| |
| |
| |
Derde boek
| |
| |
I
Niet uit lichtzinnigheid had ik Lysbet voorgespiegeld, dat zij door mijn vader wel weer in genade zou worden aangenomen. Ik was er vast van overtuigd hem daartoe te kunnen bewegen. Het liefst had ik mij dadelijk met haar in de huiselijke kring vertoond, met een soort jolige, zij het ook door eerbied getemperde vanzelfsprekendheid; maar van dit plan bracht zij mij af, bang voor een weigering, - een weigering, die wat haar betrof onherstelbaar zou zijn, want eenmaal afgewezen, zou zij niet dulden, dat ik mijn pogingen hervatte; dan ging zij uit Leiden vandaan, en ik zag haar nooit meer terug. Dit dreigement maakte weinig indruk op mij: ik wist, dat het niet zoo ver komen zou. Ik had mij nu eenmaal in het hoofd gezet haar in Leiden een bestaan te verschaffen. Dit was een punt van eer bij mij; het had niets te maken met mijn liefde voor haar, die niet groot was, noch met mijn familiezin in het algemeen, die vrijwel ontbrak, althans in de vorm van het besef, dat familieleden bij elkaar hooren en steeds weer te zamen moeten komen, na welke peripetieën ook. Ongetwijfeld had ik deze losheid van alle heilige banden van mijn vaders kant geërfd: zoowel mijn grootvader als mijn ooms schenen de emigratie uit Antwerpen als een welkome aanleiding te hebben aangegrepen om hun verstrooiing tot in de familieboezem door te voeren. Maar wellicht komt dit bij meer emigranten voor, die weten van het oorspronkelijke gezin niets meer te verwachten hebben en dan meteen maar schoon schip maken.
Stellig was mijn verhouding tot Lysbet in dezen zuiverder geweest, indien ik haar niet mijn zuster had moeten noemen. De moord op De Romanesque had mij zekere rechten op haar verschaft; de rol van legerhoer, die ik haar voor en na Fleurus had doen spelen, misschien nog meer; haar onderworpenheid had dit alles bezegeld. Hoe goed zie ik haar gezicht nog voor mij, toen ik na Bergen op Zoom met mijn neusdoek de zoo misleidend geboetseerde puisten van de Fransche ziekte van haar voorhoofd veegde. Deze puisten, verdwijnend in de tobbe van een vriendelijke boerin, waren de emblemen van wat ik voor haar had overgehad, de sterren in het wapen van mijn ridderlijkheid tegenover haar. Zij stond daar heel stil en geduldig, en onder mijn handen werd haar gelaat weer smetteloos bleek; en toen ging zij zich kammen in de pronkkamer van de boerin, en ik zocht het mooiste kleed uit, dat wij nog van haar overhadden. Het was of ik mijn dochter verzorgd had, en opgepoetst en opgedoft. Maar met deze vergelijking kom ik weer bij de bloedverwantschap terecht. Zou
| |
| |
ik voor Lysbet niet hetzelfde hebben gedaan, indien ik haar niet als verwante uit de macht van De Romanesque had gered, maar als de eerste de beste, - desnoods als een échte legerhoer, die het bij haar soldaat niet had kunnen uithouden? Dit zou niet weinig in mijn lijn hebben gelegen: zoo'n legerhoer mee te nemen naar Leiden, haar te kleeden als een prinses, eerbied voor haar te eischen bij hoog en bij laag, - en dit uitsluitend bij wijze van ridderlijke gril, zonder belooning in het vooruitzicht. Nog afgezien van mijn liefde voor Deliana, die hooger brandde naar gelang wij Holland naderden, was het allerminst belooning wat ik zocht in de wereld van het ridderlijk vrouwenavontuur. Wat ik zocht was de vorstelijke gift, door mijn hand uitgedeeld, door mijn geest gestempeld, - de begiftigde kon gaan, na afloop.
Dikwijls, wanneer deze gedachten vorm in mij aannamen, vergeleek ik mijzelf met hertog Christiaan van Brunswijk, die Elizabeth Stuart aanbad, en voor haar in de oorlog was gegaan, en zijn linkerarm had opgeofferd, zonder iets van haar te eischen. Maar, eischte hij ook niets van haar, zijn liefde, hoe vergeestelijkt ook, schonk hem toch een zekere bevrediging; en met die roode kwajongensfacie voor oogen kon men zelfs twijfel koesteren aan het vergeestelijkte der liefde. Misschien droomde hij in zijn legertent, dat zíj het was, die hij in zijn armen hield, in plaats van de toevallig aanwezige vrouw van geringer waarde (zijn legertent was proverbiaal gesmukt, rijker dan die van Absalom, zei men wel), - en dat zou dan toch een belooning geweest zijn, daarmee zou Elizabeth Stuart, ver van hem, en wellicht in haar zooveelste kraambed, toch íets hebben afbetaald van haar schuld aan deze Platonische, maar in zijn Platonisme niet gehéel onbaatzuchtige minnaar. Wie kent zijn geheime gedachten? Laat Frederik, de onnutte Frederik, sterven, zoo fluisterde misschien een stem in diezelfde droom, laat Frederik sterven, en ik huw Elizabeth.... Christiaan had ik gezien als een halfgod. Een god evenwel - een kleine god, een kwajongensachtige god, tóch een god - zou hij zijn geworden door de meest verachte legerhoer, of een jonge boerin, verkracht door zijn soldaten, of een arme moeder, die alles verloren had, tot zijn inspireerende geliefde te verheffen, daarmee zichzelf verheffend. Dan had hij niet de schijn op zich geladen van beloond te willen worden langs een omweg. Dan had hij van de belooning afstand gedaan niet alleen, maar haar kortweg onmogelijk gemaakt. Dan was hij geweest zooals wij ons God wenschen, en zooals God, helaas, óok al niet is.... Dit was dan het voorbeeld, dat mij voor de geest zweefde. Lysbet, met schande overdekt door Contraremonstranten en Remonstranten, door Roomsch en onroomsch, wilde ik in haar eer
her- | |
| |
stellen, niet omdat zij mijn zuster was, niet omdat ik haar liefhad, maar omdat zij mij nooit zou kunnen beloonen met de belooning der vrouwen.
Onze intocht in Leiden was van alle feestelijkheid verstoken. Beiden waren wij moe, en de stad leek nuchter en bedrijvig als altijd, al was elkeen vervuld van de blijde mare van het ontzet van Bergen op Zoom. Eigenlijk alleen omdat wij het als eerste logement op onze weg aantroffen, zocht ik voor Lysbet onderdak in het dure Schild van Frankrijk op het Noordeinde, dat in gemakken voor Der Goldene Bockshorn niet onderdeed. Het logies zou zij, met het geld en de gouden keten van De Romanesque, hoogstens enkele maanden kunnen betalen; maar ik koesterde nog steeds de illusie, dat deze maanden slechts dagen zouden zijn. Van de keten waren ongeveer tien schalmen van de dertig verdwenen; wat dit in verband met zijn voorspelling te beteekenen had wil ik in het midden laten. Ik schrijf dit in het najaar van 1658; het is zeker merkwaardig, dat het aantal schakels de duur van de Duitsche oorlog heeft kunnen bepalen, die met de laatste periode van onze eigen oorlog samenviel. Maar ik meen te weten, dat dergelijke ketens, die om de hals gedragen worden, gewoonlijk dertig schakels tellen.
Op mijn tocht naar de Hooge Woerds Poort voelde ik mij als een vogelvrijverklaarde, die éen dag lang zijn geboorteplaats komt bezoeken en zich dan weer verderhaasten zal. Voor het Cathrijnegasthuis stonden de zwervers op hun plaatsje in de baaierd te wachten, - het was een Maandag, - en mijn bestoven kleeren lokten menig spotwoord uit: zij schenen mij als een der hunnen te beschouwen. Nu, zoo ver was het nog niet met mij; maar toen ik het Stadhuis passeerde, waar de stadsboden op hun stokken geleund stonden te lanterfanten en enkele heeren van het Gerecht in en uit liepen, bestormde mij met hernieuwde kracht het gevoel, dat ik er niet bij hoorde, dat ik nooit meer in deze stad zou kunnen aarden, dat mijn avontuurlijk leven van het laatste half jaar mij ongeschikt had gemaakt voor ieder geregeld bestaan van dít soort. Dat men nog op stokken leunen kon, en een monumentale stoep beklimmen, alsof er geen vuiltje aan de lucht was.... Op de Hooge Woerd was het mij te moede alsof ik een ernstige nederlaag geleden had, en dit werd er niet beter op, toen ik het ouderlijk huis naderde. Uit het poortje van de werkplaats kwamen juist twee van onze gezellen, met planken op de schouders; ik wuifde hen toe, maar zij zagen mij niet. Met de hand aan de klopper keek ik naar hen om; ook zij keken om, waarbij de planken langzaam om hun as draaiden, maar herkennen deden zij mij nog steeds niet. En toen pas begreep
| |
| |
ik, dat ik bij mijn ouders terugkwam als een soldaat, in een leeren kolder, en met pistolen in mijn bandelier.
Mijn moeder deed open. Zij was sterk vermagerd, haar gezicht gerimpeld en ingevallen, en aan haar handen zat deeg. Eerst stonden wij elkaar zwijgend en ietwat achterdochtig op te nemen, zooals een boerin en een landlooper met moorddadige plannen; toen vertrok zich haar gezicht of zij zou gaan huilen, zij zei met toonlooze stem: ‘Gerard,’ - en toen hield ik haar in mijn armen en kuste haar en liet mijn kolder met deeg besmeren, en zij trok mij naar binnen, en ik moest vertellen, - maar ik zag wel, dat de vreugde van het weerzien niet tegen de neerslachtigheid op kon, die onuitwischbaar op haar gelaat geschreven stond. Zij was alleen thuis. Toen ik verteld had wat men in twee minuten vertellen kan, vroeg ik naar mijn vader.
‘Goed, goed,’ zei zij, rommelend in de kast om brood en bier voor mij te halen, waarbij een heele kaas met donderend lawaai naar beneden kwam, ‘hij wordt een dagje ouder, net als ik, maar wat zal hij blij zijn! Hij draagt een bril. En Diederik is verloofd.’
‘Heeft hij veel over mij gesproken?’ - Haar handen beefden zoo erg, dat ik voor de kruik bier vreesde. Opgejaagd, met gefronst voorhoofd, zuchtend, dan weer lachend, liep zij tusschen de kast en de tafel heen en weer.
‘Wie, Diederik?’
‘Neen, vader natuurlijk,’ zei ik, niet zonder strengheid.
‘O ja, heel veel....’
‘Ik moet u enkele dingen zeggen voor hij thuiskomt, moeder. Allereerst dit: het zal voor vader een blijde verrassing zijn te weten.... te hooren, dat ik mijn man gestaan heb in het buitenland. Ik heb gevochten, en u begrijpt wel, dat.... nu, waar gevochten wordt daar vallen dooden, en als men zelf niet.... Ik wou alleen maar zeggen: vergalt u zijn plezier niet door hem aan die vroegere belofte te herinneren, ten minste vandaag niet.’
‘Neen,’ zei zij schuw, en hield even op met het snijden van het brood, ‘o neen....’
Ik had nog meer willen zeggen, over mijn militaire roeping, en de schoonheid van de strijd in het algemeen; maar zij ging zoo geheel in haar werkzaamheden op, dat het mij niet ongewenscht leek haar met iets schokkender tijdingen aan haar huiselijke verstrooidheid te ontrukken.
‘Geeft u mij dat mes, - zoo. Ik ben gewend zelf mijn brood te snijden, - als ik brood had. Voor de slag bij Fleurus betaalden wij een goudstuk voor een tarwebrood, oud en droog.... Lysbet is in de stad, moeder.’
‘Lysbet!’ - Zij zonk op een stoel, en keek mij verwijtend aan,
| |
| |
waarbij zij de hand aan het hart bracht. Toen glimlachte zij weer, zenuwachtig en verontschuldigend. - ‘Het is zoo plotseling. Lysbet.... Lysbet!’ herhaalde zij, met een liefkoozende, bijna zingende nadruk op de eerste lettergreep, ‘maar hoe kan dat?’
‘O,’ zei ik op zorgelooze toon, en lei het mes neer, en begon met zware stappen op en neer te loopen, ‘alles kan. Zij was in Heidelberg, - niet bij oom Henri, of Heinrich, een erge wezel van een man, dat kan ik u wél zeggen; hij was al bezig met het drukken van Jezuïetenboekjes, de schurk, terwijl wíj op de wallen ons leven voor de goede zaak veil hadden, - Heidelberg is intusschen gevallen, heeft u het al gehoord? - maar daarover zou ik uren kunnen doorpraten; dat doen wij, als vader erbij is. Lysbet was in Heidelberg met de schilder.... neen, niet die schilder die hier toen aan de deur was!’ verklaarde ik haastig, toen zij mij met open mond aankeek en het mes, waaraan een enorme kluit boter kleefde, op de tafel liet vallen, ‘dat was in het geheel geen schilder, - de echte schilder - maar dat was eigenlijk óok geen schilder - maar dat vertel ik allemaal later wel.... Haar verleider, zoo zal ik hem maar noemen, heb ik....’ - ‘twee kogels in het lichaam gejaagd,’ wilde ik eraan toevoegen, maar haar blauwe oogen drukten zooveel hulpeloosheid uit, dat ik mij inhield, en met mijn zwaarste stappen om de tafel heenliep:
‘Ik heb haar mee teruggenomen. Groote gevaren getrotseerd, - ontberingen, - maar wij zijn terug. - Legt u dat mes nu eens neer, moeder, ik heb eigenlijk geen honger!’ - Ik stond nu vlak bij haar, en vleide, met mijn wang tegen de hare: ‘Zou u denken, dat zij hier weer in huis kan komen?’
Terwijl wij daar zoo stonden, zag ik de oude Pieter van Asperen voorbij het raam loopen. Hij keek om, naar iemand die hem volgde, wees naar de overkant, en vervolgde schouderophalend zijn weg, na even aan zijn muts te hebben getikt. Onmiddellijk daarop verscheen mijn vader, opvallend gebogen, en met een van zijn oudste hoeden op, waarvan de rand neerhing. Deze hoed herinnerde ik mij uit mijn prilste jeugd; de breede, zeer slappe rand kon men opslaan of neerslaan of plooien zooals men wilde, hij bleef toch altijd op een hoed lijken. Ik liet mijn moeder los, en hield mijn oogen niet van het raam af, ook toen de buitendeur al geopend was en de voetstappen in de gang weerklonken. Het tooneeltje, waarvan ik getuige was geweest, bewees beter dan iets ter wereld hoeveel minder belangstelling mijn vader voor de zaken had, of althans toonde, dan de meesterknecht wenschelijk achtte. Overigens, hoezeer was het leven zichzelf gelijkgebleven, ook hier! Mijn vader kwam thuis, en een meesterknecht liep door, schouder- | |
| |
ophalend, en dat allemaal in éen en dezelfde smalle straat, en iedere dag opnieuw....
‘Voorloopig niets zeggen,’ fluisterde ik mijn moeder toe, ‘ik maak alles wel in orde....’
Zij maakte een beweging om naar de deur te snellen; misschien wilde zij mijn vader voorbereiden; maar hij was al binnen, met zijn hoed nog op, blijkbaar niet voornemens lang in huis te blijven. In de eene hand droeg hij een grofpapieren zak, waarin ik spijkers vermoedde, in de andere, die hij zoo pas uit zijn broekzak had gehaald, een leeren brillenhuis. Zonder iets te zeggen keek hij van mijn moeder naar mij; toen helderde zijn gezicht op, hij opende de mond, alsof hij opgetogen zou gaan lachen; maar even later zat hij voorover op een stoel, jammerlijk ineengedoken, met een hevig schuddende baard, waarboven zijn knobbelige, rooddooraderde arendsneus iets van een zekere oolijke en vertwijfelde zelfbeschouwing scheen uit te drukken, zooals men wel bij oude dronkaards opmerkt: neuzen, die de spot drijven met zichzelf, en des te meer naarmate zij gebogen zijn, of vroeger gebogen zijn geweest. Het brillenhuis lag op de grond, de zak met spijkers evenwel hield hij stevig vast, op zijn knieën, als een laatste toevlucht in de stormen der ontroering. Ik liep op hem af, en nu begroetten wij elkaar, hij naar mij opziend zooals een bejaard man doet, die niet weet wat hij van de krachtig geworden zoon te wachten heeft, maar die bij voorbaat tevreden is met alles wat er komen gaat. En ik stond over hem heengebogen, en schudde hem aan zijn schouders heen en weer, en prentte hem in welk een zoon hij nu wel had, en de woorden Heidelberg, Gross Gerau, Fleurus, Bergen op Zoom waren als het klaroengeschal van de heraut, die de jonge veldheer aandient bij de oude koning. Ik stortte alles over hem uit, en zooals een goochelaar een ei in een leege doos, zoo tooverde ik een looden kogel in mijn lichaam, en keek lachend om naar mijn moeder, wie ik het nog niet verteld had.
Hij was oud geworden. Dit viel des te meer op, toen hij zich schrap begon te zetten tegen zijn ontroering, en vragen ging stellen, en mijn moeder bevelen gaf voor een kostelijk maal, en een pijp en tabak voor mij wilde halen, maar zich niet herinneren kon waar hij die verstopt had. Zijn stemgeluid zweemde naar het blaten van de hooge ouderdom. Toen ik hem op een ruwgeschetste kaart, waarmee ik mij in de trekschuit onledig had gehouden, Fleurus aanwees, zette hij zijn bril op, hield de kaart te ver van zijn oogen, zooals hij gewoon was te doen voor hij zich de bril had laten slijpen, hield hem vervolgens te dichtbij; en nauwelijks had ik hem Fleurus kunnen uitduiden, - waarbij
| |
| |
ik trouwens een vlaggetje had geteekend, - of hij was reeds verstrikt in Nieuwpoort, en zat op zijn duin achter de kanonnen, en deed de nieuwe slag verdwijnen achter de kruitdamp van de oude.
‘En als kanonnier?’ vroeg hij, het papier tusschen zijn bevende vingers, ‘dat is geen kleinigheid. En men heeft je geprezen? Dat is heel mooi, jongen, heel mooi. Maar je opleiding?’
Toen ik hem zei, dat een opleiding niet noodig was voor iemand die goed uit zijn oogen keek, en dat ik toch kanonniersbloed in mijn aderen had, en mij zijn vroegere lessen ten nutte had gemaakt, schudde hij het hoofd en begon weer op de kaart te zoeken, zuchtend dat hij Nieuwpoort niet vond, en dat ik vergeten had het erop te zetten. Ten slotte liep hij naar de globe, waar hij even later zuchtend weer vandaan kwam: de Zuidelijke Nederlanden waren op deze instructieve bol maar een vlekje, hoezeer hij ook manoeuvreerde met de bril, die hij op een gegeven oogenblik zelfs omgekeerd op zijn neus probeerde te zetten.
‘En Mansfelt?’ vroeg hij, het voorhoofd in bedenkelijke plooien, ‘hier werd algemeen verteld, dat Mansfelt die slag van jou gewonnen heeft. Hij is nu in dienst van de Staten, maar dat zal niet lang duren, de rollende steen vergaart geen mos.’
‘Mansfelt heeft de slag gewonnen, vader, en een bloediger slag dan Nieuwpoort, hoewel minder fraai. Hij, en Christiaan van Brunswijk, twee van de dapperste aanvoeders die er bestaan, al is de wetenschap van Prins Maurits hun natuurlijk vreemd. Maar ik was niet in dienst van Mansfelt. Hoe ik in Fleurus kwam zal ik u later wel vertellen; ik kwam daar, om zoo te zeggen, aanloopen. Het was bekend, dat Mansfelt Bergen op Zoom ontzetten ging; ik vocht dus eigenlijk voor, of ten behoeve van de Prins.’
‘Juist,’ knikte hij, half verzoend, ‘en de uitslag heeft je besluit gerechtvaardigd. Maar die desperado zou ik toch maar niet te veel vertrouwen. Er werd hier verteld, dat hij zich aan de Turken had verkocht.’
Ongedurig liep hij door het vertrek, mompelend in zichzelf, en van tijd tot tijd een geslepen blik in mijn richting zendend, of mijn schouder schuw aanrakend, als om te voelen of ik er nog was. Mijn moeder was naar de keuken. Hij vroeg mij wat mijn plannen waren, en kon er zich mee vereenigen, dat ik voorloopig weer bij de vuurwerkers ging, om uit te rusten. Als ik wilde, kon ik ook tijdelijk in de zaak komen, die bijzonder goed floreerde, dank zij Diederik; maar hij begreep wel, dat het timmermansbedrijf weinig aantrekkelijks had voor zulk een vechtersbaas. Diederik was verloofd, - een meisje met wat geld, - hij
| |
| |
praatte er vlug overheen, wellicht om mij niet al te pijnlijk aan Deliana Valmaer te herinneren.
Diederik begroette mij met wat ik niet anders zou kunnen omschrijven dan als mannelijke verbazing. Toen hij mijn beide handen drukte, voelde ik zijn verlovingsring; maar ik moet zeggen, dat hij alles naliet om mij onder zijn nieuwe waardigheid te verpletteren, en hij was een goed luisteraar, toen ik aan tafel, met de huwelijksbokaal weer voor mij, een smakelijk verslag trachtte op te disschen, dat levendigheid aan onpersoonlijke zakelijkheid paarde. Of het kwam door de vermoeienissen weet ik niet, maar mijn stemming was er niet beter op geworden. Daarbij kwam, dat mijn ouders zich tijdens dit feestmaal niet ontzagen samen te kibbelen. Ze verbeterden elkaar, vielen elkaar voortdurend in de rede, en wanneer zij naar elkaar luisterden, was het onder alle blijken van een moeilijk te beteugelen ongeduld. Ontegenzeglijk was mijn moeder snibbiger geworden in dat half jaar, iets wat ik haar graag gunde, haar vroegere al te groote volgzaamheid in aanmerking genomen; maar hen zoo samen te hooren bekvechten was voor mij toch een pijnlijke zaak. Over oom Jacob Seeghers, zwaar aan de drank naar het scheen, ontspon zich zelfs een soort twist, waarbij Diederik mij een uiterst mannelijk en van kennis van zaken getuigend knipoogje toewierp; en Jasper en zijn vrouw, die mijn moeder kort te voren nog had opgezocht, vormden een onderwerp waarover mijn vader in het geheel niet wilde hooren. Veel goeds beloofde dit niet. Dat hij, nu zijn zoons zoo onbetwistbaar volwassen waren geworden, zijn humeurigheid op mijn moeder botvierde, mocht dan niet wijzen op onoverkomelijke weerstanden, zoodra ik hem met Lysbet zou gaan belagen, uit zijn tegenover Jasper aangenomen houding - Jasper, die eigenlijk niets anders op zijn kerfstok had dan slap kerkbezoek en periodieke critiek op de Haagsche dominees, zulks in navolging van zijn vrouw, aan wier leiband hij liep - bleek toch, dat hij in wezen dezelfde was gebleven: dat hij nog steeds de man was in staat zijn eigen dochter te vervloeken en
daaruit de laatste consequenties te trekken, - iets wat ik mij, zonderling genoeg, alleen van een veel jongere man had kunnen voorstellen. Toen Diederik naar de werkplaats was gegaan, gaf ik mijn moeder een wenk om het eerste uur in de keuken te blijven en niemand binnen te laten.
‘Je moeder is oud geworden,’ zei hij, toen ik een pijp had opgestoken, waarbij hij mij eigenhandig de tabakspot en het komfoor toeschoof, ‘maar zij heeft zich ook buitengewoon ongerust gemaakt over jou, en wanneer wij over nederlagen der Protestanten hoorden, kreeg ik de schuld. Men moet iets van elkaar ver- | |
| |
dragen,’ eindigde hij, in het midden latend of hij iets van mijn moeder verdragen moest, dan wel mijn moeder van hem.
‘In een familie moet men zeker veel van elkaar verdragen, vader. Jasper is nu getrouwd, en uw onvriendelijke houding tegenover hem, die ik overigens wel begrijpen kan, zijn karakter kennend, heeft geen verdere gevolgen voor de eenheid van het gezin. Maar er is nog een vierde lid, of zesde, - dat hangt af waar men begint te tellen, - een afwezig lid in elk geval....’
Zijn verstand werkte nog snel, en hij was onmiddellijk op zijn qui vive. Hij sloot de oogen, trok de bovenlip op, begon in zijn baard te knijpen, bewoog het hoofd moeizaam heen en weer, alsof hij ergens pijn had, of jeuk in zijn nek, en mompelde:
‘Laten wij dit vroolijk weerzien niet vergallen, jongen....’
‘Integendeel,’ zei ik met kracht, en blies dikke rookwolken uit, ‘dit weerzien zou nog veel vroolijker kunnen zijn, indien wij allen bijeen waren, zooals het hoort. Het is nu vijf jaar, ruim vijf jaar geleden, dat Lysbet....’
Hij stak de hand op, heel prompt, bijna soldatesk, alsof hij hier jaren op had zitten wachten. - ‘Haar naam zou in dit huis niet meer uitgesproken worden? Ben je dat vergeten?’
‘Laten wij dan op straat gaan, of in een herberg, wanneer het daarop afspringen moet.... Kom, vader, wat meer grootmoedigheid. Zij is zwaar gestraft voor haar zonde; zij is in Leiden, en wil niets liever dan als berouwvolle dochter door u en moeder aangenomen worden.’ - Ik was er niet zeker van, of Lysbet deze woorden geheel had kunnen onderschrijven, maar ik moest mij aanpassen aan zijn geestesgesteldheid en geen effectbejag schuwen. Aan zijn gezicht zag ik, dat hij zich achter de oude starre onverdraagzaamheid verschansen ging. Snel de situatie wegend, besloot ik niet te dralen met het doen aanrukken van mijn zwaarste geschut. Terwijl hij somber en verongelijkt voor zich uit bleef staren, steeds maar knijpend in zijn baard, vervolgde ik:
‘U bent waarschijnlijk niet vergeten de belofte, die ik u vijf jaar geleden gedaan heb, op de avond van de herdenkingsdag. Die belofte heb ik gehouden. Ja, kijkt u mij maar aan, vader, - die belofte heb ik gehouden. Lysbets verleider - en nu mag ik haar naam zeker wel uitspreken onder uw dak? - Lysbets verleider heb ik gedood! Ik heb haar aan zijn schendige handen ontrukt, en mee naar hier genomen. De schilder, de Franschman, op wie u mij langs een omweg had afgestuurd, een Fransche kolonel naar voren schuivend in zijn plaats, - hij is niet meer! Wat zegt u daar nu wel van?!’
Hij zei niet veel. Geschokt was hij wel, en verbaasd, en misschien ook dankbaar gestemd omdat ik hem gewroken had;
| |
| |
maar daarnaast scheen hij meer en meer door argwaan beheerscht te worden ten aanzien van mijn bedoelingen, of zelfs van de waarheid van wat ik hem zoojuist had verteld. Het onaangename was, dat ik hem inderdaad niet de geheele waarheid openbaren kon: onder geen beding mocht hij weten, dat De Romanesque een verrader was, en Lysbet Katholiek; dat zou alles kunnen bederven.
‘Weet je moeder hiervan?’ vroeg hij.
Hij scheen aan een complot te denken! Om hem aan dergelijke, in ons huis misschien niet geheel ongewone combinaties te ontrukken begon ik nu druk en overredend te praten, steeds weer terugkomend op mijn, op ónze groote wraak, als terloops genomen tusschen zooveel andere heldendaden; ik legde er de nadruk op, dat Lysbet door duivelsche beïnvloeding steeds in de macht van deze man was geweest; ik hing een verhaal op, dat, zooveel mogelijk met de authentieke toedracht strookend, De Romanesque's ware karakter in het duister liet, - hetgeen mijn verdienste in zijn oogen nog vergrooten moest, want indien De Romanesque géen verrader was, kon ik hem om geen andere reden doodgeschoten hebben dan die ik voorgaf. Dit liegen voor een goed doel ging mij opperbest af; het was nu eenmaal traditie in de Bijbel, waar de Criellaerts woonden; en ik geloof niet, dat in dit geval de strengste zedenmeester er mij een verwijt van had kunnen maken.
‘En denkt u nu maar aan Job, vader,’ besloot ik, ‘over wie wij vroeger zoo vaak gepraat hebben. Job werd zwaar beproefd, op allerlei wijzen, maar zijn dochter kreeg hij ten slotte toch terug....’
Verschrikt hief hij de handen op, een half smartelijk half koddig gebaar:
‘Hij kreeg er zelfs twée terug. De hemel sta mij bij....’
Afgesproken was er nog niets, toen ik hem alleen liet. Hij had zich achter hoofdpijn verscholen; hij moest zijn gedachten nog ordenen, zei hij, het was te veel geweest opeens. Maar hij had niet geweigerd, en een bedenktijd gevraagd van drie dagen. Ook wilde hij er met de dominee over spreken. Ik was ervan overtuigd, dat hij dit niet doen zou. Hoogstens zou hij het doen om zich op de hoogte te stellen van het vermoedelijke oordeel van zijn medeburgers, waarvoor hij zoo gevoelig was.
Lysbet bleef dus in het Schild van Frankrijk, en daar zocht mijn moeder haar op, op mijn aandringen. Wat er tusschen hen voorviel weet ik niet; mijn moeder kwam met roodbehuilde oogen thuis en bepaalde zich tot nietszeggende klachten; Lysbet haalde de schouders op, toen ik er haar naar vroeg. Thuis werd
| |
| |
niet meer over haar gesproken. Ik begreep wel, dat het geen geringe opoffering was die ik van mijn vader geëischt had: afgezien nog van zijn eigen gevoelens moest hij rekening houden met de wereld, - en welk een klein wereldje! - en dat niet alleen: hij moest ook verdacht zijn op latere moeilijkheden, voortvloeiend uit Lysbets verblijf onder zijn dak. Voorshands was het van het grootste belang, dat zij geen aanstoot gaf, dat geen onwelkome inmenging van de kant van de buitenwacht mijn vader bij het nemen van zijn besluit beïnvloeden zou. Bij Lysbet drong ik erop aan zich zoo weinig mogelijk op straat te vertoonen, en eens een avonddienst bij te wonen in de Pieterskerk; zonder ander protest dan een medelijdende glimlach schikte zij zich hierin. Wat mij de meeste zorg baarde was haar lijdelijkheid, - al bracht die het voordeel mee, dat zij alles deed wat ik haar zei, - de afwezigheid van toekomstplannen, een beangstigende onverschilligheid voor wat er met haar gebeuren zou. Indien mijn vader haar afwees, kon zij gaan werken, - goed, zij zou gaan werken; maar wanneer ik dan naar haar fijn, wasbleek gezicht keek, en naar haar handen, die vijf jaar lang geen ruw werk hadden verricht, dan voelde ik een steek in het hart, en moest aan Der Goldene Bockshorn denken, en aan het weelderige leven, dat zíj mij daar had laten leiden, zij en Louis de Romanesque. Bij de vuurwerkers verdiende ik niet genoeg om haar te kunnen onderhouden, en door dienst te nemen, zelfs als luitenant, zou ik niet zooveel meer verdienen dan bij de vuurwerkers en veel meer uitgaven hebben.
Reeds gingen er geruchten, dat Mansfelt, zooals te voorzien was geweest geen welkome gast in het ordelijke Holland, met een kapitein-generaal, wie plunderen en brandschatten een doorn in het oog was, naar het naburige Oost-Friesland zou gaan, niet om te vechten, want het eerste half jaar viel er niets te vechten, maar om zijn beurs te spekken en zijn leger te restaureeren in vette winterkwartieren. Hoewel het mij weinig aanlokte Oostfriesche boeren en burgers te zien doodmartelen, speelde ik met de gedachte mij bij hem aan te sluiten; dan leefde ik althans in de glans van een groote naam, en van de verdere zorgen was ik af. Dat ik dit plan niet ten uitvoer bracht, was minder te danken aan Lysbet dan aan Deliana, wier beeld mij weer geheel vervulde, al koesterde ik de eerste dagen weinig hoop. Dus ging ik naar het vuurwerkershuis, en werd door Petrus Cabbeljau met open armen ontvangen. De dood van Zadko schokte hem zeer; daarentegen maakten mijn avonturen niet de geringste indruk op hem, en mijn verslag van de strijd om de Karlspoort ontlokte hem slechts een ongedurig schrapen van de keel.
| |
| |
Het was op de tweede dag na mijn thuiskomst, dat ik, terugkeerend van de academiedrukker op het Rapenburg, waar ik mij enkele werken over krijgskunde had willen aanschaffen, maar ten slotte, uit zuinigheidsoverwegingen, toch niets gekocht had, voor mij uit een mager meisje zag loopen, wier springerige gang mij bekend voorkwam. Zij droeg een schilderdoos onder de arm, - het was Maria Banckert, die zoojuist les gegeven had in een der voorname huizen, en die even later druk snappend naast mij het Rapenburg afliep, dankbaar voor een toehoorder. Op haar spits gezichtje zat waarlijk een houtskoolveeg; en reeds flapte zij eruit, dat Reindert, die haar altijd zoo met die houtskool had geplaagd, nog steeds bij haar vader in de Koorsteeg woonde en in het gasthuis werkte en veel patiënten had.
‘En denkt u eens aan, mijnheer Criellaert,’ riep zij opgetogen, ‘wat hij nu weer uitgehaald heeft.... Maar neen, laat ik niet uit de school klappen; u zult het zelf wel hooren, wanneer u nog bij uw ouders woont. Een echte studentenstreek! Neen, meer dan dat: een doctorenstreek. Of dat eigenlijk ook niet: een schildersstreek! Alleen een kunstenaar kan op zulk een dwaze, geniale gedachte komen!’
‘Heeft hij een nieuwe methode gevonden om zwangeren van het eten van houtskool af te houden? Dit lijkt mij iets, waarbij de dokter en de schilder beiden tot hun recht komen.’
‘Ik zeg niets! Neen, neen, ik zeg niets! Het is zóo dwaas, dat u het zelf ontdekken moet. Wanneer ik het u zeg, gelooft u, dat het een bedenksel van mij is. Niet? Zal ik het dan zeggen? Of maar niet?.... Wacht eens, ik zal het u zeggen in de vorm van een charade, - een raadsel; maar ik kan geen raadsel bedenken, dat is de moeilijkheid, ik kan ze ook niet oplossen.... Wacht, ik zal het uitteekenen, bij wijze van zinneprent!’
Na mij de schilderdoos in de handen te hebben gestopt, schudde zij een stuk houtskool uit haar mouw, en begon op een stoep een krabbel te teekenen. Een passeerende student zei zooiets als ‘het vijgenblad niet vergeten, joffer’, maar zij liet zich niet van de wijs brengen, zelfs niet toen de heer des huizes in de deur verscheen en zich aan hoestbuien te buiten ging. De teekening stelde een mannelijk figuur voor, Reindert blijkbaar, die zich met uitgestoken arm naar een vrouwelijk figuurtje toebewoog, dat een derde, veel kleiner figuurtje aan de hand hield. Van de hand van het mannetje vielen drie of vier cirkelvormige figuurtjes omlaag, als druppels. Mij schoot niets anders te binnen dan dat Reindert een nieuwe wijze van aderlaten ontdekt had; maar dit was de oplossing niet, en toen ik, zelfs na haar toelichting, dat de cirkeltjes geldstukken voorstelden, mijn onmacht bekennen moest, veegde zij de teeke- | |
| |
ning uit en vervolgde haar weg, dapper naast mij voortstappend, en mij af en toe nog met een hoog tjilpend ‘neen.... neen’ beduidend, dat ik het mysterie zelf ontsluieren moest.
‘Maar hij is boos op mij, en weet u waarom? Omdat ik bij schout Willem de Bondt aan huis les geef! Maar dat kon ik toch niet weigeren? Het was niet om het geld, maar als de schout mij op 's Gravensteen had laten opsluiten, omdat ik weigerde, wat dan? Reindert zou mij niet verlost hebben. Het is een heel heerschap, doctor Willem de Bondt, en als hij binnenkomt om naar de vorderingen van de kinderen te kijken, breek ik altijd een stuk houtskool.’ - Ter illustratie maakte zij een korte, krachtige beweging met haar magere vingers. - ‘Hij heeft mij ook al gezegd, dat ik mijn gezicht eens moest wasschen, dat is toch niet hoffelijk van zoo iemand, vindt u wel? Dat hoort nu eenmaal bij het beroep, - een dokter zit wel onder het bloed! En het was niet als grap bedoeld, want zijn oogen vlamden toen hij het zei, - nare, doordringende oogen heeft hij, en zoo trotsch. Zijn vrouw is erg vriendelijk, en zij beeft voor hem. Iedereen beeft in de buurt van schout de Bondt, hij moet er zelf zeeziek van worden, van al dat beven.... Maar Achilles, de dog, die houdt van houtskool, u zou het niet willen gelooven! Al mijn houtskool verdwijnt in de bek van Achilles, en knarsen! En toch kan de verklaring van Reindert niet opgaan in zijn geval, want het is een reu. Dat was een mooie tijd, toen wij nog zulke grapjes konden maken, - och, die arme dominee Valmarius.... En ik praat maar....’ - Zij sloeg de hand voor de mond, en trippelde eenige minuten zwijgend aan mijn zij, gekweld door zelfverwijt om haar grapjes over Achilles. Eindelijk vroeg ik:
‘En Deliana?’
‘Ja, Deliana,’ zei zij, na even te hebben nagedacht, ‘zij is nog steeds bij haar oom op de Keizersgracht, en het gaat haar niet goed. Zij is heel lang ziek geweest, al zou men haar ziekte beter met andere namen kunnen bestempelen, en in die beteekenis is zij nog steeds ziek. Maar laat nooit merken, dat ik dat gezegd heb,’ fluisterde zij, angstig om zich heenkijkend, ‘Reindert is erg moeilijk; en ik zou toch niet graag willen, dat hij bij ons vandaanging; het is zoo'n vroolijkheid in huis, zelfs als hij in een kwaad humeur is....’
Het zweefde mij op de lippen haar te vragen of Deliana niet verloofd was; maar in de toon, waarop Maria over haar ziekte gesproken had, lag genoegzaam opgesloten, dat dit niet het geval kon zijn. Toen ik afscheid van haar genomen had, was het intusschen eerder Reindert, die mij bezighield. Thuisgekomen vroeg ik mijn moeder of haar iets over de jonge Valmaer ter oore was
| |
| |
gekomen. Zij werd rood, en iets anders dan de mededeeling, dat de jonge Valmaer ‘waanzinnig’ was, kreeg ik niet uit haar los.
Toen mijn vader thuiskwam, had hij een brief bij zich, die in de werkplaats was afgegeven. Deze brief schoof hij mij toe, en verliet toen de kamer weer, norsch en als onder een zware last gebukt. Maar zoo was hij nu al anderhalve dag, en ik had er mij verder geen zorgen over gemaakt: was het niet het goed recht van de man, die bedenktijd had gevraagd, anderen te laten voelen, dat hij inderdaad nadacht? Alles tegen elkaar afwegend, leek het mij nog steeds het waarschijnlijkst, dat hij toegeven zou; zelfs zijn sombere stemming kon hierop duiden, want hij zou het zeker niet doen met een licht hart. Ik had al mijn hoop gesteld op de dienst die ik hem bewezen had, - het dooden van de schilder, - waarbij eenig nadenken hem gemakkelijk tot de slotsom kon brengen, dat ik dit niet voor mijn particuliere genoegen had gedaan. Tot dusverre was zijn eenige tegenprestatie geweest het, op hetzelfde oogenblik weer teruggetrokken aanbod om in de timmermanszaak te komen werken.
De brief was van oom Heinrich uit Heidelberg, aldaar verzonden op 20 September.
‘Lieve broeder! Ik schrijf deze brief onder een groot rumoer in de straten, want zooals gij wellicht reeds vernomen hebt, is Heidelberg sinds zes dagen in handen van de Liga. Welk een afgrijselijke tijd hebben wij doorgemaakt! Slecht verdedigd, door honger en wanorde geteisterd, daarbij door verraad ondermijnd en door de goeverneur, de verfoeilijke Heinrich von der Merven, behandeld als een slet die betere dagen heeft gekend, had onze mooie stad het hoofd te bieden aan belegeraars die, in aantal en hulpmiddelen verre onze meerderen, ten overvloede nog de steun hadden van een vuriger geloofsovertuiging. Wél wordt de lichtzinnigheid van de keurvorst aan zijn onderdanen gewroken! Hoe zegt de Schrift? “Wee u, land, welks koning een kind is.” En een slecht geleid kind buitendien. Om het u, lieve broeder, maar dadelijk te zeggen: ik ben over veel onderwerpen anders gaan denken, sinds de Roomschen hier, niet zonder humaniteit, orde op de zaken zijn komen stellen. Behalve de Protestantsche theologen, en tijdens de furie de arme bevolking, is ons geen haar op het hoofd gekrenkt, en de paters Jezuïeten, die zich als ware wonderen van geleerdheid ontpoppen en in de Heilige Geest Kerk, waar zij zoo lang uit verdreven waren, heden voor het eerst de hoogmis celebreeren, staan ieder met raar en daad terzijde die van goeden wille is. En dan, men heeft geen andere keuze! Men moet niet willen rechten tegen God: tot Zijn verborgenheden behoort, dat deze stad Katholiek zal blijven. Emigreeren kan ik niet meer op
| |
| |
mijn jaren, met een zieke vrouw tot mijn last. Men moet huilen met de wolven in het bosch, en wanneer de wolven zich in hun manieren nauwelijks van trouwhartige, zij het ook uiterst militante waakhonden onderscheiden, valt dit ook niet zoo moeilijk. Doch gij zult hier anders over oordeelen. Bedenk dan echter, dat gij veilig zit, in een ongeteisterd land.
Onze stad heeft veel, zeer veel geleden. Ik zwijg nu over de talrijke gesneuvelden, waaronder veel van mijn beste klanten, onder anderen de oude hopman Kasimir Neumayr van Ramsla, die al mijn krijgskundige werken placht op te koopen en aan wie ik de laatste jaren zeker vijfhonderd gulden verdiend heb. Toen de Croaten de rivier overzwommen en de voorstad in brand staken, - het hospitaal is geheel verwoest, - dachten wij, dat het einde der wereld nabij was. Wat al zonden en ongerechtigheden, wat al martelingen, hoeveel arme meisjes geschandvlekt! Onze dienstmeisjes had ik in mijn boekenkoffers verborgen, - waar zij later half gestikt uitkwamen, daar mijn zoon vergeten had luchtgaten te boren, zooals hem opgedragen was, - maar mijn vrouw en ik voelden ons allerminst veilig, en toen de furie naderde, en aan de overzijde reeds huizen in lichterlaaie stonden, heb ik de stoute schoenen aangetrokken en ben naar de keurvorstelijke kanselarij getogen, waar de Jezuïeten hun intrek hadden genomen. Met hun hulp ben ik de dans ontsprongen, God zij geloofd. Ik kon bewijzen hen nooit te hebben tegengewerkt. Waartoe men al komt....
Lieve broeder, gij weet het of gij weet het niet, maar Gerard is hier in Heidelberg geweest. Hij heeft mij twee maal bezocht, en is daarna vertrokken zonder afscheid te nemen. Daar ik niet mag aannemen, dat hij, wanneer gij deze regelen leest, reeds in Leiden terug is, wil ik u iets mededeelen dat gij later, naar ik vurig hoop, uit zijn eigen mond in bijzonderheden zult kunnen vernemen. Niet alleen hij, ook uw dochter Lysbet was hier; zij heeft ons éen maal bezocht. Zij was hier in gezelschap van een rijk koopman, Louis de Romanesque genaamd, die algemeen beschouwd werd als een vertrouweling van graaf Ernst van Mansfelt. Toen Gerard van hier vertrok, was dit in begeleiding van Lysbet mitsgaders deze Romanesque, die Mansfelt ging halen, naar men zei. Waar deze reis, dwars door de Beiersche linies, reeds een eigenaardige bijsmaak had, daar werd voor ons de laatste rest van twijfel weggenomen door de mededeelingen van de paters Jezuïeten, daartoe strekkende, dat deze Romanesque niet degene was voor wie hij zich uitgaf, doch een spion en verrader. Lysbet moet dit geweten hebben. Door Roomsch geld bij machte tot het voeren van een groote staat, had hij zich onder bedrieglijke
| |
| |
voorwendsels bij Mansfelt ingedrongen, en was voorzien van geloofsbrieven in Heidelberg gekomen om, met behulp van de waard van het reeds genoemde logement, de overgave van de stad te begunstigen. Ik weet, dat dit bericht u zeer pijnlijk zal treffen, maar ik meen het u toch niet te mogen onthouden. Naar mijn overtuiging was Gerard geheel te goeder trouw; toen hij deze man buiten Heidelberg volgde, moet hij niet geweten hebben van welke handige bedrieger ook hij het slachtoffer was. Hoe het verder met hem gegaan is, is mij onbekend.
Mijn vrouw maakt het slecht. Zij moet dagelijks adergelaten worden, wordt vaak door krampen bezocht, en zal niet lang meer leven. Mag ik u tot slot, lieve broeder, weer eens aan de boeken herinneren, die ik u in de loop van de laatste tien jaar heb doen toekomen en die gij, naar ik aannemen moet, bij Leidsche geleerden hebt kunnen plaatsen? De opbrengst moet een niet onaanzienlijke som gelds bedragen; er was een prachtuitgave bij van Montaigne, een Geneefsche Bijbelvertaling met kostbare gravures, de zeldzame Parijzer uitgave door Calvijn van Seneca's “De clementia”, verschillende vertalingen van de Heidelberger, enkele wiskunstige en strategische werken, onder andere Walhausen's “Krychskonst te voet,” voorts het “Schilderboeck” van Carel van Mander, in kalfsleer gebonden, het luisterrijk geïllustreerde “Narrenschiff” van Sebastian Brant, een exemplaar van de eerste druk, van 1569, van de “Byencorf” van Marnix, vijf exemplaren van het magnum opus van mijn drukkerij: het leerzame “Traktat ueber die Heuchelei” van de jonge Heidelberger scribent Johann Schmalzfinger, - om slechts de voornaamste te noemen. Wellicht is het u mogelijk mij het geld over de Amsterdamsche wisselbank te remitteeren. De werken, die gij nog niet verkocht hebt, kunt gij voorloopig het best onder uw berusting houden; stuur ze in geen geval terug; voor een gedeelte zijn het werken, die men hier niet graag ziet. Willen de professoren niet koopen, probeer het dan eens bij Elzevier. Mijn arme vrouw laat u groeten. Weest omhelsd, met de uwen, door uw broeder Heinrich Krillart (Criellaert).’
Ik herinnerde mij niet, dat mijn oom vroeger zijn handteekening toelichtte op deze eenigszins overbodige wijze. Misschien sprak er schuldbesef uit, nu hij zich niet alleen in taal en natie van ons onderscheidde, maar ook in confessie. Tenzij zijn walglijke complimenten aan de Papen bedoeld waren ter misleiding van de censuur: in Keulen en andere plaatsen werden nogal eens brieven geopend, die voor Holland waren bestemd. Maar toen ik aan zijn zijkamertje dacht, kakelbont van de meest uiteenloopende gezindten in druk, en bij mijn laatste bezoek reeds duidelijk over- | |
| |
hellend naar die eene kleur, die nu in Heidelberg overheerschend was geworden, twijfelde ik niet langer aan zijn oprechtheid, in deze brief.
Na een half uur kwam mijn vader weer binnen en ging tegenover mij zitten, met de handen op de knieën en iets onmiskenbaar uittartends in zijn houding. Hij vroeg mij, of ik de brief gelezen had, en vervolgde:
‘Ik neem aan, dat je inderdaad niet geweten hebt, dat die heer met zijn voor goede Hollandsche tongen onuitspreekbare naam een verdoemde verrader was. Een schelm! Maar dat verandert niets aan het feit. En Lys.... mijn.... degene over wie wij spraken, wist ervan, staat in Henri's brief.’
‘Dat staat te bezien,’ zei ik, ‘oom Henri veronderstelt dit alleen maar. En zelfs al zou zij het geweten hebben: dit bewijst nog niet, dat zij aan zijn zijde stond.’
‘Ach, maak dat een ander wijs,’ zei hij knorrig, en sloeg langzaam en zoekend zijn oude oogen naar mij op, zonder zoo ver te komen dat hij mij recht in het gezicht keek.
‘Ik maak niemand iets wijs. Ik vind het heele geval niet de moeite waard. Dat die man een schelm was, wisten wij al. Lysbet, die het óok wist, is hem gevolgd, uit liefde....’
‘Líefde noem je dat?’ viel hij blatend in, zijn gezicht tot een duivelsche grimas verwringend, zoodat de knobbelige arendsneus half over zijn snor en de opgetrokken bovenlip heen kwam te hangen, ‘ik noem dat....’
Ik hief de hand op. - ‘Ik weet hoe u het noemt. Ik ben het met u eens. Maar daarover spraken wij nu niet.’
‘Ik wel!’
‘Ik niet. Nu moet u niet onredelijk worden, vader. Zelfs indien Lysbet later ontdekt had, dat De Romanesque een verrader was, wordt haar oorspronkelijke schuld in het geheel niet grooter doordat zij hem trouw bleef. Vergeet niet, dat hij haar in zijn macht had.’
Hij bracht de duim van zijn rechterhand tegen de toppen van de twee vingers, zoodat een cirkel ontstond, knipte toen met deze vingers, iets wat hij ook vroeger wel eens placht te doen, als om aan te geven, dat zijn rechterhand nog zoo kvaad niet was, en vroeg:
‘Toen jij hem doodde, wist je dus niet, dat hij een verrader was?’
‘Ik heb hem om andere redenen gedood dan omdat hij een verrader was,’ antwoordde ik, hetzij omdat ik plotseling van het liegen genoeg had, hetzij omdat de diplomatieke toon, waarin ik vervallen was, mij ertoe noopte. Ik had onmiddellijk spijt van
| |
| |
mijn woorden. Met iets van het jeugdige vuur sprong hij op, keek naar een hoek van de kamer, en zei stijfjes:
‘Ik laat mij niet voor de gek houden, Gerard. Voorloopig komt zij mijn huis niet in. Ik wil eerst waarborgen hebben.... Het zou beter zijn, dat zij er nooit in kwam; maar nu jij je als advocaat opwerpt.... Voorloopig praat ik er niet meer over. Basta!’ - En hij liep de kamer uit, en smeet de deur achter zich dicht.
Het leek veel op een vlucht. Ik besloot hem de eerste weken niet meer lastig te vallen, en Lysbet onder een of ander voorwendsel te bewegen een goedkooper verblijf te zoeken. Trouwens, ik zou haar ronduit kunnen zeggen, dat mijn vader door de verraderlijke brief van oom Heinrich tijdelijk tot onhandelbaarheid was vervallen, maar dat er verder nog niets verloren was. Dit had nog het voordeel, dat haar wrevel zich eerder op oom Heinrich richten zou dan op hem.
|
|