam. Hij zei:
‘En ik het recht te weigeren. Het is niet om het geld....’
‘Het was ook niet om het geld dat ik het vroeg,’ zei ik geprikkeld, ‘na Mei kan ik Lysbet gemakkelijk onderhouden; het was om het principe. Lysbet hoort hier, en niet op een donkere kamer bij een trompettersweduwe met een dochter die op het clavecimbaal speelt.’ - Toen hij niets zei, vervolgde ik: ‘Op de lange duur, het kan niet uitblijven, moet in de stad bekend worden, dat zij daar woont, gemeden, door u gemeden, als een schurftig schaap. Ik heb de hoop niet opgegeven, dat zij nog eens trouwen zal. Maar de kans daarop is veel grooter, wanneer zij hier komt wonen, - al zal dit in het begin de tongen in beweging brengen....’
‘Waarom gaat zij niet in een andere stad wonen?’ vroeg hij, en ik hoorde hem prevelen: ‘Een beterhuis, dat zou te prefereeren zijn....’
‘Hier wónen is misschien ook te veel van u en moeder gevergd. Maar ontvangt u haar eens, ten teeken dat u haar vergeven hebt. Vergeeft u haar.’
‘Dat ís niet te vergeven, Gerard,’ zei hij, met dichtgeknepen oogen, ‘ik ben oud, en schuldig, en ben na mijn dood weinig goeds te wachten. Ik heb hier met de dominee over gesproken, en hij was het met mij eens, dat ik een groot zondaar ben, al liet hij verzachtende omstandigheden gelden. Ik geloof zelfs, dat zijn betoog hierop neerkwam, dat ik niet zondiger was dan hijzelf. Maar dat zijn woorden. Ik voel het, hier,’ - en met zijn drievingerige rechterhand kneep hij in zijn wambuis, vlak naast zijn hart, - ‘hier voel ik het, dat ik een zondaar ben. Toch, misschien, is er nog hoop voor mij, men kan nooit weten, Gods wegen zijn onnaspeurlijk, misschien zijn het alleen maar beproevingen, door Hem opgelegd. Maar ik kan mij niet op mijn oude dag afgeven met menschen, verbroederen met menschen,’ - hij begon heftiger te spreken, schor en aanklagend, ‘gemeene zaak maken met dezulken die.... Voor míj is er nog eenige hoop, - voor háar niet.’
‘Heeft u een kijkje in de hemel genomen, dat u dat allemaal zoo precies weet? Ik zal u eens wat zeggen. U bent u schuldig gaan voelen sinds Lysbets vlucht; dat weet ik nog als de dag van gisteren. De rest was maar bijkomstig. U bent zich schuldig gaan voelen, niet omdat uw dochter het slechte pad was
| |
| |
opgegaan, maar omdat u te verhard van gemoed was, - en nog steeds bent, - en te veel aan het oordeel van de Leidenaars hecht om haar te kunnen vergeven....’
‘God kan haar niet eens vergeven, ik dan wel? En met een schilder, een verrader, een fielt, - bah! Laten wij dit gesprek staken, Gerard. Het leidt tot niets. Het komt mij op een slapelooze nacht te staan, en het leidt tot niets....’
‘Hoe weet u wat God kan en niet kan?’ stoof ik op, ‘vervloekte eigenwijsheid van menschen die er het eerst bij zijn om Gods ondoorgrondelijkheid in het geweer te roepen! Ik wil nu niet spreken over het erbarmen, dat God van ons eischt en ook in onze natuur heeft gelegd. Ik wil niet spreken over Christus, die zondaressen een andere behandeling deelachtig deed worden dan u, - al moet ik toegeven, dat het Zijn dochters niet waren.... Maar wanneer u nog eenige waarde hecht aan de predestinatie, dan moet u toch inzien, dat Lysbets zonde voorbeschikt was? Dat zij, juist zij, die schilder ontmoette, is toch niet háar schuld? Het is de schuld van God, die haar zoo geschapen had en deze sinjeur De Romanesque onder een andere naam op haar pad had gevoerd. Geen enkel meisje - van veertien jaar, God beter het! - had daar weerstand aan kunnen bieden; de man had immers demonische vermogens, dat schijnt u telkens weer te vergteen....’
‘Genoeg gepraat, jongen,’ zei hij, terwijl hij opstond, ietwat wankelend. Plotseling draaide hij zich met een ruk naar mij toe: ‘En als jij het zoo zien wilt, dat God alles voorbeschikt heeft, - wat natuurlijk waar is, en ik ben blij, dat je het erkent, - neem dan maar aan, dat het de schuld van God is, - zooals jij je uitdrukte, niet al te gelukkig, - dat het de wil van God is, dat ik je zuster niet vergeven kan!’
Na deze, van onontkoombare logica getuigende, maar in zijn mond toch vrij onverwachte constateering liep hij de kamer uit, waarbij hij ervoor zorgde zijn triomf niet te bezegelen met een toeklappende deur. En waarlijk, het wás een triomf die hij behaald had, - de triomf van de godsdienst der liefde in zijn meest onfeilbare consequenties! Intusschen moest ik in mijn vuistje lachen, toen ik hem in de gang hoorde stommelen, en even later de buitendeur sluiten, al even zacht. Zijn redeneering was mij hoogst vertrouwd geweest, - het was of ik mijzelf had hooren spreken, of denken, - mijzelf, twee of drie jaar te voren. ‘Jammer, vader,’ peinsde ik, ‘dat je al zestig bent. Je bent op weg naar de goddeloosheid, - dezelfde weg, die ik gegaan ben. Maar je zult het einddoel niet bereiken.’
Ik besteedde eenige weken aan het zoeken naar een huis. Er stond weinig leeg in die dagen; de stad was alweer aan een
| |
| |
nieuwe uitleg toe; maar ten slotte slaagde ik erin een ruim perceel te vinden op de Oude Vest, niet ver van de Heerengracht, vrijwel een patriciërsverblijf, met pilasters in de gevel, en een groote zaal achterin, die als pronkkamer was in te richten. Hoewel het verschillende ongemakken had, meende ik niet kieskeurig te mogen zijn. Het was vochtig, de tuin was te klein, en de stank van de vuile neringen, hier in het Noorden van de stad, zou op zomeravonden wel eens een kwelling kunnen worden. Bovendien had Jan Adriaenszoon Knotter, door wiens bemiddeling ik het had kunnen huren, mij gewaarschuwd voor de buren: zeer steil en bekrompen allemaal, rijk geworden industriëelen met Gods woord in de zak en Gods zegen in pacht, - fel tegen de Remonstranten. Maar dit bezwaar kon ik niet laten tellen; wilde ik tusschen Remonstranten wonen, dan zou ik naar Waalwijk moeten uitwijken, of naar Holstein.
Bij wijze van huwelijksgeschenk zouden mijn vader en Diederik voor de meubels zorgen. Voorts kocht ik, in afwachting van Deliana's komst: tapijten, beddegoed, spiegels en schilderijen, waaronder een kapitaal schoorsteenstuk, het Oordeel van Paris voorstellend. Met Deliana had ik afgesproken, dat zij twee dagen in Leiden zou komen. Bij Knotter had ik nachtlogies voor haar gevraagd; in verband met Reinderts bemoeizucht, die hij zeker zou botvieren op onze huwelijksvoorbereidingen, daarin bijgestaan door de al te spraakzame Maria, leek een verblijf bij goudsmid Banckert mij ongewenscht. Daar Reindert ronduit verklaard had niet bij de huwelijksvoltrekking tegenwoordig te willen zijn, hadden wij besloten in Amsterdam te trouwen, mede met het oog op mijn vader, die een niet kerkelijk ingezegend huwelijk heelemaal geen huwelijk vond, maar alleen maar een voorspel tot nieuwe hoererij in de familie; amper had hij erin toegestemd, dat mijn moeder naar Amsterdam trok. En dan was Lysbet er nog, voor wie Leidsche festiviteiten zonder haar tegenwoordigheid al te pijnlijk zouden zijn. Hugo Valmaer zou voor de formaliteiten zorgen, alsmede voor geschikte speelmeisjes en -jonkers, en voor genoeg gasten voor een fraaie instuif. Van huwelijksvoorwaarden, waarop zijn vrouw had aangedrongen, wilde Deliana niet weten. Haar kapitaal werd door hem beheerd; en niet alleen omdat hij mij een eerlijk man toescheen, maar ook om de hooge winsten, die dit geld, in zijn handelsondernemingen gestoken, afwierp, zag ik ervan af hier verandering in te brengen.
Weinig is er zoo geschikt om bij trouwlustigen ontgoocheling teweeg te brengen als het bezichtigen van een huis, dat nog geen woning is, en van een inboedel opgeslagen in een pakhuis, dat nooit een woning zal worden. Men heeft het gevoel of men beter onder
| |
| |
de bloote hemel kan slapen, of in de baaierd. Hoe groot en hol en onherbergzaam lijken de ongestoffeerde kamers, hoe schamel de meubels waarbij pakhuisknechts ons hebben toegelaten! Zoo'n gelukzalig souvenir als mijn Amsterdamsch bezoek voor mij vertegenwoordigde, zoo drukkend en zinloos opgezweept was het hare aan Leiden. Een half uur lang zaten wij bij mijn ouders, tot geringe stichting van Deliana, die niet kon nalaten te denken, dat ik mij vergist moest hebben en dat mijn vader zijn toestemming bij lange na nog niet gegeven had. Zijn halsstarrig zwijgen stak zelfs mijn moeder aan. Daarna weer op straat, en naar een tweede pakhuis, waar de schilderijen stonden. Ik geloof niet, dat zij in ernst ontevreden was met mijn keuze; maar én door de koele ontvangst bij mij thuis én door dit vermoeiende draven door een stad, die zij zich van vroeger voornamelijk als vijandig herinneren moest, was zij zich geprikkeld gaan voelen, en mijn Oordeel van Paris moest het ontgelden. Ik ben niet van zins Deliana op deze bladzijden belachelijk te maken door haar woorden in extenso te herhalen; zooveel mag gezegd zijn, dat, indien Paris op dit doek zich enkel en alleen een oordeel had kunnen verschaffen over de schoonheid van het aangezicht der drie godinnen, de voorstelling genade in haar oogen gevonden had. Met de belofte een ander schoorsteenstuk te zullen uitzoeken kuste ik haar ergernis weg tusschen kisten, manden en stofnesten. Ik besloot deze dag niet te laten gelden, en zei het haar ook. Deliana kwam pas tot haar recht in een rustige, wijdingsvolle omgeving, waarin haar zorgzame liefde gelegenheid tot uitstralen had: een inspectietocht als deze, waarbij voorloopigheden de rang van wonderen moesten bekleeden, maakte haar onwennig; misschien leek het haar zelfs heiligschennis, dit bespieden van meubilair op een plek waar het niet thuishoorde, dit stampen over houten vloeren, waar men een geheel leven zou slijten, waar men beminnen zou, en kinderen
baren en grootbrengen, en misschien sterven. Om van dit alles te genieten zou men het naturel van Maria Banckert moeten bezitten, verrukt over kleinigheden en altijd klaar voor een pretje, of desnoods dat van Marianne Höpfner, voor wie bezittingen opgestapeld in pakhuizen niets buitengewoons zouden hebben gehad. Anderzijds was het wellicht geen toeval, dat juist deze beide vrouwen voorbestemd schenen voor het oudevrijstersbestaan.... Maar de doorslag gaf toch wel het gemelijke gezicht van mijn vader, waarmee hij de prijs voor zijn toestemming achteraf nog iets verhoogde. Dit was iets wat men bij Deliana niet probeeren moest. Geringschattende behandeling deed haar als op tooverslag versteenen; dan begonnen haar oogen uit te puilen, haar kin deed schuchtere pogingen om
| |
| |
op die van Reindert te lijken, en haar sproetig gezicht werd al donkerder en donkerder, van het goud de glans voor de hardheid ruilend: het gezicht van koninginnen in torenkamers, beleedigd door de laaghartigheid van trawanten, - Maria Stuart moet er zoo hebben uitgezien op het eind van haar leven, al was zij stellig mooier en lichtzinniger dan Deliana.... Op Reinderts kamer brachten wij een middaguur door. Hij was nogal toeschietelijk, maar werd na een kwartier bij een zieke geroepen, en daar Maria Banckert niet thuis was, werd dit het eenige moment van de dag, dat wij ongestoord samen konden zijn.
Wellicht lokte haar humeurigheid meer uit tot het doen van confidenties dan liefdevolle overgave zou hebben gedaan. In het laatste geval zouden wij hebben gezwegen, hand in hand; nu begaf ik mij aldra op glad ijs en begon over Lysbet, waarbij ik, niet zonder berekening, het volle licht liet vallen op mijn vaders harteloosheid.
‘Ik heb Lysbet naar Leiden gebracht, omdat ik haar alle kansen wou geven een nieuw leven te beginnen op de oude plek. Soms vraag ik mij af waarom ik mij zooveel moeite geef voor iemand voor wie ik eigenlijk niets voel.’
‘Dit laatste begrijp ik niet,’ zei Deliana, heel recht op haar stoel gezeten, een voorbeeld, dat ik zonder de kogel in mijn lendenen stellig zou hebben gevolgd, zoo diep had het oude vaderlijke gebod om zelfs in zittende houding God met waakzaamheid te vereeren wortel bij mij geschoten. Zelfs thans nog, op mijn oude dag, doet het mij vreemd aan een leuning tegen de rug te voelen.
‘Lysbet is mij vreemd en ver,’ zei ik, ‘indien ik wat voor haar over heb, is het niet uit liefde, of medelijden, maar uit een soort onpersoonlijke vereering. Maar jij zult haar niet bijster vereerenswaardig vinden....’
‘Ik ken haar niet. Ik wil niet de staf over haar breken, en ik vind, dat je vader te hard is. Maar kan hij haar in huis nemen? Ga je daarin niet te ver, Gerard?’
‘Natuurlijk ga ik daarin te ver! De geheele onderneming om Lysbet te rehabiliteeren is, nuchter bekeken, de grootst mogelijke dwaasheid! Maar ik ga ermee door, al zou het mij mijn kop kosten. Ik heb je nog geen bijzonderheden verteld; je had haar bij Fleurus moeten zien, armzalig door mij toegetakeld om haar schoonheid voor de soldaten te verbergen, - zeer gewillig, beroofd van alles, haar minnaar eigenhandig door mij doodgeschoten. Die kalmte van haar, die heeft mij meer aangegrepen dan wanneer zij in jammerklachten zou zijn uitgebarsten of mij met verwijten had overstelpt....’
| |
| |
Zij wierp mij een snelle blik toe. - ‘Ik hoor in je stem, dat je wel degelijk medelijden met haar hebt. Maar weet je zeker, dat zij je de dood van die man niet nahoudt?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik somber, en eenigszins ontnuchterd omdat zij niet het spontane voorstel had gedaan Lysbet op te gaan zoeken, zooals ik half en half had verwacht, toen zij het woord ‘medelijden’ uitsprak, ‘bij Lysbet is alles mogelijk.... Dit is nu weer eens een van de redenen waarom ik moeite heb in het bestaan van God te gelooven, Deliana. Niet dat Hij zondaressen schept, en gevallen vrouwen, strijdt in mijn oog met alles wat ons omtrent Zijn wezen wordt bericht, maar dat Hij vrouwen als Lysbet in het leven heeft geroepen: zoo vreemd en raadselachtig, zoo zonder eenig schuldbesef of deemoed. Alles gaat langs haar heen. Zij glimlacht, en is niet te buigen of te vernederen. Zij schikt zich overal in, en men weet niet of het uit onverschilligheid is, of hoogere wijsheid, of satanische trots, - waarschijnlijk het laatste. Maar dan een trots zoo diep ingekankerd, dat een geheel huurleger van predikanten hem er niet uit zou kunnen ranselen,’ besloot ik bitter.
‘Predikanten zijn geen beulsknechten,’ zei Deliana ietwat vormelijk, ‘maar wat zou zij eigenlijk moeten doen naar jouw meening? Dat zij zich rustig houdt, pleit niet tegen haar, en trots is op zichzelf geen ondeugd. Wie werd er beter van, wanneer zij er genekt bij zou gaan zitten?’
‘Je kent haar niet,’ zei ik, en weer voelde ik het verlangen in mij opkomen, dat zij voorstellen zou naar Lysbet toe te gaan, ten einde zich te vergewissen van de gegrondheid van mijn requisitoir, ‘de rust, die zij zich aanmatigt, is een beleediging van de heele wereld, en haar trots is regelrecht een beleediging van God. Alweer een argument: als God bestond, zou Hij haar op staande voet moeten vernietigen, zoo bedreigd, ja waarlijk bedreigd zou Hij zich gevoelen!’
‘Zoo mag je niet over God spreken. Het is de Contraremonstrantsche God, die nog steeds in jou spookt.... Kon Lysbet een half uur met mijn vader spreken, dan zou zij misschien een heel ander mensch worden.’
‘Ja, inderdaad. De gesprekken met je vader hebben bij mij de eerste stoot gegeven tot het verlies van mijn geloof, - wie weet wat zij bij Lysbet zouden uitrichten. Ik mag er niet aan denken.... Vat overigens niet alles letterlijk op wat ik zeg Deliana, mijn Duitsche veldtocht zit mij nog dwars....’ - Op iets opgeruimder toon ging ik voort: ‘In plaats daarvan voert zij gesprekken met je broer, die al even onbegrijpelijk is als zijzelf. En wat zal daaruit voortkomen? Goede God, - zij zijn aan
| |
| |
elkaar gewaagd! Reindert maakt rijtoertjes met Dieuwertje Heindrikze, die hij verleid heeft om wraak te nemen op Calvijn! Wist je dat?’
‘Dat is iets nieuws!’ zei Deliana, opeens veel levendiger, ‘tegen mij heeft hij indertijd iets heel anders gezegd!’
‘Natuurlijk!’ riep ik uit, met een energiek afwerend handgebaar, ‘hij vertelt iedere week iets anders; vroeger zei hij, dat het om een weddenschap was; dacht je, dat ik ook maar een woord van dat alles geloofde? Wat had hij jou dan gezegd?’
‘Het wás een wraakneming, maar niet op de Contraremonstranten. Ik heb je vroeger al eens verteld, dat hij de gedachte niet kon verdragen, dat ik ooit trouwde. Zelf wou hij het ook nooit doen, beweerde hij. Hij ging nog verder, hij verbood het mij, en ik liet het mij een tijdlang aanleunen. Tegen mijn vader, ook lang daarna nog, zei hij, dat ik mij voorgenomen had ongetrouwd te blijven, en mijn vader geloofde dit, en zocht naar andere oorzaken. Reindert, hij mocht dan jonger zijn dan ik, had verwonderlijk veel invloed op mij; hij overrompelde mij altijd, ik wist nooit iets tegen hem te beginnen; en dan hield ik natuurlijk ook veel van hem, ofschoon misschien minder dan hij van mij. Toen ik mij gaandeweg aan zijn invloed begon te ontworstelen en de hulde van jongelieden in ontvangst nam, was er geen land met hem te bezeilen; hij werkte mij tegen, bespionneerde mij; en toen hij merkte, dat ik aan zijn greep ontsnapte, kondigde hij aan iets vreeselijks te zullen doen, iets dat mij nog lang zou heugen. Toen heeft hij dat meisje verleid, en haar slecht behandeld, - want hij wílde, dat zij het aan de groote klok zou hangen, - om mij te treffen.’
‘Hij past beter bij Lysbet dan ik had gedacht,’ merkte ik op, ‘Lysbet verdroeg vroeger niet, dat ik uit vrijen ging. Zij moesten maar samen trouwen, die twee; misschien kalmeeren zij dan, of zij slaan elkaar dood. En hoe minder ik hen zien zal, des te liever zal het mij zijn.’
Deze drastische taal was niet geheel naar Deliana's zin. Zij hield Reindert nog steeds de hand boven het hoofd, en waar zij, eenmaal uit haar tent gelokt, zeer hard en klaar over hem oordeelen kon, daar verdroeg zij dit moeilijk van anderen. En dit was niet, omdat zij hem als broer liefde verschuldigd was, maar omdat zij hem in haar levenskring had opgenomen, omdat hij tot de wezens behoorde voor wie zij zich verantwoordelijk achtte. Voor Reindert voelde zij hetzelfde als voor dienstboden, kinderen en dieren: zij hoorden er allen bij, en hadden rechten op haar, waaraan zij zich niet mocht onttrekken.
Kort daarop verzocht onze dominee Daniel Wurrelijns mijn
| |
| |
moeder mij bij hem te sturen. Sinds ons laatste onderhoud, toen hij gedreigd had mij van de avondmaalsviering uit te zullen sluiten, - een dreigement, dat ik van mijn kant naar de letter had opgevat, - had ik hem alleen nog hooren preeken, ook na mijn terugkeer nog wel, al had ik belijdenispredicatie vermeden bij te wonen. Het was mij opgevallen, dat hij zijn spraakgebrek vrijwel overwonnen had en veel vrijer en kloekmoediger in zijn bewegingen was geworden. Hij was zelfs een goed spreker; reden misschien waarom hij zijn preeken steeds te lang maakte en dan met een ongelukkig gezicht naar de leeggeloopen zandlooper op de preekstoel keek. Even voor ik naar Duitschland ging, was hij in het huwelijk getreden, en zijn vrouw mocht dan foeileelijk zijn en veel ouder dan hij, de verandering in staat was zijn zelfvertrouwen blijkbaar ten goede gekomen. Intusschen begreep ik niet goed waarover hij mij spreken wilde. Met betrekking tot Deliana meende ik hem vroeger reeds alles verteld te hebben wat voor hem van belang kon zijn, en dat ik de voorbereiding tot het avondmaal ontweek, was niets anders dan een consequentie van zijn eigen maatregelen; ik had het volste recht mijzelf tot de abstenten te rekenen. Het was natuurlijk mogelijk, dat hij een verzoening wenschte, eventueel op verzoek van mijn vader. Enkel om mijn lakschheid als kerkbezoeker kon hij mij moeilijk kapittelen: mijn vader zou hem zeker verteld hebben, dat ik de laatste tijd mijn leven gebeterd had in dit opzicht. Mijn voorliefde voor goede preeken had ik niet verloren; en in verband met mijn nieuwe zienswijze hadden vooral toornende preeken, waarin God als de groote Wreker, Hater of Verdelger verscheen, een ongemeene bekoring voor mij. Men wist dan ten minste waar men aan toe was. Bovendien hield ik veel van het orgelspel in onze Pieterskerk, dat na de dienst geregeld te hooren was in die jaren, op bevel van de Vroedschap, en tegen de zin van het Consistorie, dat het orgel het liefst uit de kerk
had willen laten verwijderen.
Of het kwam door mijn militaire prestaties, die hem niet onbekend gebleven konden zijn, dan wel door de herinnering aan mijn vroeger optreden, hij ontving mij vol égards, en noemde mij niet eens meer bij de voornaam. Het was een kale kamer, waarin hij mij te woord stond, iets als een consistoriekamer: groen laken over de tafel, het bruin van hermetisch gesloten boekenkasten, het galmende van een vloer zonder matten of tapijt, en nergens gordijnen, en nauwelijks schilderijen aan de wand. Onder het spreken ging zijn groote adamsappel op en neer, als een ijverig mechaniek, dat hem van de juiste woorden voorzag. De vingertoppen hield hij in spitse bidstand tegen elkaar, hoog voor zijn gezicht. Op éen van zijn ellebogen, die op het groene tafelkleed
| |
| |
steunden, zat een driehoekige lap, van een iets donkerder, of nieuwer stof: een van de zegeningen van het huwelijk. Hij was een bebrilde, uitgedroogde en onmannelijke verschijning, te spichtig voor een kamergeleerde, te schuw voor een dominee, te welwillend voor een ambtenaar, te aarzelend voor een dokter, te eerlijk voor een advocaat; maar zooals gezegd, het huwelijk had van hem gemaakt wat er binnen de grenzen zijner predestinatie van hem te maken viel; en misschien zag ik hem te veel met de oogen van vroeger. Terwijl hij naar mijn bevindingen in Duitschland vroeg, zat ik op mijn knoopen de waarschijnlijkste vorm van zijn offensief af te tellen: Deliana-avondmaal-kerkbezoek....
‘Wat ik van je zou willen hooren, Criellaert,’ zei hij eindelijk, zijn rechteroog achter zijn Gothisch gevouwen handen verbergend, ‘is dit: stel je er nog prijs op als gemeentelid te worden beschouwd?’
De aanval was zeer algemeen gehouden; na deze inleiding kon hij nog alle kanten uit. Mijn antwoord luidde:
‘Wanneer dit lidmaatschap vereenigbaar zou zijn met een volstrekte vorm van ongeloof, zooals die bij mij sinds kort aan den dag getreden is, dominee, zou ik zeggen: graag. Ik draag de Gereformeerde Kerk geen kwaad hart toe. Zij heeft bijgedragen tot Hollands kracht en grootheid, en is het best denkbare bolwerk tegen de Roomschen. Bovendien zou ik mijn vader niet het verdriet willen aandoen van uitgestooten te worden. Zooals u wellicht weet, treed ik binnenkort in het huwelijk met de dochter van wijlen de Remonstrantsche predikant Hermanus Valmarius. Ik kan u verzekeren, dat dit huwelijk niets uitstaande heeft met mijn gewijzigde houding tegenover het Christelijk geloof. Integendeel, mijn aanstaande vrouw betreurt deze houding. Er is geen sprake van, dat ik tot het Remonstrantsche geloof neig. Zou men mij dwingen een keuze te doen tusschen Remonstrant en Contraremonstrant, - ook wat de wenschelijkheid voor anderen betreft, - dan zou ik geen oogenblik aarzelen. Aan u is het te bepalen, of deze houding te vereenigen is met datgene waarover u mijn oordeel vroeg. Zelf betwijfel ik dit.’
‘Ik ook,’ zei hij, zijn vingertoppen iets nauwkeuriger aan elkaar passend, ‘overigens is een excommunicatie, of iets dergelijks, in het geheel niet aan de orde. Daar is je geval niet gewichtig genoeg voor....’
‘Toch wel gewichtig genoeg dat u mij hier laat komen.’
‘Laat mij uitspreken. Het geval is niet gewichtig, omdat het schier dagelijks voorkomt. Wij zien niet anders. De taak van de herder is niet om de verdoolde schapen uit te stooten, doch hen
| |
| |
tot de kudde terug te voeren. Zooals in Lucas 15 geschreven staat: ‘Ik zeg ulieden, dat er alzoo blijdschap zal zijn in den hemel over éenen zondaar die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben.’ Zou je mij niet willen uitleggen wat je tot deze betreurenswaardige afdwaling heeft gebracht?’
‘Indien u doelt op het verlies van mijn geloof, wil ik u zeker alle uitlegging geven waartoe ik bij machte ben. Mijn geloof heb ik verloren bij het Paltser dorpje Wiesloch. Het gezelschap, waarbij ik mij bevond, werd daar aangeklampt door een oude vrouw, bezig voedsel te zoeken in een afgebrand korenveld. Haar kleinzoon was gespiest door de Croaten, en had nog twee dagen geleefd voordat hij stierf.’
‘Gespiest?’ vroeg hij onzeker, terwijl hij zijn vingers liet vallen, als een brug die ineenstortte.
‘Gespiest. Ik zie, dat u niet weet wat dat is. Ik wil het u wel uitleggen. Men neemt een puntige paal, of stok....’
‘Dank je, dank je,’ zei hij, ineenkrimpend, ‘je hoeft het mij niet te beschrijven, Criellaert, ik ben op de hoogte, ik was met mijn gedachten elders.... Maar ik zie nog niet goed welk verband je leggen wilt tusschen deze.... ahem.... foltering en je afdwaling.’
‘Natuurlijk viel het zaad op voorbereide bodem. Ik had veel over het wezen van God nagedacht....’
‘Te veel misschien,’ zei hij zacht.
‘.... en geheel volgens Contraremonstrantsche lijnen: een God die alles voorbestemt, zonder wiens wil er geen vogel van de tak valt, - een almachtig God. Maar mij was nooit geleerd, dat deze almachtige God een beul is. Het offer van Christus had zin, de dood van vele martelaren ook. De afschuwelijke dood van die Paltser boerenjongen evenwel was volkomen zinloos. Ik had dus de keuze uit drie mogelijkheden: óf God is almachtig, en een beul, een duivel (in welk geval Hij God niet zou zijn); óf God is níet almachtig, omdat Hij geen gruwelen kan beletten, die Hij krachtens Zijn goedheid zou moeten beletten (en een niet almachtig God kan ik niet als God vereeren); óf, ten derde: God bestaat niet. Des te gemakkelijker viel mij de keuze, omdat deze drie mogelijkheden vrijwel op hetzelfde neerkomen: God bestaat niet. Ik hoop, dat ik mij duidelijk genoeg heb uitgedrukt; als schooljongen heb ik iets aan de Aristotelische logica gedaan....’
Hij slaakte een diepe zucht, van verlichting naar het mij voorkwam, mogelijk omdat het spiesen van de baan was; hij deed zijn vingers weer tegen elkaar opklimmen, kuchte een paar maal, keek naar de zoldering, en sprak:
| |
| |
‘Volgens de logica lijkt je redeneering mij onberispelijk. Je hebt zeer vernuftig vorm weten te geven aan de groote aanvechting, waaronder honderden, ja duizenden gebukt gaan, zonder veelal te weten wat het is dat hen schort. Het is het oude probleem van Job: waarom straft God mij, martelt God mij, terwijl ik weet het niet verdiend te hebben? En Job had het inderdaad niet verdiend, herinner je maar.’
‘Er zijn toch enkele kenmerkende verschillen, dominee! Job werd zélf gemarteld, en moest dus zijn koel oordeel verliezen; ik daarentegen maak een nuchtere gevolgtrekking uit de marteling van iemand anders, iemand die mij niet na staat, die ik nooit gezien heb zelfs. Verder vind ik, dat men de perikelen van Job niet op éen lijn mag stellen met spiesen. Hij hield prachtige en nadien zeer beroemd geworden redevoeringen in zijn berooide staat; was hij gespiest, dan had hij waarschijnlijk alleen maar geschreeuwd, en Elifaz, Bildad en Zofar zouden zich met hetzelfde afgrijzen van hem hebben afgewend als u zoo even, toen u niet over dit belangwekkend krijgsgebruik wilde hooren. En dan: Job kreeg alles weer van God terug, na afloop, terwin die jongen het graf is ingegaan met kapotte darmen.’
‘Je bent een doorkneed controversalist,’ zei dominee Wurrelijns, zonder een spoor van sarcasme, ‘je had theologie moeten studeeren, dan had je nu je eigen bezwaren kunnen ontkrachten. Daar,’ - hiermee wees hij op de hermetisch gesloten boekenkasten, die even goed met Delftsch porcelein gevuld hadden kunnen zijn, - ‘daar vind je de neersiag van wat de groote denkers, de kerkvaders en apologeten, tegen jouw argument van de zinledigheid van het lijden en van het kwaad en de zonde in het midden hebben gebracht. Laat ik echter eerlijk zijn: zij verklaren niet alles. Er blijft een rest van ondoorgrondelijkheid; geen wonder trouwens: Gods wezen is ondoorgrondelijkheid. Daarbij moeten wij ons neerleggen, en ons niet te buiten gaan aan ijdele nieuwsgierigheid, noch de verzenen tegen de prikkels willen slaan, zooals jij doet. In Dordt zijn vele geleerde mannen bijeengekomen om het geloof te onderzoeken, en hoe luidt hun conclusie, in artikel éen? Zekerheid omtrent het heil is niet te verkrijgen door de goddelijke geheimen te ontsluieren, maar door op de vruchten der uitverkiezing te letten: op het geloof, de dorst naar gerechtigheid, de smart over de zonde. Wou je het beter weten dan zij?’
‘O neen,’ zei ik, ‘ik kan dit zelfs geheel onderschrijven. Mijn ongeloof is in wezen misschien niets anders dan hun weigering om de goddelijke geheimen te ontsluieren. Ik ga alleen nog een stap verder, en zeg: God bestaat in het geheel niet. Door te zeggen: God bestaat, heeft men immers reeds een geheim van Hem ont- | |
| |
sluierd, namelijk Zijn bestaan. Voor mij is ondoorgrondelijkheid - ondoorgrondelijkheid in de meest volstrekte zin - hetzelfde als niet-bestaan. Wij bedoelen eigenlijk hetzelfde, u en ik; het eenige verschil is, dat ik er rond voor uitkom.’
‘Criellaert, Criellaert,’ vermaande hij, en bedekte zijn gezicht met zijn magere handen, om beter te kunnen nadenken, of om te verhinderen, dat mijn aanvallen tot onder zijn huid doordrongen{problem} Misschien ook bad hij. Toen hij zijn handen weer wegnam, was zijn gezicht verwrongen van smartelijke inspanning. - ‘Je bent zeer spitsvondig. Maar al je spitsvondigheid kan niet beletten, dat je tóch in God gelooft, zonder het te willen erkennen. Wanneer wij beiden hetzelfde bedoelen, kan ik dit wapen even goed tegen jou keeren. Je gelooft in een ondoorgrondelijke God, - je drukt dit uit door te zeggen, dat God niet bestaat. Ook dit is niet nieuw. De mystieken zijn je hierin voor geweest. Maar dit is een onderwerp, dat zich niet in enkele woorden laat afdoen....’
‘Neen!’ riep ik met kracht, ‘zoo is het niet, dominee! Ik wil met God niets Meer te maken hebben, ik verwerp de geheele godsgedachte, en ik bevind mij hier wel bij. Toen ik nog in God geloofde, heb ik gedraaid en geïntrigeerd en mijn medemenschen vervolgd en ruiten ingegooid en kostbaar meubilair vernield. Ik ben slecht geweest, en ik móest dit wel zijn, want zelfs aangenomen, dat God bestaat, is Hij toch veel te groot en te ver om Hem te kunnen dienen of Zijn naam maar te mogen uitspreken. Doet men dit toch, dan wordt men slecht....’
‘Kom, kom,’ suste hij, ‘overdrijf nu niet. Christus sprak over God, en was Hij slecht? Je begint nu een weinig door te slaan. Overigens blijkt uit deze blasphemische tirade alweer zonneklaar je godsgeloof. Je kunt er niet aan ontkomen: In wezen ben jij geen ongodist, doch een slachtoffer van de leervrijheid, die tot voor kort in dit land heeft geheerscht, - dit land, dat ‘genegen is tot vrijheid en vermakelijkheid’, zooals op de Synode niet geheel ten onrechte gedebiteerd is. De omgang met de vader van je aanstaande vrouw kan daar niet vreemd aan zijn.... Maar dit onderwerp is tusschen ons afgehandeld. Denk echter vooral niet, dat wij de leervrijheid duchten, omdat wij niet vast in onze schoenen zouden staan! Wij schuwen geen pastorale verantwoordelijkheid. Gods bestaan is te bewijzen, voor het meest kieskeurige en veeleischende vernuft. Ik noem slechts een dier bewijzen. Alles wat wij waarnemen heeft zijn oorzaak, zijn grond in iets anders. Warmte wordt verwekt door de zon; wanneer je huivert, heeft de koude Oostenwind hier schuld aan; het kind is voortgebracht door de ouders. Dit geldt voor alle afzonderlijke
| |
| |
verschijnselen. Zou het dan met de wereld als geheel, de aarde, de zon en de maan en de sterren, anders gesteld wezen? Deze wereld moet geschapen zijn, en de schepper is God.’
‘En wie heeft God dan geschapen? Ik zie niet in waarom Hij een uitzondering zou maken op deze zoo algemeene regel.’
‘God is een uitzondering, en valt buiten de regel, omdat Hij de regel eerst mogelijk maakt. Er moet een diepste grond zijn voor alle dingen, die de onderlinge afhankelijkheid dezer dingen, de ondoelmatigheid, de gebrekkigheid, de zinloosheid van alles wat wij om ons heen zien gebeuren opheft en verklaart. God zelf hoeft niet verklaard te worden, omdat Hij de Onverklaarbare is; evenmin hoeft Hij geschapen te worden, want Hij is de Ongeschapene. Wij definieeren Hem als de Ongeschapene....’
‘Maar dat mag u niet doen!’ viel ik in, ‘wie geeft u daar het recht toe? Dat is volmaakte willekeur! Wanneer ik de behoefte heb God op Zijn beurt te verklaren, wie zal mij dit beletten? Het is een spel met woorden. Ik zou evengoed schout de Bondt kunnen definieeren als de Onaangekleede, of de Oningelichte; niemand die mij het tegendeel zou kunnen bewijzen, want niemand weet wie schout de Bondt in wezen is, wij kennen slechts zijn uiterlijke verschijning, door onze zintuigen opgevangen, met eenige weerzin moet ik zeggen....’ - Snel beheerschte ik mij; deze kwinkslag, waartoe ik mij in het vuur van het dispuut had laten verleiden, was in het geheel niet aan hem besteed. - ‘En de zinloosheid opheffen? De zinloosheid van het lijden soms? Indien God dat deed, was Hij ook niet ondoorgrondelijk meer, want dan hadden wij Hem in elk geval zoo ver doorgrond, dat wij wisten, dat Hij de zinloosheid van het lijden ophief!’ - Dit argument, dat ik nu al voor de tweede maal bezigde, had ik aan Valmarius te danken; na afloop van het gesprek schoot mij dit te binnen. Ik vervolgde: ‘Maar doet hij dit? Ik geloof er niets van. Waarom moest die jongen bij Wiesloch gespiest worden? Kunt u mij daar een antwoord op geven?’
‘Ik niet. Ik weet alleen, dat God dit antwoord zou kunnen geven, indien Hij wilde. Intusschen, ook voor ons gebrekkig menschenverstand zijn tallooze verklaringen denkbaar. Misschien moest, bij goddelijk decreet, de ziel van die jongen boeten voor vroeger begane zonden. Of het was een beproeving, en hij zal in het hiernamaals beloond worden. Of de aanblik, of het relaas, van zijn lijden was noodig om een verhard gemoed tot inkeer te brengen....’
‘En zijn grootmoeder krankzinnig te maken. Maar goed, laten wij aannemen, dat een van deze verklaringen juist is. Dan komt het er toch op neer, dat God Zijn oorspronkelijke planners. met
| |
| |
de ziel van deze jongen niet anders heeft kunnen verwerkelijken dan met behulp van het spiesen, - een middel waarvoor ik mij als mensch schamen zou. Ik schaam mij voor God, dat is het. En een God, voor wie ik mij schaam, ontken ik liever....’
‘Op zichzelf doet dit gevoel van schaamte je geen oneer aan, Criellaert. God zal je niet verbieden je voor Hem te schamen. Hij tolereert dit klaarblijkelijk; Zijn eer wordt er niet door aangetast. Wanneer je Zijn bestaan maar erkent! En dat doe je. Je kunt je niet voor iets of iemand schamen, en in éen adem daarmee zeggen, dat je van meening bent, dat dat iets of die iemand niet bestaat. Dit is logisch onmogelijk. En wellicht zul je er later nog eens toe komen God te erkennen zónder schaamte.’
‘Dat God een bedoeling zou hebben met het lijden, heeft iemand al eens eerder tegen mij gezegd, iemand die het overigens zelf niet geloofde. En weet u wat er met hem gebeurd is?’
‘Hoe kan ik dit weten?’ vroeg hij, oogknipperend achter zijn scherpgeslepen brilleglazen, wat schuw en preutsch, alsof hij vermoedde, dat ook dit onbekende individu gespiest was.
‘Ik heb hem doodgeschoten,’ zei ik.
Een lange stilte viel in. Tot dusverre had hij vriendelijk en geduldig met mij gesproken, zich beijverend om mijn leekengedachtengang te volgen, en met een klemmend, doch niet onredelijk beroep op de listen en knepen der apologetiek, waarvan hij inderdaad ruim voorzien scheen. Hij moest veel geleerder, en in zekere zin ook intelligenter, zijn dan Festus Hommius of een der andere Leidsche Contraremonstranten, die zich veelal niet voor disputen interesseerden, de hoogleeraren natuurlijk daargelaten. Hij had zich moeite voor mij gegeven; en ik van mijn kant was gedwongen geweest mijn oordeel over hem te herzien: hier voor mij zat niet de muffe femelaar die hij vroeger altijd had geleken, doch een mensch, - geen mensch van het beste soort misschien, maar toch iemand die ik als een gelijkwaardig tegenstander kon erkennen. Ik wilde zelfs aannemen, dat hij in menig opzicht mijn meerdere was. Maar nu verstrakte hij, en stortte ineen. Hij stortte ineen, zooals nu en dan zijn Gothisch gevouwen vingers voor zijn gezicht waren ineengestort, dat hij achter die dunne lichaamsuiteinden had trachten te verbergen als een verlegen engel het zijne achter de snaren van een harp. Hij gaf mij op. Hij sneed het verdorde lid af, met een klein, venijnig sneetje, op een plek die hem alleen bekend was. Waarschijnlijk hield hij mij voor gekrenkt in mijn geestvermogens, daarbij niet geheel ongevaarlijk. In aller haast sulde hij van de steile hellingen der dogmatiek af, om weer een bewoner te worden van het laagland der kleine feiten, huiselijke beslommeringen en voor bedilzucht vatbare afwijkingen en over- | |
| |
tredingen. Onder andere was dit te zien aan het gebruik dat hij van zijn handen maakte. In plaats van al zijn vingers symphonisch deel te laten nemen aan de weidschheid van een theologisch gebaar, hief hij een vereenzaamde wijsvinger omhoog: een bleek en onaanzienlijk knookje, vlak naast zijn bleek en beenig voorhoofd.
‘Het gesprek heeft vrij lang geduurd, Criellaert. In zake je lidmaatschap zal ik voorloopig het non liquet betrachten. Ik kan je alleen de raad geven je meeningen niet van de daken te verkondigen. Vrijheid van conscientie mag niet ontaarden in opruiing. Maar ik wou je nog éen vraag stellen. Ik weet, dat je zuster Lysbet in de stad woont, en dat je pogingen in het werk stelt haar bij je ouders onder te brengen. Je vader heeft mij voorlichting gevraagd in deze netelige kwestie, en ik heb hem afgeraden een familielid bij zich in huis te nemen, dat nog geen voldoende blijken heeft gegeven van de dwalingen haars weegs terug te willen keeren. Ik heb je vader hierbuiten gehouden, maar ik weet waar zij woont, en dat zij daar geregeld bezoek ontvangt van....’
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei ik, opstaand, ‘maar na de godsbewijzen is het mij niet mogelijk critisch ongezeefde fantasieën over mijn zuster aan te hooren. Ik heb de eer u te groeten.’ - En met een buiging was ik de deur uit.
Dit onderhoud gaf mij veel te denken. Waar het mij tot God niet nader had gebracht, daar verschafte het mij althans een zeker inzicht in de praktijken diergenen die mij tot God nader wilden brengen en daar niet in slaagden. Wie weet, had de dienaar van de Ongeschapene alleen dáarom zoo lankmoedig naar mijn godslasteringen geluisterd, omdat hij wist mij na afloop te kunnen verpletteren met zoo geheel anders geaarde laster. Intusschen was hij nu de eerste in Leiden, buiten mijn ouders en Reindert, die van de moord afwist. Het kwam nog in mij op Reindert en Lysbet te waarschuwen voor de praatjes, die over hen in omloop waren; ik liet het na, omdat het de eerste ongetwijfeld op de gedachte zou hebben gebracht met Lysbet of Dieuwertje of beiden in zijn dubbel bespannen slede voor het huis van dominee Wurrelijns op en neer te gaan rijden, op een Zondagochtend, na de preek.
|
|