| |
| |
| |
II
Niet ver van de Koorsteeg, waar Maria Banckert woonde, vond ik onderdak voor haar, in een prijs, die zij met mijn hulp maanden en maanden zou kunnen bekostigen. De weduwe, bij wie zij introk, had jaren lang aan studenten verhuurd, maar was door een erfenis in staat gesteld deze rumoerige broodwinning vaarwel te zeggen. Haar man was trompetter geweest; haar dochter speelde op het clavecimbaal en kwam haast nooit op straat; de weduwe zelf, een klein vrouwtje met appelwangen, was wat bedilziek, maar erg goedhartig, en al evenzeer als de dochter op rust gesteld. Zij hielden het huis kraakzindelijk, en beloofden voor Lysbet te zullen zorgen als was zij een familielid. Nadat ik hun verteld had, dat ik Bergen op Zoom had ontzet, kon ik geen kwaad meer bij hen doen. Het was het eerste tastbare voordeel, dat mijn avonturen mij opleverden.
Wanneer ik Lysbet vroeg hoe zij haar dag doorbracht, schudde zij het hoofd: zij las. Vroeger had zij altijd veel van lezen gehouden. Ik bracht haar nu boeken, en hield haar soms een half uur gezelschap. Ofschoon ik mij niet bij haar verveelde, - al was het maar alleen door het boeiende van haar wit gezicht in het getemperde Leidsche schemerlicht van dit najaar, - kon men zich moeilijk een drukkender samenzijn voorstellen, of een grooter doelloosheid in menschelijke betrekkingen. Hoe dubbelzinnig was alles. Ik was haar broer, en tegelijkertijd haar afgezant bij een vijandig vader, door onpersoonlijke ridderlijkheid gedreven; ik hield niet van haar, en toch bewaakte ik haar en betaalde voor haar, als was ik haar minnaar; ik had haar minnaar vermoord, en geen zweem van haat was in haar oogen te lezen. Zij scheen in een droom te leven, zonder angst, zonder levenslust, zonder verzet. Toen ik, verontrust door haar onverstoorbare lijdzaamheid, haar aanmoedigde eens een wandeling langs de grachten te maken, tegen de avond, voldeed zij zonder morren aan mijn verzoek, maar ook zonder het geringste blijk, dat zij dit als een welkome afwisseling beschouwde. Gezelschap van de hospita, of de dochter, wenschte zij niet, en ik drong hier ook niet op aan, ondanks mijn nieuwe vrees, dat zij, gekweld door verveling, door zekere ontmoetingen in de verleiding zou kunnen komen zich opnieuw, en nu met het volle bewustzijn van wat zij deed, te verslingeren. Was dit ook niet de bestemming van vrouwen als zij: van de eene hand in de andere te gaan? Des te ondraaglijker was deze gedachte, omdat tot mijn intiem ridderlijke triomf niet alleen behoorde haar van smetten gezuiverd in
| |
| |
het ouderlijke huis terug te voeren, maar haar ook een huwelijk te zien doen, wellicht met een oudere man, dat haar althans de schijn van burgerlijke onaantastbaarheid zou verschaffen. Ik had mij nu eenmaal met haar ingelaten; en zoolang zij niet getrouwd was, zou ik geen minuut rust kennen, daarvan was ik overtuigd. Hoe apathisch zij zich ook voordeed, ieder oogenblik kon er iets gebeuren dat mijn berekeningen omverwierp. Dus droeg ik de dochter op haar ongemerkt te volgen, wanneer zij uitging, en mij van iedere ontmoeting op de hoogte te stellen.
De eerste dagen werd mij niets bijzonders gemeld, - niets anders dan dat Lysbet niet van kleine kinderen scheen te houden. Toen een getrouwde dochter van de hospita met haar zuigeling op bezoek was, weigerde zij de kleine te komen bezichtigen, onder het voorwendsel van hoofdpijn; later, in de gang de bezoekster toevallig tegen het lijf loopend, had zij zich zonder te groeten afgewend. Toen evenwel vertelde de dochter mij, dat Lysbet op straat lastig gevallen was door twee studenten, die haar met alle geweld thuis hadden willen brengen. Een jonge heer, in een toeslee voorbijrijdend, had haar ontzet; hij was uit de slede gesprongen, waarop de belagers zich aarzelend hadden teruggetrokken, en had enkele woorden met haar gewisseld, de hoed in de hand. Toen hij haar een plaats in de slede aanbood, had zij geweigerd. De jonge man was stemmig gekleed; hij was zeker geen edelman of buitenlandsche student, maar moest natuurlijk rijk zijn, hoe kwam hij anders, jong en gezond, in een slede te rijden?
Toen ik mijn vader een paar weken met rust gelaten had, vroeg ik hem of hij dacht, dat Lysbet van de wind kon leven: de meest geschikte aanleiding, die ik wist te bedenken om weer over haar te kunnen beginnen. Voorloopig betaalde ik nog voor haar, maar dit zou zoo niet kunnen doorgaan. Of hij het soms wenschelijk vond, dat ik Diederik, of Jasper en zijn vrouw, om ondersteuning vroeg? Voor mijn persoon kon ik verklaren nooit te zullen dulden, dat Lysbet uit werken ging, en ik nam aan, dat hij er evenzoo over dacht. Natuurlijk begon hij met te zeggen, dat eerlijk werk te prefereeren was boven sommige andere zaken; maar mijn dreigement met betrekking tot Diederik - die als nieuwbakken verloofde van een degelijke en ongemeen saaie joffer door ons van Lysbets aanwezigheid onkundig gehouden was - maakte toch wel eenige indruk op hem; en hij werd nu heen en weer geslingerd tusschen zijn onverzoenlijkheid en zijn afkeer van onbezonnen of onnoodige uitgaven. Mijn vader was eigenaardig hierin: hij kon de duurste geschenken geven, en was met feesten altijd zeer royaal geweest, maar niet zoodra deed
| |
| |
zich een zakelijk gezichtspunt gelden, - vooral ten aanzien van steeds weer terugkeerende uitgaven, waarvan van te voren niet te zeggen is welk bedrag zij op den duur zullen vertegenwoordigen, - of hij bleek op de penning te zijn in een mate, die men bij iemand met zijn opbruisend temperament nauwelijks zou hebben verwacht. Het was zijn oude karaktertrek: het ontbrekende vermogen om de aansluiting te vinden tusschen het kleine en het groote. Liet hij zich door zijn edelmoedigheid of zijn ijdelheid meesleepen, dan dacht hij in honderden guldens tegelijk, kwam hij weer tot bezinning, dan viel hij dood op een stuiver, - zooals hij bij Nieuwpoort (ik gaf het voorbeeld reeds eerder) begon met een kanon van een lading te voorzien voldoende voor vier kanonnen, om zich vervolgens klein te maken onder de overgebleven affuit. Zelfs de manier waarop hij keek of las liet zich met deze trek in verband brengen: nooit kon hij de goede afstand vinden, steeds hield hij het boek te ver af of te dichtbij, en nu hij een bril had, was hij de kluts heelemaal kwijt.
Om mij te sparen gebruikte hij andere woorden; maar het kwam hierop neer, dat hij zijn geld niet in hoererij wenschte te steken; dan nog liever in de inpoldering, zei hij, dan zag men het ten minste verdwijnen in schoon water. Lysbet zou moeten werken voor de kost. Dit stond, zoo op het oog, tevens gelijk met een weigering om op zijn besluit terug te komen. Intusschen was het niet ondenkbaar, dat zijn zuinigheid het op den duur zou winnen van zijn onverzettelijkheid: nam hij Lysbet in huis, dan zou zij hem waarschijnlijk evenveel kosten als een redelijk aandeel in een ondersteuning; maar daar hij van deze uitgaven niets zou merken, zou het hem voordeeliger lijken. Toen ik er met mijn moeder over sprak, bood zij mij onmiddellijk geld aan, dat ik weigerde. Ik maakte mij boos, en riep, dat ik alleen geld voor Lysbet wenschte met mijn vaders zweet er nog aan, zijn bloed, en desnoods zijn tranen; ik sprak van schande en hardvochtigheid, en mijn moeder was het hierin zoo grondig met mij eens, dat ik, ook in verband met de niet al te rooskleurige verstandhouding tusschen hen beiden, waarlijk vreezen moest haar op staande voet naar de werkplaats te zien vertrekken om van mijn vader te eischen Lysbet in huis te nemen. Hoe meegaand en onderworpen ook, tot Doopersch onbekookte handelingen met een agressieve strekking was zij zeer wel in staat. Ik heb dit vaker bij Mennisten opgemerkt: zij zijn zóo zacht en bedeesd, dat men over hen denkt te kunnen loopen, - totdat men onverhoeds bij zijn enkel gegrepen wordt, en een onzachte tuimeling het bewijs brengt, dat de afschuw van krijgsdienst en bloedvergieten wel eens de keerzijde zou kunnen zijn van de drang
| |
| |
tot intiemer strafoefeningen.... Hoe dit zij, ik verbood haar ook maar iets te ondernemen dat niet onder het hoofd ‘diplomatie’ te rangschikken was, en gaf hoog op van mijn verdiensten in het vuurwerkershuis, om haar gerust te stellen.
Op een Zondagavond voor een singelwandeling het huis verlatend, zag ik een karos aan de overkant staan, een groote karos, met verguldsel en gele biezen, en achterop een geschilderd paneel, het Leidsch Stadhuis voorstellend. Het was de karos, die de stalhouder drie huizen van ons vandaan de laatste jaren placht te verhuren, zij het ook meestal niet op Zondag. Karossen waren toentertijd nog zeldzaam in de stad der sleden; zag men er een, dan zag men tevens een troep hollende straatjongens, die hun oogen uitkeken. Als om mijn laatste twijfel weg te nemen knikte de koetsier mij toe met een gemeenzaamheid onder buren gebruikelijk; hij zond mij zelfs een knipoogje toe, een grimas vol verstandhouding; maar daar zijn lomp gezicht op deze subtiele vertrekkingen weinig berekend was, meende ik in het eerst, dat er iets in zijn oog was gewaaid. Ik liep door en keek nog eens om, en toen zag ik iets heel vreemds. Uit de karos waren drie personen gestapt: een man, een vrouw en een jongetje van een jaar of zes. Het huis, waarvoor zij stonden, was het huis van het meisje, dat door Reindert was verleid; de man was Reindert, de vrouw was het meisje zelf, en het jongetje was hun kind, - het kon moeilijk een ander jongetje zijn. Volkomen verrast door deze familiescène op straat, onder de hoede van de logge en moeizaam knipoogende koetsier, bleef ik daar maar staan, als een nieuwsgierige leeglooper, met open mond en hangende armen. Dit was het dus wat Maria Banckert in haar charade op de stoep had willen zinnebeelden. Ik had er niet meer over nagedacht, en er ook niemand naar gevraagd; en nu kon ik mij ook nog verbazen waarom de buren mij niet hadden ingelicht. Maar natuurlijk wisten zij van mijn connecties met de familie Valmaer, en hadden mijn gevoelens niet willen kwetsen door de naam van Reindert ook maar uit te spreken. Na Bergen op Zoom was ik zeer populair bij de buren.
Voor het lage huisje stonden zij als een vorstelijk gezelschap incognito, dat nog niet tot een besluit is kunnen komen omtrent de waardigste manier om een nederige stulp binnen te dringen. Het jongetje had een vrijpostig gezicht, dat eenigszins aan dat van Reindert deed denken; hij hield de handen in de zakken en keek aandachtig naar de deur. Onderwijl liep Reindert een paar stappen heen en weer, keek eens naar de koetsier, en haalde de schouders op. Uit het gedrag van het meisje kon ik ongeveer opmaken wat er gaande was. Reindert had zijn onwettige familie thuisgebracht,
| |
| |
- van welk uitstapje? ik durfde niet eens te gissen, - maar de zuster van het meisje en haar man waren nog niet uit de kerk terug; waarschijnlijk had men reeds enkele malen geklopt. Het viel mij op, dat deze Dieuwertje Heindrikze beter gekleed was dan zij ooit geweest kon zijn voor zij met Reindert in karossen rondreed: zij droeg een vrij kostbare snavelhuik, zooals men in Leiden weinig zag, een glanzend jak, hier en daar kant, en ik zag oorbellen glinsteren. Haar houding was overdreven zedig, zelfs toen zij, ongeduldig geworden, naar de deur liep en de klopper nog eens liet vallen. Daarna trad zij achteruit om het geheele huis in oogenschouw te nemen, tot de dakrand toe. Reindert droeg dezelfde zwarte hoed van vroeger, en was iets voller in zijn gezicht geworden; van ongeduld liet hij weinig blijken. Maar daar werd de deur toch nog geopend. Dieuwertjes zwager, een slungelige bakkersknecht, blijkbaar nog niet goed uitgeslapen, verscheen boven de onderdeur, trok de wenkbrauwen op toen hij de karos zag, had een bleek glimlachje voor Reindert, die met de mij welbekende korte beweging aan zijn hoed had getikt, en even later waren Dieuwertje en het kind in het huisje verdwenen, na een afscheid dat geen naam mocht hebben. Reindert draaide zich fluitend om, en wilde naar de karos terugloopen, toen hij mij in het oog kreeg. Zonder een moment te aarzelen wenkte hij mij.
‘Hoe vaar je?’ begon hij, zonder mij een hand te geven, ‘ik heb gehoord, dat je in Heidelberg geweest bent en daar nog intijds vandaan bent kunnen komen: zooiets is jou wel toevertrouwd.... Rijd je zoo ver mee? Stap dan in. Ik heb een slee, maar als ik met de kleuters ga rondrijden, huur ik altijd een karos.’ - Onder het uitspreken van deze woorden had hij mij door het deurtje geduwd; hij riep de koetsier toe: ‘Enkele singels, Frans,’ en weldra zat hij tegenover mij, de hoed diep in de oogen, de kin uitdagend naar voren geschoven. Enkele koekkruimels naast hem op de bank veegde hij met een onverschillig gebaar weg.
‘Nu mag jíj met de dokter uit rijden,’ grinnikte hij, ‘maar ik zal je niets doen, het lancet blijft in mijn zak.’
‘Je tong is nog even scherp als je lancet,’ zei ik, mij beijverend om niets van de blijdschap te laten blijken, die mij vervulde.
‘Of wil je soms naar de kerk?’
‘Ik kom niet meer in de kerk.’
‘Ik ben nu eenmaal een man van opwellingen, Criellaert, en toen ik je daar zoo timide zag staan, dacht ik dadelijk bij mijzelf: die moet in de koets, dan kan hij wat frissche lucht happen. Aan een opwelling is het ook te danken, dat je mij zoo juist met de kleuters hebt zien arriveeren.’
| |
| |
‘Is het een grap? Of ga je met haar trouwen?’
Hij grinnikte, en boog zich voorover om mij op de knie te kloppen. - ‘Je moet weten, dat mijn vader, die je je nog wel herinneren zult, steeds het alimentatiegeld betaalde voor de beide kleuters. Hij stuurde er een loopjongen heen, en waschte zijn handen in onschuld. Na zijn dood - je weet wel de eenigszins geruchtmakende dood van dominee Valmarius - moest ik zelf geld sturen, dat ik trouwens in overvloed had. Nu, alles ging goed, tot ik op een dag de inval had het zelf te gaan brengen. Ik vermoed, dat ik het deed, omdat ik tot de ontdekking was gekomen, dat ik bang was om het te doen. Nu was daar ook wel eenige reden voor. Eerst herkenden zij mij niet, maar toen had je de poppen aan het dansen: de deur wijzen, en verwijten, en ruwe taal. Ik stelde hen voor de keus: het geld aanvaarden van mij persoonlijk, of heelemaal geen geld meer, en een proces, waarin aangetoond zou worden, dat niet ik de vader was, maar bijvoorbeeld jij, of iemand anders bij jullie in de straat. Na twee weken aten zij uit de hand, vooral toen gebleken was, dat ik meer gaf dan waartoe ik verplicht was, Dieuwertje in de kleeren stak, en de kleine Claes naar een matressenschooltje stuurde. Het is niet onmogelijk, dat ik de jongen later laat echten. Deze zomer viel mij het armoedige kleurtje op van die twee, en nu neem ik ze af en toe mee op een singeltoer, en de moeder heb ik verboden te werken. Dat kost mij nog meer, maar ik heb geld genoeg. Ik ben rijk. Ook Deliana is rijk,’ voegde hij er op opgeruimde toon aan toe, de toon waarbij men zich in de handen wrijft.
Zooals ik reeds zei, was zijn gezicht voller geworden; maar terzelfdertijd krachtiger en hoekiger, zoodat aan de expressieve leelijkheid geen afbreuk werd gedaan. Zijn kin stak ver naar voren, zonder dat hij er zich nog moeite voor hoefde te geven. Het was een gure dag, en toen op de singel de wind door de reten van het rijtuig drong, wikkelde hij zich dichter in zijn mantel, hetgeen hem niet alleen een kouwelijk, maar ook een sjofel uitzien verschafte, met zijn rechterschouder hooger dan de linker, en zijn hoed tot op zijn neus. Zijn schoenen en het onderste gedeelte van zijn kousen waren bemodderd, wellicht ten gevolge van een doktersbezoek, de vorige avond of nacht.
‘Je hebt je nu zoo vast gebonden,’ zei ik, ‘dat je een huwelijk moeilijk zult kunnen vermijden. Niet alleen dat je voor dat jongetje zorgt als een vader, je wekt ook bij Dieuwertje verwachtingen op.’
‘Natuurlijk. Maar van mij zijn zij alleen dingen te verwachten die zij niet verwachten. Ik ben op die jongen gesteld, een huwelijk
| |
| |
zou onzinnig zijn. Ik leef ook niet met haar als man en vrouw, zooals jij misschien denkt, niet geheel verstoken van handelsgeest als je bent. Twee uur in de week ben ik in staat haar conversatie aan te hooren, langer in geen geval.’
‘En dan is daar nog je afkeer van vrouwen in het algemeen, waar je vroeger op zinspeelde....’
‘Je schijnt mijn uitlatingen als gulden woorden bewaard te hebben. Ik kan je hier wel iets meer van vertellen. Alles wat ik vroeger deed, dacht, zei, misdeed, werd uitsluitend bepaald door de liefde voor mijn naaste familie, in de eerste plaats voor mijn vader, dan ook voor Deliana. Reeds vroeg wist ik, dat mijn vader een uitgestootene was, - ondanks zijn rijkdom, zijn gaven, zijn geleerdheid, zijn beminnelijkheid. Van een jongen van tien of twaalf jaar kun je niet verwachten, dat hij zooiets in het juiste licht ziet, in casu in staat is de Arminianenvervolgingen aansprakelijk te stellen. Van nature heb ik bovendien weinig zin voor religie en dogmatiek; buiten de natuurwetenschappen is er op geestelijk gebied weinig dat mijn belangstelling trekt. Ik begreep er dus niets van. De naam van mijn vader, dit toonbeeld van goedheid en alle andere Christendeugden, werd door het slijk gesleurd. Op school heb ik vaak gevochten, daarom; maar dat was toch niet de ware wraak, die mij aanlokte; te goed zag ik in, dat die jongens alleen maar hun ouders napraatten. Dit was nog in Amsterdam. In die jaren stonden de Arminianen nog meer bloot aan laster en onheusche bejegening van de kant van hun gelijken dan later, toen de volkswoede de betere standen de wind uit de zeilen nam. Toen evenwel, in Leiden, door een toevallige samenloop van omstandigheden, - mijn vader op een instuif koel behandeld door een Contraremonstrantsche dame, Deliana beleedigd door een vriendin, op wie ik verliefd was, - richtte al mijn wrok zich op de vrouwen, - de Contraremonstrantsche vrouwen, wel te verstaan, de zelfgenoegzame teeven, die het beter meenden te weten dan een man als mijn vader. Ik ben zeer wraakgierig van aard; wraak nemen vind ik een heilige plicht, voor een man althans....’
‘Dat is een uiterst abstracte stelling,’ wierp ik tegen, ‘ik heb zoojuist wraak genomen, en het is mij niet meegevallen, - het gevoel van bevrediging, bedoel ik. Ik kon trouwens bij mijzelf opmerken, dat ik de daad beging uit geheel andere drijfveeren dan wraakzucht, namelijk uit honger.’ - Toen hij mij vragend aankeek, vervolgde ik: ‘Ik heb de verleider van mijn zuster vermoord, dicht bij de Lotharingsche grens.’
Hij zweeg eenige tijd. Het kwam mij voor, dat hij mij niet geloofde. Ik zei:
| |
| |
‘Je hebt Dieuwertje dus verleid, omdat zij Contraremonstrant was.’
‘Zoo kun je het beschouwen. Maar vergeet niet, dat dit alles ver achter mij ligt, zoo ver, dat het mij eenige moeite kost mij erin te verplaatsen. In elk geval zie je nu, dat mijn afkeer van vrouwen niet bijzonder diep ging, of op zijn minst zeer eenzijdig was. Wat de Contraremonstranten betreft, hoop ik mij alleen nog op mannen te kunnen wreken. Maar deze behoefte is nog in opkomst; ik moet eerst nog meer brandstof vergaren, voor ik er de brand in steek. Ik moet er eerst plezier in krijgen.’
‘Op mij bijvoorbeeld.’
‘Op jou, Criellaert? In de eerste plaats heb ik mij al op je gewroken, en in de tweede plaats ben je geen Contraremonstrant meer; je gaat niet eens meer naar de kerk.’
Eenige tijd sloeg hij mij zwijgend gade, en vervolgde toen:
‘Ik had onlangs een zonderling avontuur. Bij mij in de buurt - ik woon nog steeds bij Banckert - werd een meisje, een jonge vrouw veeleer, op straat lastig gevallen door twee aangekleede apen. Toevallig kwam ik in mijn slee aanrijden, en sprong de schoone bij, die intusschen ook tegen mij vrij ongenaakbaar deed en niet eens haar naam wilde zeggen, hoewel ik mij geheel naar de vorm als dokter bekend had gemaakt. Maar dit is niet het zonderlinge. Wil je wel gelooven, dat ik het gezicht van dat meisje niet vergeten kan? En hoe ongenaakbaar zij ook was, ik ben er zeker van, dat zij niet tot de Contraremonstranten behoorde. Zij was zoo bleek, alsof niet alleen al het bloed uit haar gezicht weggetrokken was, maar alsof zij in haar gezicht geen aderen had om bloed te bevatten. Toch zei mijn doktersoog mij, dat zij niet aan bloedarmoede leed. Zij was kerngezond. En een houding, een fierheid. Zoo heb ik mij vroeger op school altijd Helena voorgesteld....’
‘Ik neem mijn woorden terug over je afkeer van vrouwen,’ zei ik lachend, ‘je bent dus hals over kop verliefd geworden?’
‘Niet zoo vlug, niet zoo grof.... Maar ik zou haar graag terugzien, - als medicus. Die fabuleuze bleekheid! Een vrouw zonder bloed, denk eens aan; het vochtige element geheel overstemd door vuur en licht. Vergis ik mij niet, dan noemen de zeelui het Sint Elmusvuur, wanneer het als éen vuurtong verschijnt, de vlam van Helena....’
‘Het is heel toevallig, maar ik ken die vrouw, en ik kan je mededeelen, dat zij al eens eerder mythologische zinspelingen heeft uitgelokt, zij het ook niet om haar bleekheid of schoonheid. Verder kan ik je nog zeggen, dat zij niet, of niet meer, Contraremonstrant is....’
| |
| |
‘Wie is zij dan?’ vroeg hij met een ongeloovig gezicht.
Ik keek naar buiten, waar de Koepoort voorbijschimde, het tooneel van mijn vroegere vrijages en van Lysbets optreden als bewaakster der deugd. Alles keerde terug, - ook tusschen Reindert en mij. Dit leek mij zeer opvallend, en vol diepere zin. Alles keerde tusschen Reindert en mij terug, omdat wij zeer nauw verwant aan elkaar waren, - zooals men ook in zijn eigen leven steeds hetzelfde ziet gebeuren, en over een tijdsverloop van jaren steeds weer in dezelfde conflicten verstrikt raakt. Reindert was degene die ikzelf zou willen zijn; of nog beter: die ik geweest zou zijn, indien ik roekeloozer, onnadenkender, scherper, wreeder was geweest.
‘Luister, Reindert. Je hebt mij zoo juist, niet zonder reden, van handelsgeest beticht. Ik stel je een ruil voor. Zulk een ruil hebben wij al eens eerder gedaan; en dat is toen niet goed afgeloopen; bedenk dus wat je doet. Wanneer je belooft mij te zullen bijstaan in mijn pogingen om het weer met Deliana goed te maken, zal ik je zeggen wie de vrouw is die je aan Helena deed denken.’
Hij barstte in lachen uit. - ‘Ik wist niet, dat je zoo halsstarrig was!.... Maar goed, vertel op. Ik ga op de transactie in.’
‘Die vrouw is mijn zuster Lysbet. Zij woont niet ver van je vandaan; toevallig wist ik, dat iemand haar tegen studenten had beschermd. Ik heb haar meegebracht uit Duitschland, en doe nu moeite haar weer bij ons in huis te krijgen. Wat er vroeger gebeurd is zul je nog wel weten.’
‘En je hebt haar verleider vermoord?’
Toen ik hem hieromtrent had ingelicht, zei ik:
‘Denk er echter om, dat Lysbet geen vrouw is om opnieuw te verleiden. Wil je met haar kennismaken, goed. Maar wanneer iemand haar te na komt, ben ik in staat een tweede moord te begaan.’
‘Eigenlijk is dit een tweede voorwaarde,’ zei hij, ‘maar ik heb je immers al gezegd, dat ik niet verliefd op haar ben in de gewone beteekenis. Ik ben hoogstens medisch verliefd op haar, zooals een heelkundige verliefd is op een mooi gezwel. Maar dit gevoel kan bij mij zeer sterk zijn en geheel de plaats innemen van verliefdheid van niet in gezwellen geïnteresseerde stervelingen, in de wandeling leeken genaamd.’
‘Ik kan je niet geheel volgen. Overigens, wat die tweede voorwaarde betreft: dat ís geen voorwaarde, het is een waarschuwing.’
‘Ik hoop erom te denken,’ spotte hij, ‘over Deliana kan ik kort zijn. Zij heeft je niet kunnen vergeten, en zit om zoo te zeggen op je te wachten in Amsterdam. Ik heb alles gedaan om haar deze
| |
| |
onzalige affectie uit het hoofd te praten, maar toen ik zag, dat haar gezondheid eronder leed, meende ik als medicus niet langer verantwoord te zijn haar te dwarsboomen. Het heeft geen zin meer; nu wij niet meer in éen huis wonen, laat het mij betrekkelijk koud aan wie zij zich verslingert. Zij is in staat ongetrouwd te blijven, als zij jou niet krijgt; het menschlijk hart is nu eenmaal een mysterieus en onbegrijpelijk iets. Had ik geweten, dat jij er nog evenzoo over dacht, dan had ik je uit eigen beweging op de hoogte gesteld. Maar ik kon niet aannemen, dat je gevoelens bestand waren tegen de indrukken van een reis naar Heidelberg.’
‘De eenige vrouw, met wie ik mij in Duitschland geoccupeerd heb, was Lysbet. En Lysbet heeft de uitgesproken begaafdheid om bij iemand de lust in avontuurtjes met anderen te doen vergaan.’
‘Ai!.... Nu goed, dat is in de stijl van Helena. Maar hoor eens, ik geloof, dat je mij toch nog bedriegt: hoe staat het met de Contraremonstrantsche gezindheid?’
‘Die is bij Lysbet nooit bijzonder fel geweest. Onder invloed van haar verleider is zij Roomsch geworden.’
‘Dat kan mij niet schelen. Ben je van plan om hier in Leiden te blijven wonen, na je huwelijk? Ja? Nu, ik kan altijd naar een andere stad uitzien, wanneer het mij verveelt....’
Hierna gaf hij mij nog enkele inlichtingen: Deliana's adres, de beste manier om haar te benaderen; wij reden de Witte Poort in, hij liet zich bij de Koorsteeg afzetten, en de karos bracht mij thuis. Ik stormde naar boven, en begon een brief aan Deliana.
Maar na de hartstochtelijkste aanhef, die ooit een liefdesbrief heeft gesmukt, verflauwde mijn ijver, en ik begon opnieuw, in een andere toon. De bedenking, dat een al te groote zelfverzekerdheid haar op het spoor van Reinderts inmenging zou kunnen brengen, was daarvan niet de eenige oorzaak. Het was vooral het besef van de zoojuist tot stand gekomen ruil van zusters, die mij, ik wil niet zeggen bekoelde, maar in elk geval toch afleidde van wat het hart van een minnaar alleen vervullen mag. Deliana wachtte op mij in Amsterdam, op de Keizersgracht, - de gedachte was zoo huiselijk en vertrouwd, zoo rustgevend, bijna kleurloos! Daarentegen was het gesprek in de karos een felle en boeiende strijd geweest, met alle allures van iets waarop men zich lang zou moeten bezinnen om er de ware beteekenis van te doorgronden. De ruil was niets anders dan een speelsche vorm, dat zag ik nu wel in: op den duur had Reindert even gemakkelijk kunnen ontdekken wie zijn Helena was als ik mij van Deliana's onveranderlijke genegenheid had kunnen vergewissen. Met dat al kon ik het gevoel niet van mij afzetten Lysbet verraden te hebben, - tegen
| |
| |
mijn eigen, ernstigste voornemens in, - en alleen de overweging, dat iemand als Reindert, drie of vier jaar jonger dan zij, haar weinig te zeggen kon hebben na haar ervaringen met Louis de Romanesque, hielden mij ervan af de zaak al te tragisch op te vatten.
Mijn brief werd ten slotte tot een soort negatief afgietsel van alles wat ik mij verbood haar te schrijven. Binnen een week kwam haar antwoord: even kort, even mat, maar althans niet afwijzend Zij bekende, mij niet uit haar gedachten te hebben kunnen zetten en nooit iemand anders te zullen liefhebben dan mij. Dit beteekende intusschen niet, dat zij aan mijn wenschen zonder meer gevolg kon geven. Door ongetrouwd te blijven bewees zij haar trouw evenzeer; en gezien onze sterk uiteenloopende levensopvattingen vroeg zij zich af, of dit niet beter zou zijn. De dood van haar vader, dit bleek ten duidelijkste uit de brief, had zij mij vergeven, en ook vroeger niet zwaarder aangerekend dan door de invloed van Reindert en de onmiddellijke indruk van het verlies te verklaren was. Haar grootste bezwaar kon ik wel raden: het waren de godsdienstige verschillen; en ik kwam nu voor het probleem te staan, of een meisje zoo vurig Remonstrant als zij zich beter zou kunnen verdragen met een ongeloovige dan met een Contraremonstrant.
Laat mij bekennen, dat ik weinig lust had het oude gekibbel, en thans per brief, te hervatten. De godsdienst was ik langzamerhand als een ziekte gaan beschouwen. Maar dan een ziekte, die voor mijn gevoel onafscheidelijk bij het naturel van de vrouw behoorde, evenals sommige natuurlijke en periodiek optredende levensverschijnselen, die aan ziekelijkheid grenzen, maar die een vrouw toch pas maken tot wat zij is. De werkelijkheid niet te willen zien, er sprookjes voor in de plaats te stellen, dierbare legenden, - het is een fout van de meeste vrouwen; maar aangezien zij zonder dit geen vrouwen zouden zijn, is de fout tevens een sieraad, dat de man op hooge prijs behoort te stellen. In haar, - niet in zichzelf! Alle godsdienstige mannen, die ik tot dusverre had ontmoet, waren door deze afwijking tot wreedaards, kwelgeesten, betweters, huichelaars of sukkels geworden, - behalve Valmarius; maar dan had Valmarius ook veel vrouwelijks in zijn karakter. Mijn gedragslijn teekende zich dus duidelijk genoeg voor mij af: eenerzijds Deliana in haar ziekelijkheid stijven en aanmoedigen, anderzijds het mij zoo vertrouwde diplomatenspel spelen, zoodra mijn eigen aanleg tot ziekelijkheid in het geding zou worden gebracht. Ik had er genoeg van; een waandenkbeeld mocht niet tusschen Deliana en mij komen! De groote vraag was alleen, of ik tot de Remonstrantsche Broederschap zou toetreden
| |
| |
om harentwil. Toen ik haar terugschreef, neigde ik ertoe deze vraag toestemmend te beantwoorden. Maar ik wilde dit als troef achter de hand houden.
Ik schreef haar, dat ik haar bedenkingen begreep. Zóo goed begreep, dat ik haar voorstelde elkaar voorloopig nog niet te ontmoeten, en elkaar te peilen en opnieuw te leeren kennen langs epistolaire weg. Onder invloed van mijn militaire ervaringen hadden zich gewichtige veranderingen in mij voltrokken, het laatste half jaar; om te beginnen kon ik met recht van mijzelf getuigen geen Contraremonstrant of Calvinist meer te zijn, óok niet naar mijn theoretische overtuiging; maar dit was niet het eenige wat ik verloren had, ik was mijn geheele vertrouwen in God kwijt, ja, ik kon wel zeggen mijn geloof; ik had te veel ellende gezien om God nog als een barmhartige Vader te kunnen liefhebben. Hoe zich dit verder bij mij ontwikkelen zou kon natuurlijk niemand voorzien. Van éen ding kon zij echter verzekerd zijn: van mijn groote eerbied voor haar geloof, niet bij wijze van conventioneel ontzien van elkanders hebbelijkheden, doch werkelijk als de uiting van een vreugdevol aanvaarden, een innerlijk toestemmen. Zooals een ander behoefte had in God te gelooven, zoo had ik behoefte aan een vrouw met geloof, - warm geloof, innig geloof, dat aldus op mij, de tot het geloof onmachtige, afstralen zou. Etc. etc.
Was deze brief een perfidie? Alwie mij van dubbelhartigheid zou willen beschuldigen dient allereerst te bedenken, dat er geen woord van gelogen was, - al wil ik allerminst ontkennen, dat de brief een situatie schiep, waarin ik later onherroepelijk tot deleugen zou worden gedreven, gegeven de omstandigheden, gegeven Deliana's karakter. Maar voor deze omstandigheden, dit karakter, kon ík niet aansprakelijk worden gesteld! Het was een bedrog, dat mij werd opgedrongen door het verschil tusschen de geslachten. Ik moest mij aan Deliana aanpassen, zooals de man zich van de aanvang der tijden af aan de vrouw en haar kuren heeft aangepast. Dat Eva zin kreeg in de appel, was ongetwijfeld een ziekelijke opwelling; en Adam, die op dat oogenblik, naar ik nu aanneem, geen trek in appelen had, maakte zich, door haar voorbeeld te volgen, derhalve schuldig aan bedrog en veinzerij. Nochtans heb ik nooit een theoloog gesproken, die dit beschouwde als de ware zonde van Adam. In onze Oost schijnen wilden te leven, bij wie de man in het kraambed gaat liggen. Wat een bedriegers, wat een weerzinwekkende leugenaars en comedianten!.... Neen, zoo is het niet, lezer. Deze mannen zijn veeleer fijngevoeligen, door kiesche hoffelijkheid bezielden. Hun vrouwen als slachtoffer ziend van de vrouwelijke Ziekelijkheid bij uitstek, weten
| |
| |
zij geen zinrijker blijk van hun medelijden en hoogachting te geven dan door haar gedrag binnen de grenzen hunner bescheiden vermogens na te bootsen, haar aldus in de waan brengend, dat ook zij, de mannen, een klein weinig lijden. Het zou dwaasheid zijn deze mannen van valschheid te betichten, te meer omdat, zulks in tegenstelling tot het geval van Adam en Eva, niemand er minder van wordt, zelfs het kind niet, dat bij deze zwartjes vermoedelijk toch wel op de normale wijze zal worden gezoogd tijdens de comedie. Hoffelijkheid, medelijden, zorgen waarmee men een geliefde zieke omringt, - iets anders zat er bij mij niet voor, toen ik Deliana suggereerde op het stuk van de godsdienst nog geen verloren geval te zijn.
Ik wil niet stilstaan bij de briefwisseling, die zich hieruit ontspon. Gelukkig was de theologie niet het eenige wat haar vervulde. Na eenige brieven lang de ongodist op zíjn beurt als een zieke te hebben behandeld, een zieke voor wie nog hoop op herstel bestond, - geheel volgens mijn berekening, - vertelde zij een en ander van haar verblijf in Amsterdam, waar zij bij haar oom op de Keizersgracht lang ziek had gelegen. Deze oom, een oudere broer van haar vader, had de koopmanszaak van de grootvader voortgezet; hij was onder andere geïnteresseerd in de Noordsche Compagnie, die schepen ter walvischvaart uitzond; verder was hij Vroedschap en regent van het Rasphuis, - een innemend man, naar mij later is gebleken, maar geheel onder de plak van zijn hoogmoedige en weeldelievende vrouw, die, zooals te verwachten was, voor de naweeën van Deliana's Leidsch avontuur geen beter remedie had weten te bedenken dan een goede partij van háar keuze. Uit alles was op te maken, dat Deliana haar ziekte, zoo al niet geveinsd, dan toch opzettelijk verlengd had om aan de last, die dit met zich meebracht, te ontkomen; hierbij had zij veel steun van de dokter gehad, die haar, in dat pestjaar in Amsterdam, niet aan besmetting wilde blootstellen in haar verzwakte toestand, en zijn verbodsbepalingen had verscherpt, toen hij merkte, dat zij liever geen menschen wilde zien. Hugo Valmaer, gematigd Arminiaan, maar op en top Libertijn naar de trant van burgemeester Cornelis Hooft, was lid geweest van de deputatie, die Utrecht tegen de aanslagen der Hollandsche Contraremonstranten had moeten beschermen. Dit nu was niet alleen geen beletsel voor zijn herkiezing als Vroedschap in 1622; maar hij was nooit uit de Vroedschap verwijderd geweest, had geen ruit moeten missen, en ging met de meest onverzoenlijke Gomaristen om alsof zij zijn intieme vrienden waren. Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat Amsterdam eigenlijk alleen de partij der Calvinisten gekozen had, omdat
het tegen het Bestand was geweest, dat een
| |
| |
einde maakte aan de lucratieve kaapvaart, en omdat Oldenbarneveldt het oprichten van de West-Indische Compagnie had belet. Dit gold zeer zeker voor het meerendeel der regenten, onder wie na de nederlaag van de landsadvocaat hoogstens enkele schijnverschuivingen op te merken vielen, comedie voor het grauw, dat zijn omwenteling hebben moest. Het was waar, dat een neef van Deliana's moeder, niet zooveel vuriger Remonstrant dan Hugo, het leven zoo zuur gemaakt was, dat hij naar Holstein emigreerde, waar de Arminianen de nederzetting Frederiksoord stichtten; maar hij was dan ook geen regent, en eenigszins een zonderling, die altijd in de hoek had gestaan waar de slagen vielen. Iedere Arminiaan, die niet al te zeer met zijn gezindheid te koop liep, kon in Amsterdam leven als een prins, een heer of een keizer, - mits hij maar op een der drie gelijknamige grachten woonde. Hoe anders was dit in Leiden, waar schout Willem de Bondt de Arminianen nog steeds het merg uit de botten en de boeten uit de beurs zoog!
Het leek mij niet onmogelijk, dat Reindert - die niet eens naar haar adres had gevraagd - Lysbet weer vergeten zou. Twee weken na onze ontmoeting evenwel zocht hij mij op, en stelde voor samen naar haar toe te gaan. Toen ik hem onder het oog trachtte te brengen, dat dit voorstel aan het zotte, en zeker aan het onbetamelijke, grensde, bedacht hij snel een uitweg: ik zou hem aan Lysbet voorstellen als de broer van Deliana, en tevens de hervatting van mijn verloving aankondigen. Wij maakten er een kleine familiereunie van.... Het was voornamelijk nieuwsgierigheid naar de ontvangst die mij deed toestemmen.
‘Mijn zuster is geen idioot,’ zei ik, toen wij naast elkaar in zijn slee zaten, ‘dacht je, dat zij je niet onmiddellijk herkennen zou als de galante jonge man, die de twee studenten op de vlucht joeg?’
‘Zeker, Uwe Edelheid,’ zei hij vriendelijk, ‘maar daarom zal zij mij de deur niet wijzen.’
Ik haalde de schouders op, en werd al spoedig geheel in beslag genomen door de capriolen van de slee. Reindert mende zelf; de slee was zijn eigendom; de paarden huurde hij, als ik mij wel herinner, en altijd twee tegelijk, hoewel voor zoo'n kleine slee éen zou hebben volstaan. Met leidsel en zweep in de hand zat hij als een Romeinsch wagenmenner op zijn bankje, in zijn mántel gewikkeld als een sluipmoordenaar, en met woeste uitroepen en vloeken op de lippen als een wolsjouwer. Het drukste verkeer opzoekend, genoot hij van iedere botsing, die zijn tegenstanders, vloekend ook zij, amper wisten te vermijden. Een groote koeslede, met loeiend vee erin, raakte uit de koers; de paarden van een
| |
| |
kraankruier, die wolbalen vervoerde, begonnen te steigeren; voetgangers vluchtten; een rakker van de schout hief de vuist naar ons op. Van zijn doktersprivileges maakte Reindert een meer dan onbeschaamd gebruik. Daarbij was zijn tegenwoordigheid van geest verbluffend: niet alleen dat de slede na afloop van deze dolle rit niet eens geschaafd bleek te zijn, hij wist ook op ieder scheldwoord en ieder protest zoodanig te riposteeren, dat de vijand zich minstens twee seconden lang moest afvragen of hijzelf niet de schuldige was, en in die tijd was Reindert alweer verder. Vooral de aantijging van links houden bewees hem daarbij goede diensten: de desbetreffende ordonnantie was nog maar kort te voren in Leiden ingevoerd, en onder de oudere voerlui moeten er genoeg geweest zijn, die, zoolang zij op de bok zaten, niet goed wisten wat rechts en wat links was.
Voor Lysbets huis aangeland, sprong hij uit de slee, wenkte een paar leegloopers om op de paarden te passen, en liet zelf de klopper vallen. Ik had eenige moeite de leiding te heroveren; ten slotte kreeg ik hem toch zoo ver, dat hij in de gang bleef wachten tot ik belet had gevraagd. Opgewonden door het paardenrennen speelde ik mijn rol van door het geluk overstelpt verloofde naar behooren, en Lysbet, op dit punt zeer gemakkelijk, door het wereldsche leven dat zij geleid had, verklaarde zich bereid Reindert te ontvangen. Ik had nog de goede gedachte haar erop voor te bereiden, dat zij hem reeds eerder moest hebben ontmoet, naar Reinderts zeggen, en afgaand op de beschrijving van haar uiterlijk; zij mocht natuurlijk niet weten, dat ik haar had laten volgen.
Het was een donkere dag, met régenvlagen, en dit samenzijn met Lysbet en Reindert staat in mijn herinnering als een tafereel van zwart en grijs, waarin enkel de onnatuurlijke witheid van haar gezicht aan de verduistering weerstand bood. In haar kamer viel weinig licht, en Reindert, aan wie alles, tot zijn handschoenen toe, zwart was, zette zich zoo ver mogelijk van het raam vandaan, alsof hij alleen gekomen was om waar te nemen, niet om een gesprek te voeren. Hij was niet vriendelijk, niet overredend, niet brutaal, niet geestig, - hij observeerde alleen maar. Voor een gedeelte mag dit te verklaren zijn met zijn doktersgewoonten. Als medicus was Reindert de hondschheid in persoon: van een ruwheid en een beleedigend laconisme, dat hem voor vrouwelijke patiënten onweerstaanbaar moet hebben gemaakt; mede door zijn onbetwistbare bekwaamheid waren er die hem op de handen droegen, en menige oudere huisdokter, verstard in geleerdheidsvertoon, moest voor zijn verfrisschende ongemanierdheid het veld ruimen. Het was waar, dat Lysbet niet
| |
| |
de minste moeite deed om hem te doen ontdooien, vrijwel uitsluitend tot mij het woord richtte, en in haar huisjak en oude pantoffels gemakkelijk de aan bleekzucht laboreerende burgerdochter had kunnen zijn, voor wie deze jonge dokter gekomen was. Een paar maal gaapte hij achter zijn hand; ik wist niet of ik mij ergeren moest of blij zijn met deze uitblijvende toenadering. Iedere poging om hem in het gesprek te betrekken was vruchteloos.
Toen ik opstond, volgde hij terstond mijn voorbeeld, en liep op Lysbet af, met groote passen, bij hem altijd het teeken, dat er iets bijzonders stond te gebeuren. Met een veel grooter warmte in zijn stem dan ik voor mogelijk had gehouden sprak hij:
‘Ik hoop dit bezoek nog eens te mogen herhalen. Uw broer, welbespraakt als altijd, heeft mij het gras voor de voeten weggemaaid, en ik ben eigenlijk iemand voor een tête-à-tête. De kamerverhuurster kunt u zeggen, dat ik u in mijn qualiteit van medicus kom bezoeken. Gaat u accoord?’
‘Waarom zou ik mijn geweten met een leugen bezwaren?’ vroeg Lysbet glimlachend, en stond nu ook op, heel rustig, volkomen meester van zichzelf.
Hij naderde haar iets dichter. - ‘Een leugen? Er is misschien meer aan u te genezen dan u zelf denkt. Ik spreek nu niet over zinkingen of likdoorns. Het feit alleen al, dat u in een stad als deze, een huis als dit vertoeft, wijst op een ziektegeval.’
‘Lysbets afkeer van Leiden,’ viel ik in, ‘is misschien ietwat sterk geprononceerd, maar toch niet vallend onder jouw competentie, Reindert.’
‘U moet ook niet vergeten, juffrouw Lysbet, dat wij elkaar langer kennen dan vandaag. Er hebben zich groote dingen tusschen ons afgespeeld.’
‘Daarvan ben ik mij niet bewust,’ zei Lysbet, iets verstrakkend.
‘Toen Dieuwertje Heindrikze, door haar familie aangezet, mij verried als de verwekker van haar kind, - het woord vader is misschien misplaatst, hoewel vriend Gerard u vertellen kan, dat ik bezig ben mijn schade in te halen, - toen Dieuwertje Heindrikze, uw toenmalige overbuurvrouw, dit gedaan had, bent u haar naar de keel gevlogen; u koos dus mijn partij, en ik heb dit later gehoord,’ - hij wees op mij, - ‘en veel over u nagedacht. Zoo iets schept een band, vindt u niet? Mannen en vrouwen trouwen met elkaar, verloven zich met elkaar, bij duizenden; dit is hoogst alledaagsch. Maar dat een meisje ter wille van een onbekende een vuistgevecht aangaat met een jong moedertje, - dat ziet men niet iedere dag. Het komt mij zelfs voor, dat men
| |
| |
er in de annalen der menschheid tevergeefs naar zal zoeken.’
Ik was geheel vergeten, dat er tusschen hen beiden inderdaad zulk een band bestond, wanneer men het zoo noemen wilde. Waarschijnlijk had ook Reindert er nooit meer aan gedacht; maar het was hem op het goede moment te binnen geschoten. Lysbet was zichtbaar in verwarring gebracht door zijn vrijpostige toon. Zij bloosde licht, en zei, dat het niet haar bedoeling was geweest hem het huis te verbieden. Reindert boog, en scheen het gesprek als geëindigd te beschouwen. Toen ik hem op de gang volgen wilde, riep Lysbet mij terug, sloot de deur achter mij en trok mij naar het raam.
‘Hij weet toch niets over mijn kind?’ fluisterde zij, met gebogen hoofd.
Ik moest mij bedenken. - ‘Ja, zeker weet hij dit; iedereen wist het toch; Hester du Byn wist het.... Indertijd zei hij mij, dat hij begreep waarom je voor hem in de bres gesprongen was: omdat je in dezelfde positie verkeerde....’
‘Dat bedoel ik niet. De dood van het kind....’
‘O neen,’ stelde ik haar gerust, ‘ik heb het aan niemand gezegd, ook aan vader niet. Ik heb Reindert niet eens gezegd, dat De Romanesque een verrader was....’
‘Spreek daar om Gods wil nooit met iemand over, Gerard. Ik reken daarop.’ - Met een bruuske beweging stootte zij mij van zich af: ik mocht Reindert niet langer laten wachten. Eenmaal in de slee gezeten, bedacht ik, dat zij danig aan zijn oordeel scheen te hechten. Reindert zei niets meer, en bracht mij een eindweegs naar huis, langs kalme grachten en straten, waar geen gelegenheid geboden werd voor het tentoonspreiden van zijn mennerskunst.
|
|