| |
| |
| |
XII
Evenals de vorige avond was ik van hen beiden vandaangeloopen, het bosch in, de pistolen nog in de hand. Het gezang der vogels was vreeselijk om aan te hooren, en de zonnewarmte, van alweer een nieuwe heete dag, was niet minder ondraaglijk. Mijn verstand zei mij, dat ik mijn grootste vijand had gedood, een verrader, een gevaar voor de menschheid; maar mijn hart sprak een geheel andere taal en gaf mij onomwonden te verstaan, dat ik De Romanesque niet neergeschoten had uit haat of wrok, of omdat ik mijn vader beloofd had hem te zullen dooden, doch uitsluitend om een eind te maken aan een toestand van folterende spanning, of misschien zelfs alleen maar omdat hij mij getergd had met het brood. Ja, dit laatste was het: ik had hem vermoord uit honger, als een wild dier, of een struikroover; ik had niet eens de verontschuldiging van een machtige hartstocht van hooger allooi.... En nu ik erkennen moest hem niet als vijand gedood te hebben, nu zag ik des te onbedrieglijker welk een vriend, ondanks alles, ik in hem verloren had. Want De Romanesque was de incarnatie bij uitstek van vriendschap: alleen door hem te haten was het mogelijk weerstand te bieden aan het beroep door zijn persoonlijkheid gedaan op alles wat in mij sluimerde aan zin voor het feestelijke, ongewone, buitensporige, op de gemeenschappelijke geestdrift voor iedere inbreuk op nuchtere alledaagschheid, de glans van het avontuur, de leugenachtige schoonheid daarvan. Zoo grauw is de wereld, dat iedere avonturier, om zijn eigen avontuur te kunnen scheppen, onvermijdelijk een leugenaar en een bedrieger moet zijn; en hij was dit geweest zooals niemand ter wereld het hem verbeteren zou, zoo meesleepend, zoo innemend....
Lysbets voetstappen ontrukten mij aan mijn gepeins. Dat zij mij troosten wilde, was misschien te voorzien geweest; maar weinig was ik voorbereid op haar stormachtige dankbetuigingen, die het voorgevallene van stonde af aan in een geheel nieuw licht plaatsten. Zij omarmde mij, kuste mij, noemde mij haar redder....
‘Hij had mij gedwongen mijn kind te vermoorden!’ hijgde zij aan mijn oor, ‘en ik was weerloos, - je hebt het gezien. Het was een meisje, een volkomen gezond kind; maar hij wilde niet, dat het in leven bleef; hij was bang, dat ik mijn liefde verdeelen zou. En geen gelegenheid liet hij voorbijgaan om mij te tergen met de herinnering eraan. Zooals eenige dagen geleden bij Wiesloch. Hij zei altijd, dat hij dit deed om mij te harden; maar het was tergen, tergen....’
| |
| |
‘Tergen?’ zei ik weifelend, ‘ik weet het niet.... Hij moet een geweten hebben gehad; door wat jij tergen noemt overstemde hij het knagen ervan....’
‘Verdedig je hem nog?’ riep zij uit, mij op armlengte van zich afhoudend.
‘Het spijt mij, dat dit gebeurd is. Ik had weg moeten gaan, en een paar dagen honger lijden.’
‘En mij in zijn macht laten!’
‘O, je bent tien jaar lang in zijn macht geweest.... Waarom ben je dan niet weggeloopen?’
‘Ik kon niet! En waar moest ik heen? Hij was mij te sterk....’
‘Denk in geen geval, dat ik hem gedood heb om jou van hem te bevrijden. Nu het eenmaal gebeurd is, zal ik voor je zorgen, en je naar Leiden terugbrengen, als je dat wilt. Door vader wijs te maken, dat deze moord een wraakoefening was, zal ik wel van hem gedaan krijgen, dat hij je weer in huis neemt. Maar dit is voor mij een bijkomstigheid. Ik vond Louis de Romanesque altijd nog te veel waard om hem op te offeren aan de Leidsche maatstaven van eer en deugd, waarmee hij zelf zoo smakelijk de spot kon drijven....’
‘Je verdedigt hem,’ prevelde zij.
‘En wíl je wel naar Leiden terug? Van het leven, dat je gewend bent, en dat híj je heeft laten leiden, vind je daar niet de flauwste afschaduwing terug. Je hebt geleefd als een prinses, en vrij wat amusanter dan de meeste prinsessen van wie ik gehoord heb.’
‘Hij heeft mijn kind vermoord....’
‘Vijf jaar geleden! En jij was alles voor hem. Of is hij je soms ontrouw geweest in die vijf jaar?’
Onder het spreken waren wij teruggeloopen naar de plek waar hij lag. Ik was woedend op Lysbet, omdat zij niet meer verdriet toonde en zichzelf als het middelpunt van het geheele drama beschouwde, - zichzelf en haar kind, dat, eenmaal opgegroeid, waarschijnlijk een even groote hoer geworden zou zijn als haar moeder. Ik herinner mij, dat ik het woord ‘hoer’ bij mijzelf gebruikte, - het woord, dat zelfs door mijn oom Heinrich afgewezen was, - maar ik was dan ook werkelijk boos; en misschien deed deze boosheid veel om mij mijn evenwicht te doen hervinden tot het nemen van practische besluiten. Lysbet zei niets meer, en liet de leiding geheel aan mij over, instemmend met alles wat ik deed of voorstelde, alsof zij haar nieuwe heer en meester gevonden had. De gedachte was vrij drukkend. Ik had haar nu tot mijn last, iets waarvoor ik altijd al had gevreesd.
Wij begroeven hem in zijn kleeren. De gouden keten wilde ik erbij voegen; maar Lysbet stond erop hem mee te nemen, en bij
| |
| |
nader inzien was dit ook verstandiger. Het had weinig zin deze plundering anders te beschouwen dan als barre noodzaak. Het geld en de kostbaarheden deden wij in een zak; de schilderijen, dat van Lysbet, en de twee zelfportretten, met de vlammende zandlooper, verbrandde ik, hoewel ik ze beter in het graf had kunnen leggen, maar de kuil was toen al dicht. Van haar kleeren en sieradiën namen wij ongeveer de helft mee. Voedsel was er nog voor twee dagen. De papieren, die ik onderzocht, bevestigden zijn eigen mededeelingen daaromtrent; het waren paspoorten en aanbevelingsbrieven van een menigte Katholieke autoriteiten en van het koopmanshuis Bitor; alleen kwam de naam Mansfelt nergens voor, zooals ook niet anders te verwachten was. Eenig document, dat op zijn relaties met de Jezuïeten in Mainz of met het Brusselsche hof betrekking had, heb ik niet gevonden. Het paspoort van de hertog van Lotharingen leek mij bijzonder waardevol; want ik was reeds besloten de kortste weg in te slaan naar Mansfelt's legerkamp, dienst bij hem te nemen en, indien hij naar het Noorden trok om Bergen op Zoom te ontzetten, de gelegenheid te benutten om in Holland te komen. Mouzon, voor het geval hij daar nog was, zouden wij in vijf of zes dagen kunnen bereiken.
De reis begon onder kwade voorteekenen. Nauwelijks waren wij een half uur op weg, of een woest gejoel van jongensstemmen bereikte ons, nu en dan overstemd door het gekrijsch van een vrouw. Snel laadde ik onze vijf pistolen, drukte er Lysbet twee van in de hand, en spoedde mij, de richting van het geluid volgend, naar een kleine houthakkershut, waar de bende van de vorige avond zich verzameld bleek te hebben. In Zijn onpeilbare wijsheid had God hier iets bijzonder opvallends bedacht. Deze kleine schelmen, weggeloopen trosjongens en ander gespuis, waarvan de oudste niet ouder kan zijn geweest dan zestien jaar, waren met vereende krachten bezig een oude vrouw geweld aan te doen. Haar man, de houthakker, zat op eenige afstand hoofdschuddend toe te kijken. Het was een tooneel te walglijk voor de hel; maar God, mijne heeren predikanten, zat rustig in Zijn stralend blauwe hemel en heeft geen vinger uitgestoken om dat oude wijf bij te staan, - wat Hij trouwens ook niet had kunnen doen, omdat Hij reeds millioenen jaren te voren besloten had haar op deze wijze de doodschrik op het lijf te jagen. De eenige die een vinger uitstak was ik, min of meer geholpen door Lysbet, die wel zoo goed was de leeggeschoten pistolen te laden en mij aan te reiken.
Nadat ik er twee neergeschoten had, keerde de geheele bende, twintig in getal, zich tegen mij. Wie nooit met jongens van die leeftijd gevochten heeft weet niet welk een ontzenuwend werk
| |
| |
dit is voor een volwassene. Het scheelde weinig of ik had het onderspit gedolven, onder het oog van de hoofdschuddende houthakker; ten slotte partij trekkend van mijn Leidsche ervaringen in het plukharen meer dan van mijn kennis van de wapenhandel, dreef ik hen met mijn rapier en mijn mes op de vlucht, onder achterlating van drie dooden en ettelijke gewonden. Voor de deur van de hut lag een twaalf- of dertienjarige jongen met mooie blonde krullen te zieltogen, roepend om zijn moeder. Zelf was ik aan de pols gewond, en mijn schouder, waarop een der belhamels mij met een stok geslagen had, was gezwollen. In plaats van mij te bedanken of mij voedsel of water aan te bieden, begonnen de houthakker en zijn vrouw als dollen te kijven en elkaar de schuld te geven; ik vermoed, dat zij niet goed bij hun verstand waren. Ik liet een der pistolen bij hen achter, met wat kruit en kogels, en wij spoedden ons verder. Tot de avond toe hadden wij de jongens op onze hielen, scheldend en van tijd tot tijd aanvallen wagend. Wie zij waren, waar zij vandaan kwamen, ik heb er geen vermoeden van; er moeten veel van dergelijke benden in Duitschland rondzwerven. Zij zijn wild en gehard, zij kunnen niet lezen of schrijven, zij spreken een koeterwaalsch, waarin ieder verstaanbaar woord iets anders beteekent, en hun brein is slechts vervuld van moord en verkrachting, en het verlangen hierin te wedijveren met hun meesters, die zij ontvlucht zijn. De volgende ochtend waren zij verdwenen.
De geruchten over Mansfelt gaven weinig houvast. Volgens onze zegslieden, Lotharinger soldaten meerendeels, die de met boomstammen en Friesche ruiters versperde wegen bewaakten, hadden Mansfelt en de dolle Christiaan hoogloopende ruzie gekregen, daar de eerste, die overigens ernstig ziek moest zijn, weer bezig was met alle partijen te konkelen, terwijl de tweede tot iedere prijs Mouzon in handen wilde krijgen. De belegering van Mouzon was een plan van de hertog van Bouillon, bij wie keurvorst Frederik zich bevond, en Christiaan voelde zich nog steeds gebonden aan zijn eed om deze laatste, of liever zijn schoone gemalin, in alles bij te staan. Mansfelt voelde zich aan niets en niemand gebonden, - behalve tot zekere hoogte aan zijn soldaten, wie hij kapitalen aan achterstallige soldij schuldig was; voor Mouzon zouden zelfs veertig of vijftig cornets ruiterij gemuit hebben, - maar daar de Hugenoten alweer genoeg van hem hadden, had hij geen andere keuze dan zich onder bescherming van de Fransche regeering te stellen, of zich een doortocht te banen naar de Nederlanden. Duitschland was voor hem versperd door de troepen van Cordova en de Beiersche overste Anholt; en door te lang te dralen zou hij ook van de Neder- | |
| |
landen afgesloten raken. De geschiedenis leert, dat Mansfelt beide heeft gedaan: zich onder Fransche bescherming gesteld, tegen zijn eigen muiters, die zijn geschut wilden rooven, en vervolgens, met Christiaan, zich een doortocht gebaand naar de Nederlanden, nadat gebleken was, dat de Franschen in het geheim de Spanjaarden naderbijriepen om de onwelkome gast, wiens verblijf in Frankrijk langzamerhand een Europeesch schandaal geworden was, te vernietigen. Ofschoon dit alles in Lotharingen nog niet bekend was, was er toch wel zooveel van uitgelekt, dat het mij verstandig leek iets noordelijker aan te houden dan aanvankelijk in mijn plan had gelegen.
Het Lotharingsche paspoort bracht ons overal doorheen. Bij wijze van voorzorgsmaatregel had ik Lysbets gezicht met een afkooksel van bieten bewerkt, haar aldus een kunstmatige uitslag bezorgend. Honger hebben wij niet geleden in Lotharingen, al moest ik voor een brood vaak genoeg een schakel van De Romanesque's keten neertellen; het ergste was de steeds aanhoudende hitte, die een dagmarsch tot een kwelling maakte; 's nachts te loopen was ondoenlijk, ten gevolge van de veelsoortige versperringen. Voor plundering was het land alleen behoed, doordat de hertog van Lotharingen bij Mansfelts doortocht, drie weken te voren, met diens toestemming de voornaamste wegen met ruiters had afgezet; maar zelfs deze vrij vernederende voorzorgsmaatregel had niet geheel aan zijn doel beantwoord, en er waren evenveel boeren door de Mansfelders beroofd als achtergebleven Mansfelders door de boeren doodgeslagen. Nauwelijks echter hadden wij het gebied van deze voorzichtige hertog verlaten, of wij stuitten op de bewijzen waartoe dit leger, eenmaal in volle glorie losgebroken, in staat was. Er heerschte een hongersnood, die tuinslakken en padden de waarde van hun gewicht aan goud hadden verschaft. Ten slotte kwamen wij weer op Spaansch gebied, wij staken de Semois over, westelijk van Arlon, volgden het dal van de Lesse, en bij Dinant in de buurt vernamen wij eindelijk, dat het gezochte leger niet ver meer was. Het bewoog zich in noordelijke richting, op Brussel af; door westelijk aan te houden zouden wij het ten Zuiden van de Sambre kunnen opvangen.
Lysbet had mij geheel als haar leidsman aanvaard. Van haar hooghartige houding, de ironische glimlach, waarmee zij in Heidelberg mijn gedragingen placht gade te slaan, was niets overgebleven; ik wist niet goed of dit aan apathie was toe te schrijven dan wel aan een werkelijk erkennen van mijn meerderheid. Uren lang kon zij zwijgen, in onderworpen houding de eindelooze, stoffige wegen afloopend, afgestorven van alles om zich heen. Waren er soldaten in de buurt, dan behandelde ik haar eeniger- | |
| |
mate als mijn hoer, schold haar uit en liet haar de bagage dragen; en in deze voor haar noodzakelijke rol had zij zich dermate ingeleefd, dat zij, ook wanneer wij alleen waren, het onderdanige in haar bewegingen niet aflegde. Iets sluipends en gebukts had zij altijd al gehad in haar démarche; het kwam haar nu te stade....
Om haar te peilen vroeg ik naar haar leven met De Romanesque; vooral hoe hij erin geslaagd was haar tot het Roomsche geloof te bekeeren. Alles op rekening te stellen van zijn toovenaarsmacht was niet wel doenlijk bij iemand die de haat tegen de Papisterij met de moedermelk had ingezogen; maar bij Lysbet was nog een andere haat werkzaam geweest, en dat was de haat tegen mijn vader, die zij mij in Heidelberg geopenbaard had, en die zij zou moeten overwinnen, wilde zij in Leiden haar plaats terugvinden. In geen geval, zoo hield ik haar voor, moest zij daar ooit laten blijken, dat zij Katholiek was geweest. Het meest bezorgd maakte ik mij over de weelde, waaraan zij gewend was. Maar dan wees zij op de gescheurde kleeren, die zij droeg om minder begeerlijk te schijnen in de oogen van kapers op de kust, en op haar afgetrapte schoenen. Bovendien, zei zij, had zij in die vijf jaar herhaaldelijk gebrek geleden met De Romanesque; want deze was verkwistend van aard, en door zijn hooghartigheid steeds in gevaar zich van zijn opdrachtgevers te vervreemden. Zij waren in Praag geweest in die jaren, in Brussel, in Straatsburg, en op verschillende plaatsen in Duitschland; en overal had hij voor de Katholieken gewerkt, steeds na langdurige besprekingen met de Jezuïeten. Toen deze hem hadden afgeraden een al te kwistig gebruik van zijn bovennatuurlijke vermogens te maken, had hij zich systematisch afgewend de kracht, die in zijn oogen school, op anderen te doen afstralen: volgens Lysbet zou ik drie of vier jaar te voren geen schijn van kans hebben gehad in het oogenduel, de eerste avond in de Bockshorn. Met twee of drie jongens van Kaplirsch had hij zich uit den treuren geoefend, in Mainz nog, en de resultaten hadden beter kunnen zijn, naar hij voorgaf; veel meer dan op het juiste moment gaan slaapwandelen of in slaap vallen had hij hun niet kunnen leeren. Hij had een zeer verstandig biechtvader, een bejaarde Jezuïet, die hem voorheild, dat iedere magische
krachtsontplooiing, goddelijk of duivelsch om het even, afbreuk deed aan de fijnere werkzaamheden van het verstand en daarom vermeden diende te worden door wie ter verdediging van het geloof een taak van list en politieke berekening had te vervullen. Vroeger, in Leiden en elders, had hij menig lijder genezen, veel vrouwen aan zijn wil onderworpen; de laatste jaren boezemde hem dit geen belang meer in. Toen
| |
| |
Lysbet als meisje kennis met hem maakte, gaf hij haar geheime opdrachten, of zond haar zijn gedachten toe, over de geheele breedte van de stad, van de Witte Poort tot de Hooge Woerds Poort; hij had haar ook geleerd hoe zij de gedachten van anderen kon opvangen. Hierdoor was zij als aangewezen voor het werk van spionne; nochtans had hij van haar handlangersdiensten nooit gebruik willen maken, jaloersch van aard als hij was: iedere vrouwelijke spion is nu eenmaal veil voor degene die zij bespionneeren, uithooren of berooven moet. Wat van dit alles waar is waag ik niet te beslissen; ik herhaal hier slechts wat Lysbet mij vertelde.
Tijdens een dezer gesprekken moest ik ineens aan het portret van de vrouw van Petrus Cabbeljau denken. Inderdaad had De Romanesque dit geschilderd, in zijn eerste Leidsche tijd, toen hij zich Hugo Dietz noemde. De Romanesque was zijn naam trouwens óok niet; hij heette Saint Dreux, Pierre van zijn voornaam, en was de jongste zoon uit een verarmd adellijk geslacht ergens in Champagne; de oude Fransche graaf, over wie hij op een avond in de Bockshorn had gesproken, was zijn vader. Een der oudere zoons was Hugenoot geworden, een relatie, die hij wel eens gebruikt had bij zijn politieke intriges; langs deze weg was hij ook met het koopmanshuis Bitor in aanraking gekomen, dat tijdens de Brusselsche onderhandelingen rondom Mansfelt, in het voorjaar van 1622, de hand zoo diep in het Roomsche wespennest had gestoken, dat het alleen al op grond hiervan De Romanesque, die hiervan wist, als halve compagnon had moeten dulden. Practiseerend Katholiek was hijzelf eerst weer de laatste jaren. Getrouwd was hij nooit geweest; in Heidelberg had hij dit doen voorkomen om sommige rijke burgers, die hij geregeld ontving, met Lysbets aanwezigheid te verzoenen. Ten slotte wil ik nog vermelden, voor lezers van deze kroniek, die mij van domheid zullen beschuldigen, omdat ik De Romanesque niet eerder als de schilder had herkend, dat juist dit brillante verleden, in zijn manieren zoo onweersprekelijk tot uiting komend, een beletsel voor mij waren om hem te vereenzelvigen met de berooide figuur, die zich in tegenwoordigheid van mijn moeder voor zijn achterste geslagen had. Een lezer, zelfs een critisch lezer, is niet steeds de beste beoordeelaar van dergelijke zaken. Geen lezer is rechtstreeks onder de invloed van Louis de Romanesque geweest, zooals ik dit was; geen lezer, hij mag over nog zoo'n sterke verbeeldingskracht beschikken, heeft mijn moeder voor zich gezien, toen zij dat vulgaire gebaar voor ons schetste.
De legers van graaf Ernst van Mansfelt en hertog Christiaan van Brunswijk bewogen zich, gedecimeerd door ziekte en desertie,
| |
| |
vertwijfeld en verwilderd, doch manmoedig, over de stoffige landwegen van het hooge plateau Fagne. Een onafzienbare legertros van wagens, hoeren en jongens volgde hen. Het was de volksverhuizing nog eens overgedaan, wanneer men ze zoo voorbij zag trekken, zooals Lysbet en ik, even ten Noorden van Philippeville, een kleine vesting, die vroeger Corbigny heette, maar naar Philips de Tweede, onzaliger nagedachtenis, herdoopt schijnt te zijn. Hoewel uit de vesting, die deze slechte ruil had gedaan, op de Mansfelders geschoten was, hadden zij geen tijd gehad om zich te wreken: zij hadden te veel haast. Overal zag men de rapieren, de partizanen, de stokken in de lucht geheven om de soldeniers tot meer spoed aan te manen. Marcheeren, op trommelslag, was afgeschaft: men had te draven. Wie niet draven kon moest maar neervallen en sterven: de boeren, nu nog onzichtbaar, stonden al klaar om alles neer te hakken wat achterbleef. Enkele gelukkigen, uitgelezen soldaten, musketiers, zaten en croupe bij de ruiters; anderen hadden de hoeren van de wagens gesmeten, en lieten zich vervoeren als heeren; er werd gevochten, gevloekt, gemuit, maar vooruit kwám men, met het grootsche doel in zicht Cordova te vlug af te zijn en Bergen op Zoom te ontzetten. Wat Bergen op Zoom betrof was het doel vooral grootsch, omdat men daar betaald dacht te worden: men koesterde de meest overdreven verwachtingen omtrent de rijkdom (en de scheutigheid) der Hollanders. Honger, dorst, stof, pijn, koorts, wonden, uitputting: alles voor Bergen op Zoom. Er schommelde een reusachtig vaandel voorbij, besmeurd door bloed en kruitdamp; maar de nieuwe woorden stonden erop: Bergen op Zoom! Het was niet het minst fantastische embleem van die ik de daarop volgende dagen te zien kreeg, en waaronder toch waren: een olijftak met de spreuk ‘Mon tour viendra!’ - een geharnaste maagd op een zuil, met ‘Revirescit,’ - een hellebaard, omzweefd door bolwangige cherubijnen, en zoo
meer. Ook de hoeren hadden vaandels, deels van ontuchtige aard.
Nadat Lysbet en ik deze optocht van luidruchtige verdoemden een kwartier langs ons heen hadden laten trekken, besloot ik de sprong te wagen, en sloot mij aan bij een troep piekeniers, op de voet gevolgd door een wagen volgeladen met soldaten van ieder ander wapen. De piekeniers lieten hun pieken slepen, en hadden er een matig drafje in gezet, zoodat de magere knollen voor de wagen hen nauwelijks konden bijhouden. Reeds had ik opgemerkt, dat sommige onder hen hun hoer bij zich hadden, die, zooals gebruikelijk, de bagage droeg en een deel van de wapenrusting. Naar aanleiding van dit laatste hadden de piekeniers herhaaldelijk moeilijkheden met hun bevelhebbers, die er met
| |
| |
de schacht van de partizaan op losranselden, zonder bij deze veteranen iets anders te bereiken dan een vermoeide grijnslach, of een vaag gebaar naar de zon, die overigens haar grootste kracht reeds verloren had. Dan weer wierpen de sergeants zich op de hoeren om hen te dwingen hals- en beenstukken aan hun meesters terug te geven. Dit alles zonder dat de draf ook maar een moment vertraagd werd. Een paar officieren te paard - een van hen met een vrouw achterop, die bezig was een appel te eten en de piekeniers de pitten in het gezicht spuwde - bemoeiden zich niet met deze twisten, die ook volkomen zinneloos waren, want de vermindering in gevechtswaarde door het aflaten van stukken van de uitrusting is als factor te verwaarloozen, zoolang men niet in slagorde marcheert, met de wagens, of dekkende ruiterij, aan weerskanten.
Toen het leger in zicht kwam, had ik de voorzorg genomen Lysbet te herscheppen tot de afzichtelijkste troshoer, die ooit met de Fransche ziekte op het gelaat geschreven een kampvuur heeft gesmukt: van bietensap, zand en hars had ik prachtige puisten op haar voorhoofd geboetseerd, voorts enkele striemen geschilderd op andere plekken, ik had stof over haar blonde haren gestrooid, als in het Oude Testament, en haar ten slotte al onze bezittingen te dragen gegeven, tot mijn rapier toe. Het gevolg van een en ander was, dat wij niet de minste aandacht trokken, noch bij de piekeniers, noch bij de soldaten achter ons, van wie de meeste trouwens sliepen. In mijn Heidelberger leeren kolder, met vier pistolen in mijn bandelier, daarbij beschaafd van voorkomen, moet men mij gehouden hebben voor een ordonnans, die van zijn afdeeling af was geraakt, en nu meeliep zoo goed hij kon. Toen ik een der piekeniers zijn hoer een kaakslag had zien toedienen, omdat zij, met een angstige blik op de dichtstbijzijnde sergeant, weigerde zijn piek te dragen, meende ik er goed aan te doen ook Lysbet nu en dan een stomp of een trap te geven, - maar nauwelijks had ik dit de eerste keer gedaan, niet al te hard, of een woest geschreeuw achter mij deed mij van een herhaling der strafoefening afzien. Toen ik omkeek, bleken de soldaten op de wagen ontwaakt te zijn, zij wezen naar mij, of wezen mij iets; ik haalde de schouders op, maakte een vragend gebaar, steeds nog omkijkend; ik moet iets achtergeraakt zijn; en opeens kreeg ik een haal over mijn schouder van een der sergeants, die mij aldus onder het oog bracht, dat snelheid voorshands de eerste vereischte was in dit leger. Het was mijn gezwollen schouder, en ik kromp van de pijn; toch leek het mij raadzaam deze beleediging ongewroken te laten en mijn weg achter de piekeniers zoo onopvallend mogelijk te vervolgen.
| |
| |
Het begon reeds avond te worden, toen wij een uitgestorven gehucht bereikten, waar een half uur zou worden gerust. Hier wilde ik tevens pogingen in het werk stellen mij te laten aanwerven. Reeds hadden de piekeniers hun draf verwisseld voor een meer gebruikelijke soldatenpas, reeds schalden voor ons uit bij de ruiterij commando's voor stilhouden en afstijgen, toen achter mij op de wagen een lied werd aangeheven, dat ik niet voor het eerst hoorde. Uit schorre kelen, begeleid door slagen op het hout van de wagen, klonk daar:
‘Zoodra een soldaat wordt gebóóóren,
Zijn hem drie boeren uitverkóóóren,
Er waren er misschien tien die het zongen, maar degene, aan wie het mij had doen denken, bevond zich onder hen, want toen de soldaten met stijve beenen van de wagen klommen, geschiedde dit op bevel, of onder aanwijzingen, of gehinderd door de bemoeizucht van mijn dikke Limburger, die zich op de buik klopte, zijn pluimhoed afnam om zich het voorhoofd af te wisschen, vervolgens zijn wapens bij elkaar zocht en zich langzaam en voorzichtig over de rand liet glijden. Ik fluisterde Lysbet toe in mijn nabijheid te blijven, en ging op hem af.
‘Doorzoek alle huizen, jongens,’ riep hij een paar soldaten na, die zich verwijderden in de richting van het marktplein, ‘en vind je er nog een, dan dadelijk een spijker in de voetzool; dat helpt het vlugst. En je stoort je niet aan salva guardia's, zooals laatst, denk daarom. Er moet hier toch nog eten te vinden zijn, voor de duivel!’
‘Ken je mij niet meer?’ vroeg ik, vlak voor hem geposteerd.
‘Neen,’ zei hij, zonder mij behoorlijk bekeken te hebben, en richtte zich toen weer tot de anderen, met het bevel, of het verzoek, of het moorddadige voorstel, ook een weinig naar wijn uit te zien.
‘Een soldaat en een zwijn, moeten steeds vol zijn,’ rijmde hij.
‘Kom, denk eens goed na,’ zei ik, ‘het was in het legerkamp van de dolle bisschop, niet ver van Munster; wij waren met ons vieren; en ik had een buidel met geld bij mij, en die is mij toen door je zoontje afhandig gemaakt.’
Hij legde de hand op mijn schouder, goedmoedig, om mij tot doorloopen te bewegen, en stond al klaar met nieuwe instructies aan de aftrekkende plunderaars; maar eensklaps verhelderde zich zijn gezicht, hij sloeg de handen in elkaar, en riep:
| |
| |
‘Ah! Een van die vier jonkers, die zoo geschrokken waren op het zien van een onbeduidende strafoefening! Hoe komt u hier verzeild? Er staat mij iets van voor, dat mijn jongen eens een melkmuil van enkele Hollandsche guldens heeft ontlast....’
‘Die melkmuil was ik,’ zei ik lachend.
‘Tot straf heb ik hem het geld weer ontnomen. Maar er is niets van over. U komt toch niet om dat geld?!.... U moet bij ons op de wagen komen, dat is makkelijker voor u, of bent u zoo op loopen gesteld? Nooit loopen, zeg ik altijd maar. Maar u heeft zich ten minste een bruikbare hulp aangeschaft, in dat half jaar.’ eindigde hij, met een knipoogje in de richting van Lysbet.
‘Ja, dat is mijn hoer,’ gaf ik toe, ‘en in sommige opzichten is zij bruikbaar. Maar waarom schreeuwden jullie zoo, toen ik haar een stomp gaf?’
‘Omdat u nog leeren moet hoe een hoer haar vet te geven. Dat is een aparte kunst. Zelf heb ik het er niet ver genoeg in gebracht, en daarom is Agnete ook van mij weggeloopen, met al haar kinderen, behalve de oudste, die hier nog ergens bij de tros is, als fouragejongen, geloof ik. Zij liep weg met een Mansfelder, even na de slag bij Höchst, en toen ben ik naar Mansfelt overgegaan om hem te vinden.’
‘Om je te wreken?’
‘Om hem het koopgeld te laten betalen. Eerst wou hij mij in valsche daalders voldoen, ten slotte is het gebleven bij een zeker bedrag kerkzilver. Ik neem geen nieuwe hoer. Ik ben nu kwartiermeester; bij Mansfelt was namelijk de caracole nog in gebruik, en bij Höchst was een paard onder mij doodgeschoten, en ik ben ook eigenlijk te oud om te vechten, al bijna vijftig! Maar u moet op de wagen komen, jonker, de dame kan wel uw bagage sjouwen, daar hebben wij geen plaats voor.’
Of het uit beleefdheid was tegenover mij, of omdat Lysbets houding hem ongewoon voorkwam, het woord ‘hoer’ wilde hem blijkbaar niet over de lippen; ik had moeite niet in lachen uit te barsten. Toen ik hem zei, dat ik in geen geval van mijn hoer wilde scheiden, uit vrees dat anderen haar de maat zouden nemen, nam hij mij apart en sprak zijn twijfel uit aan Lysbets verleidelijkheid voor anderen, gezien de verregaande staat van ontbinding, waarin een gedeelte van haar gezicht verkeerde. Ten slotte stemde hij erin toe, dat ook zij op de wagen kwam. Daarop vertelde ik hem in het kort van mijn belevenissen in Heidelberg, en hij noemde mij van nu af aan ‘luitenant’. Toen hij hoorde, dat ik Holland bereiken wilde, ontried hij mij ten sterkste dienst te nemen alleen voor dat doel; wanneer ik bij hem bleef, zou hij mij overal doorheenloodsen, uit oude vriendschap; het was niet noodig
| |
| |
te gaan vechten, dat deed hijzelf ook niet. En wanneer ik tóch vechten wilde, moest ik mij bij de kanonniers opgeven, daar was nog wel plaats, en dan hoefde ik óok niet te vechten.
Daar het reeds te laat geworden was mij nog te laten aanwerven, klom ik met Lysbet op de wagen, en al spoedig waren wij weer op weg, tusschen de slapende soldaten en de kisten, manden en zakken ingeperst. Slechts enkelen, onder wie de Limburger, hielden het gesprek gaande. Op Lysbet lette niemand, men was te moe of te hongerig om zich door vrouwen van de wijs te laten brengen; trouwens, de lezer moet zich niet voorstellen, dat legerhoeren voortdurend besprongen worden als door hitsig gedierte: zij zijn er om te koken en te naaien, te sjouwen en slagen in ontvangst te nemen; veel soldaten kijken niet naar hen om, en geven de voorkeur aan verkrachting bij plundering, of aan de echte, meer geoefende hoeren, die in elk legerkamp in bordeelen te vinden zijn. Zeker een derde gedeelte van alle legerhoeren is wettig getrouwd, zonder dat dit in hun positie eenige verandering brengt; men blijft hen even goed ‘hoer’ noemen, ook al waren zij dit niet eens vóor zij trouwden. Wellicht geeft dit gebruik van een diep theologisch inzicht blijk: volgens Paulus immers moet men trouwen om der hoererijen wille (als men het niet laten kan), zoodat het niet meer dan billijk is, in de benaming der huisvrouw van deze oorspronkelijke drijfveer rekenschap af te leggen.
Nadat wij het gehucht hadden verlaten, hotsten wij over de hobbelige wegen bij het schijnsel van pekfakkels. Door mij op de knieën te verheffen kon ik de lange slang overzien: een rij schommelende lichtjes, waartusschen zich voorthaastende gedaanten, piek of musket over de schouder. Ver naar achteren zag ik paardenvolk. Een paar maal bleven wagens achter, door gebroken assen of uitputting der paarden; het lot der inzittenden was niet benijdenswaard. De Limburger vertrouwde mij toe, dat wij deel van de achterhoede uitmaakten; de bataille, waarbij zich de artillerie bevond, was op dit oogenblik waarschijnlijk reeds bij Châtelet de Sambre over. Over een ontmoeting met Cordova sprak men op geringschattende toon; en het ontzet van Bergen op Zoom beschouwde men als een gunst, Prins Maurits bewezen, die als een hulpeloos vliegje in het web van de Spaansche Spin spartelde (dat was Spinola). Onder het genot van een stuk nagenoeg rauw schapenvleesch, besproeid met een slok lauw water, - de Limburger had het vleesch van een der volgende wagens weten los te krijgen - kreeg ik een en ander te hooren over de muiterij voor Mouzon. De muiters, zeker de helft van Mansfelts cavallerie, bevonden zich nog bij het leger, maar hadden geweigerd
| |
| |
deel te nemen aan iedere rencontre, indien zij niet eerst werden betaald. Algemeen achtte men Mansfelt en Christiaan, wiens troepen eveneens gemuit hadden, ten volle in staat deze rebellie op het juiste moment de kop in te drukken, en vol bewondering verhaalde men van de muiterij voor Praag, toen Mansfelt zich met drie hoplieden een weg had gebaand door zeshonderd muiters, alleen met een Zwitsersche degen en enkele pistolen gewapend, waarmee hij er zes-en-twintig, volgens een ander zes-en-zestig, in het zand had doen bijten. Dit was het sein tot een bandeloos, maar voor mij zeer leerzaam gesnoef over de heldendaden der aanvoerders, waarbij men Mansfelt, Christiaan, overste Von Waldmannshausen, de bloedige Von Carpitzo, graaf Limburg Styrum en de jonge hertog Frederik van Saksen Weimar, die zich allen hij het leger bevonden, om de eereprijs liet dingen met betrekking tot het aantal onder hen doodgeschoten paarden in meer dan éen veldslag. Het kan toen ongeveer tien uur in de avond zijn geweest. Geheel vervuld van het leven dezer helden, brandend van verlangen als Hollander niet bij Duitschers, Limburgers of Engelschen achter te blijven, dacht ik niet meer aan De Romanesque, en amper nog aan Lysbet, die naast mij op de schommelende kar zat. Wij reden heuvelafwaarts, door sombere dorpjes; ik sliep een kwartier, en droomde van dominee Wurrelijns, die voor mij uitreed op een vette schimmel, de vinger vermanend opgeheven, waarna hij een charge ondernam op rijen kerkbanken, waarachter Achilles, de Ulmer dog van schout Willem de Bondt, verscholen zat, hetgeen met een donderend geraas gepaard ging. Van de plots invallende stilte ontwaakte ik, en men vertelde mij nu, dat wij zoojuist de houten Sambrebrug bij Châtelet overgereden en op weg waren naar Fleurus en Ligny. Dat deze brug niet vernield was, bewees, dat Cordova al in Spanje zat, met de broek vol. Ik sliep weer in, en schrok wakker van een hevig geketter vlak bij mijn oor. De wagen stond
stil en bleek half leeg te zijn; voor ons uit bewogen de piekeniers zich tegen een steile heuvelweg op. Een luitenant, of ritmeester, joeg de soldaten de wagens uit, onder het gebrul van:
‘Genoeg geslapen, hansworsten! Pak je wapens, en naar je afdeelingen! Cordova staat ons op te wachten bij Fleurus!’
Na Lysbet op het hart gedrukt te hebben de wagen niet te verlaten, voegde ik mij bij de anderen. De Limburger zei, dat hij en de wagens in geen geval verdergingen; waar zijn vendel was wist hij niet, maar hij was kwartiermeester, en had niet eens een koksmes of een vuurspuwende berg; eerst nadat men Cordova verslagen zou hebben en zegevierend Brussel zou zijn binnengerukt, trad híj weer in actie.
| |
| |
Voorloopig zonder taak, bleef mij niets anders over dan bij de wagen te blijven. Hier zagen wij de geheele achterhoede voorbijtrekken: Christiaans kurassiers, die ik een half jaar te voren in het legerkamp had zien dobbelen en plukharen, Mansfelts dragonders en arkebussiers, als dollen vloekend tegen ieder vehikel, dat hun de weg versperde. Geschoten, voor ons uit, werd er nog niet; wel brandden overal vuren op de heuvelrug, waarrond het krioelde van de soldaten. Eerst om twee uur kwam het bericht door, dat Mansfelt een trompetter naar Cordova had gestuurd met de eisch de weg vrij te geven, hetgeen beteekende, dat hij de veldslag aannam. Een half uur later knetterden de eerste musketschoten. De schermutseling was begonnen.
Deze schermutseling duurde tot tien uur in de ochtend. De eigenlijke slag was daarentegen reeds om twee uur afgeloopen, - een der bloedigste slagen uit onze geheele oorlog, en eindigend, zooals men weet, met de nederlaag der Spanjaarden, ten koste echter van duizenden dooden en gewonden en Christiaan van Brunswijk's linkerarm, die door een draadkogel werd verbrijzeld, nadat er drie, of vier, of vijf paarden onder hem doodgeschoten waren. Met deze arm reed de krijgsgezinde prelaat nog eenige weken door, tot er koud vuur bij kwam en hij hem in Breda moest laten amputeeren, hetgeen geschiedde onder begeleiding van militaire muziek, waarbij hij met de rechter de maat sloeg. Een wonderdokter uit Venraay zorgde later voor een kunstarm, van kurk en zilver. Afgezien nog van de verloren arm was er geen twijfel aan mogelijk of de overwinning was in de eerste plaats aan Christiaan te danken. Tot laat in de ochtend waren de Spanjaarden onophoudelijk in het voordeel; hun diepe formaties piekeniers waren onweerstaanbaar, en hun duivelsche arkebussiers te voet sloegen zonder hulp der pieken ruiteraanval op ruiteraanval af. Als gewoonlijk schoot hun cavallerie te kort. Dit was bij Nieuwpoort al zoo geweest, en het zou wel altijd zoo blijven; de Spanjaarden zijn infanteristen, en zeer goede, maar meer moet men niet van hen verwachten. Het is opmerkelijk, dat men, ook aan Protestantsche zijde, er steeds op uit is deze leemte in hun krijgvoering te verontschuldigen met toevallige omstandigheden, - zoo bij Nieuwpoort, dat de beste ruiteraanvoerders niet aanwezig waren, of bij Fleurus, dat de ruiterij niet voltallig was. Hoeveel ridderlijkheid er in dit streven ook tot uiting mag komen, het lijkt mij beter onomwonden vast te stellen, dat de Spanjaarden, in tegenstelling tot de Franschen, in het zadel niet geheel zichzelf zijn.
Voor de taak gesteld deze veldslag naar waarheid te beschrijven, geraak ik in een zekere verlegenheid. En dat waarlijk niet alleen
| |
| |
omdat bescheidenheid mij noopt mijn eigen aandeel aan de worsteling eenigermate in het onzekere te laten. Laat mij over dit laatste kort zijn. Om zes uur 's morgens hield ik het niet langer uit, en sloop langs wagens en reservetroepen in de richting van het krijgstumult, waarin zich nu ook het gebulder van het geschut begon te mengen. Mansfelt had tien kanonnen, Christiaan naar ik meen twee; en zij waren opgesteld in twee batterijen boven op de heuvel, aan de voet waarvan het dorpje en de abdij Fleurus liggen. Deze batterijen bevonden zich op de rechterflank, en werden gedekt door een deel van Christiaans ruiterij. Maar tegen Cordova's arkebussiers, ware scherpschutters, die voor de vaardigste Zwitsers niet onderdeden, hielp geen ruiterij ter wereld, en toen ik daar in de buurt kwam, ging het gerucht, dat er reeds te veel kanonniers en constabels gesneuveld waren om van de artillerie nog eenig heil te mogen verwachten. Dit was mijn kans. In Heidelberg had ik mij ter dege op de hoogte gesteld van de behandeling van het geschut en ook nu en dan wel eens een kanon afgevuurd, en van mijn vader kende ik de beste methode om zich te dekken tegen vijandelijk geweervuur, namelijk het opwerpen aan weerskanten van het kanon van schuin toeloopende aarden wallen, die niet eens bijzonder hoog hoeven te zijn. Genoeg, ik ging erheen, maakte mij bekend als luitenant, en alleen aan mijn ingrijpen was het te danken, dat een charge van Cordova's kurassiers op ons centrum mislukte en door de pieken kon worden opgevangen. Denk niet, dat dit Brabantsche snoeverij is: het is waar. Ik schoot met schroot, het mooiste werk dat er bestaat. Het was of men aan een rijpe vruchtboom schudde, zooveel Spaansche kurassiers, rond en blinkend als appelen, vielen er naar beneden. Eén kogel trof precies de trom van een bereden tambour; en dat mocht van weinig belang zijn, het was toch een fraai en meesleepend schouwspel! De generaal der artillerie heeft mij na afloop persoonlijk
zijn tevredenheid betuigd. Ook de laatste, beslissende charge van Christiaan met zijn tot houwdegens omgetooverde Westfaalsche boerenjongens werd door mij op niet geheel onoordeelkundige wijze ondersteund, al kwam hier, ten gevolge van stofwolken en het onoverzichtelijke der mêlée, de kanonnier spoedig aan het einde van zijn wijsheid. Het is het geweldigste wat ik ooit gezien heb, deze charge van hertog Christiaan van Brunswijk, die met een blauwe veer en een witte handschoen op zijn helm - de kleuren der Stuarts - zich de dank ging halen van een geliefde, die hij nooit bezitten zou. In zekere zin mag men zeggen, dat deze handschoen de overwinning behaalde, meer dan Christiaan zelf. Zijn ruiters had hij tot het kookpunt gebracht met die handschoen. Niet de schande van
| |
| |
Höchst, niet de Protestantsche zaak, niet de vuigheid der Papen, was de ware drijfveer van deze uitzinnige ren, maar alleen dit kleine, witte kleedingstuk, dat niet eens geheel zindelijk meer geweest kan zijn na zooveel veldtochten en dat de geur der mooie keurvorstin nog maar bevatte als een hoffelijk vermoeden. Maar ten slotte was Christiaan toch degene die op de gedachte was gekomen de handschoen aan zijn helm te bevestigen en er dit glorieuze spel mee te spelen. Frederik, de wettige echtgenoot, speelde andere spelen: hij speelde bal in Sédan, in siertuinen, bij sproeiende fonteinen, of was alweer in Den Haag op dit moment. Christiaan daarentegen, de aanbidder, en méer dan aanbidder, reed de grootste charge uit de krijgsgeschiedenis, - alles voor God en Haar, zooals op zijn vaandel geschreven stond! Alles voor Haar, welk een kostelijke dwaasheid; maar toch meer kostelijk dan dwaas misschien.... Nog zie ik hem voor mij, bij de aanvang van wat als nekslag voor Cordova was bedoeld, volgens het illustere voorschrift van diens landsman de hertog van Alva: steeds reservecavallerie achterhouden, zoo lang mogelijk, en deze pas laten ingrijpen, wanneer men aan de overwinning wanhoopt. Voorovergebogen, sluw omziend, een lachend bevel uitbrullend, vaart meerderend, in draf, in galop, in gestrekte galop, een vrij kleine en tengere ridder op een bruin paard, - en reeds aan het oog onttrokken door de rijen ijzeren poppen achter hem, die, door driehoekige vaantjes overwapperd, hun logge onweerstaanbaarheid bij zijn élan voegden. Dan de schok; en steeds meer Spaansche gelederen overhoopgeworpen, van de linkerflank af tot haast in het centrum toe, - en toen, daarna, heb ik hem nog éenmaal gezien, ranselend met zijn rapier als een gek, - een blinde, glinsterende kobold met een vuile handschoen aan zijn helm. Drie maal werd de charge herhaald, in een verbluffende orde, bij alle haast en onstuimigheid. Van zijn paard beroofd, sprong
hij op een der soldaten toe, vroeg diens paard, klopte de man op de schouder, en begon opnieuw. Het stemt mij tevreden hem bij deze stormloop een weinig te hebben kunnen bijstaan als nieuwbakken kanonnier.
Niet alleen dus omdat, zooals ik reeds zei, mijn eigen optreden mij tot een zekere terughouding dwingt, valt het moeilijk een denkbeeld te geven van de verrichtingen, die men te zamen de slag bij Fleurus noemt. Voor ooggetuigen is iedere veldslag een vrij verwarde zaak. Nieuwpoort, Witte Berg, Mingolsheim, Wimpfen, Höchst, Fleurus, het zijn maar namen voor een soort lawines van bloed en ijzer, waarin alleen de veldheer iets van de orde ziet die hij er zelf heeft willen inleggen. De toeschouwer, en eerst recht de deelnemer, wordt door te veel indrukken bestormd dan dat hij de lawine zou kunnen ordenen tot een optocht van wande- | |
| |
lende rotsblokken. Hoe bevoorrecht, in velerlei zin, mijn positie bij het geschut ook geweest mag zijn, van de bewegingen zou ik geen ander beeld kunnen ontwerpen dan wat iedere lezer zich wel kan afschilderen met behulp van een plaatwerk, waarin door ter zake kundige scribenten het wezen en de schoonheid van deze of gene veldslag - het hoeft niet eens die van Fleurus te zijn - in het licht worden gesteld. Wat ik gezien heb, en achteraf gehoord, en tijdens de strijd door combinatie kon vermoeden, heeft, naverteld, hoogstens de charmes van een ietwat wild en stuntelig uitgevallen schaakpartij: de pionnen der enfants perdus, dragonders of arkebussiers, tirailleerend, kruipend, schietend, vallend, terugtrekkend, om versterking wenkend, ontmoedigd de armpjes omhoogstekend of vloekend op eigen vuur, - gevolgd door de raadsheeren: de eerste in het vuur geworpen carrés, behoedzaam hun werkzaamheden verdeelend tusschen het ijzeren zelfbedwang der pieken en de slinksche beweeglijkheid der schutters, die na het vuren de bescherming opzoeken van hun solieder broeders, en tusschen de piekeniers verdwijnen als geheime gedachten tijdens een beraadslaging in een kanselarij, - voorts de kasteelen van de tot volledig bewustzijn hunner taak gekomen piekeniers in de aanval: een zware, vierkante, met honderd glinsterende pennen
egelachtig bezette vestingtoren, langzaam voorwaartsstampend zonder omzien of berekening, tegelijk onoverwinlijk en uiterst kwetsbaar door deze rechtlijnigheid, - en dan de paarden; maar over de paarden schreef ik al, en geen sprong er zoo grillig en doeltreffend als de dolle bisschop met zijn bezeten uitvaagsel! Resten nog de koning en de koningin. De koningin was er niet bij, tenzij dan in het brein van hertog Christiaan, als keurvorstin vermomd. Maar ik wil de koningen nog beschrijven, die ik gezien heb.
Graaf Ernst van Mansfelt aanschouwde ik tijdens zijn onderhandelingen met de muiters voor Mouzon, te paard, en gemakkelijk te herkennen aan het kleine grijze hoedje zonder snoer, dat hij beloofd had voor geen ander te zullen verwisselen voor hij zijn fortuin had gemaakt. Dat hij niet gezond was, zag men met éen oogopslag. Nu en dan hoestte hij. Achter hem stonden zijn veldoversten, allen grooter, krachtiger, rechter van lijf en leden dan hij. Zijn bruine, uitpuilende oogen deden aan geitenoogen denken, zij gaven iets slaperigs, maar ook iets onnoemelijk listigs aan zijn gezicht, en daarnaast iets van een schelmsche lichtzinnigheid, nog versterkt door het rossige baardje, waaraan - de gedachte drong zich onweerstaanbaar aan mij op - veel vrouwen getrokken moesten hebben in zijn bestaan van losgeslagen bastaard. Zijn gezicht was lang, smal en fijnbesneden. Ik verstond niet wat hij zei; maar later heb ik gehoord, dat hij de aanvoerders
| |
| |
der gemutineerden, een drietal gebruinde ritmeesters, die in eerbiedige houding voor hem stonden, voorstelde in geen geval Cordova te laten merken, dat zij in opstand waren gekomen en te doen alsof zij mee zouden vechten; na afloop, de slag eenmaal gewonnen, zou hij hun troepen betalen. (En hij heeft woord gehouden: zijn eerste daad, na Fleurus, was de Spaansche krijgskas in beslag te nemen, de muiters te betalen en onmiddellijk uit zijn dienst te ontslaan.) Aan een kanonskogel, die insloeg niet ver vandaar, schonk hij evenmin aandacht als aan het rumoer van de slag; alleen voor ordonnansen was hij geheel en al oor, al verwees hij hen meestal naar zijn officieren. Nu en dan beklopte hij werktuiglijk de hals van zijn paard, dat niet al te best aan het schieten gewend scheen en voor- en achterwaarts drentelde. De muitende ritmeesters spraken weinig; ook hijzelf sprak weinig, en dan steeds rustig en gemoedelijk, nu en dan om zich heenziend, of zich onderbrekend om adem te scheppen, - soms leek het wel of men daar maar werkeloos bijeenstond om het einde van de slag af te wachten, keuvelend bij wijze van tijdpasseering. Niet omdat dit schouwspel mij niet hoogst belangwekkend zou zijn voorgekomen, maar omdat het onveranderlijk hetzelfde bleef, zonder climax of ontknooping, wilde ik mij reeds verwijderen om naar de kanonnen te gaan, toen hij plotseling zijn hoed afnam, zijn bezweet voorhoofd met de handrug afveegde, en zoo onbeweeglijk zitten bleef, zijn slaperige geitenoogen op de muiters gericht. Dit ontblooten van het voorhoofd maakte hem opeens tot de Mansfelt die ik verwacht had te zullen zien. Het was breed en machtig, diep gerimpeld, en toch jong; het was het eenige aan hem dat kerngezond, en twee-en-veertig jaar, leek, het eenige dat zijn naam van onverschrokken condottiere gestand scheen te doen. Van wat hij toen zei verstond ik enkele woorden: ‘.... voor Mouzon mij de schrik op het lijf gejaagd.... akelige kunsten.... nu toch wel het minste
wat ik eischen kan.... alleen maar als steenen beelden....’ De ritmeesters stemden dadelijk toe; waarschijnlijk hadden zij al veel eerder toegestemd, en was dit lange wachten niets dan een soort strafoefening geweest en een demonstratie van zijn onverschilligheid. Toen kwamen er weer ordonnansen aandraven, en nadat hij een grijns vol cynische verstandhouding over zijn gezicht had laten spelen, wendde hij zich van de muiters af, en zette zijn hoedje weer op.
Hertog Christiaan van Brunswijk zag ik onder trompetgeschal aanrijden even voordat hij zijn groote charge begon. Ik zag zijn blauwe veer, zijn witte handschoen, en zijn blauwe sjerp, waarop in gouden letters alweer diezelfde woorden te lezen stonden. Zijn donkerrood gezicht verschijnt nog vaak in mijn droomen:
| |
| |
het wás een gezicht voor droomen, maar dan min of meer komische droomen, zij het ook met een zweem van angst op de achtergrond. Hij zag eruit alsof hij zich zoojuist hersteld had van een daverende lachbui en nu plotseling een erg zure smaak in zijn mond waarnam, waaraan hij nog wennen moest. Het speet mij, dat hij zijn helm niet afzette. Maar ook zoo, half bedekt, onder helm en handschoen en veer en de uiterste rand van zijn lang, golvend haar, prentte dit gelaat zich bij de toeschouwer in als de meest onverwachte vertastbaring van vechtlust, die zich denken laat. Hij had de haakneus van een roofridder, om niet te zeggen roofmoordenaar; maar voor het overige leek hij meer op een beteuterde en opvliegende kwajongen, die zijn zin niet heeft gekregen en die men nu ieder oogenblik, huilend, trappelend, vloekend (binnensmonds; zijn moeder zou het kunnen hooren), in de zon kan zien vliegen, om daar wat te gaan breken. Dat dit gezicht hem eigenlijk tot een humoristische figuur stempelde, werd men zich niet dadelijk bewust; en de lachjes van zijn officieren en ruiters getuigden alleen maar van gewilligheid en ontzag; nochtans zou het mij niet verbazen, indien hij tot de held geworden was, die iedereen nu langzamerhand wel in hem zien moest, alléen om de schijn van hofnar of polichinelle uit te wisschen, die hem als kind, onder zijn familieleden, wellicht menig onaangenaam moment had bezorgd. Tot zijn tiende jaar, zoo stelde ik mij voor, was hij door zijn twee oudere broers vaak uitgelachen; maar na zijn tiende lachte hij zelf, en begon zich voor te bereiden op een Dzjengis Khanbestaan, dat, hoe kort het ook duren zou, iedere lach van vroeger zou vergelden met de tranen van tienduizenden. Hiermee wil ik niet beweren, dat hij wraakgierig was. Hij wilde alleen maar zelf eens aan beurt komen op het stuk van de lachlust. Daar reed hij nader: een zeer beroemd jongeling, die heel Noord-West-Duitschland op zijn kop had gezet, die een groote slag had
verloren ten gevolge van ongeduld en roekeloosheid, en die nu, even ongeduldig, even roekeloos, een tweede slag ging winnen. Hij lachte, zuurzoet en geslepen bengelachtig en wat beteuterd: een opgewonden jongen, die graag buitelend op zijn paard zat, en graag veel vallende lichamen voor zich zag, en gegil om zich heen hoorde, - de vriend van God, en de vijand aller Papen.
Deze twee halfgoden, door mij van zoo nabij en onder zulke dramatische omstandigheden gadegeslagen, lieten niet na de laatste resten van mijn godsgeloof de genadeslag te geven. Na afloop knielden wij neer op het slagveld, te midden van stapels lijken, en luisterden naar de dankpreek op de tekst van Psalm 68, vers 22-26, - ‘De zangers gingen vóor, de speellieden achter, in
| |
| |
het midden de trommelende maagden,’ - en wij zongen het Lutherlied. Dit was aangrijpend genoeg. Maar God was er niet bij. Indien er al een God bestond, - als redelijk denkend mensch moest men althans met de mogelijkheid rekening houden, - dan was Hij toch te ver van ons verwijderd om de hand te kunnen hebben in dit met bloed bespatte festijn, waar de trommelende maagden legerhoeren waren, en de gezegende krijgers niet veel meer dan rooverhoofdlieden, die toevallig een zaak hadden omhelsd, die men, even toevallig, met Gods eer in verband placht te brengen. Naar de uitkomst te oordeelen had God mijn twee helden, Mansfelt en Christiaan, gezegend en uitverkoren, zeer zeker. Maar bekeek men Mansfelt en Christiaan nauwkeuriger, dan wist men, dat zij groot waren, moedig, listig, volhardend, - men zou kunnen knielen voor hun krijgsmansdeugden, - maar tevens wist men, dat God nooit iets met hen uitstaande had gehad, hen niet gezegend en uitverkoren had, hen misschien niet eens geschapen had, en, wie weet, niet eens kundig was van hun existentie. Een almachtig God, met eenig hart voor Zijn creaturen, had bij Fleurus, waar voor Zijn zaak, Zijn eer gestreden werd, de gelijken van aartsengelen in de strijd moeten zenden, in plaats van een sluwe asthmalijder en een potsierlijke belhamel met een vuile handschoen van Elizabeth Stuart aan zijn helm. Waar God was; hadden deze beide heeren geen recht van bestaan; zij sloten elkaar uit; zij waren als wit en zwart, als ja en neen. Maar dan, voor de duivel, ook het omgekeerde: waar deze beide heeren waren, had God geen recht van bestaan! Men moest een keus doen tusschen Hem en deze beiden; welnu, ik deed die keus, en heb er nooit spijt van gehad. God had de wereld overgelaten aan Mansfelt en Christiaan van Brunswijk, zich preutsch terugtrekkend in Zijn zevende hemel. En dat Mansfelt en Christiaan van Brunswijk van deze vrijheid een gebruik maakten, waarbij de Christenheid de handen van verbazing ineensloeg, was nog
geen reden om hen voortaan niet te vereeren als de ware erfgenamen Gods, de ware gebieders dezer wereld. Op deze wereld leefden zij, naar eigen lust en luim, en plantten er hun vanen, en plantten er het vuur van hun oorlog die de oorlog voedde; en ook ik leefde op deze wereld, waar het noodlot mij had geplaatst onder ijzeren ordonnantiën, en aanbad hen en hun vuur, aanbad degenen met wie ik alleen iets te maken had. God had geabdiceerd, en had misschien nooit iets ander gedaan dan abdiceeren.
Na de veroverde Spaansche vaandels bezichtigd te hebben zocht ik Lysbet uit een troep juichende en met hun eigen vaandels zwaaiende legerhoeren; wij trokken voorbij Brussel; en tien dagen later hadden wij ons vereenigd met het Hol- | |
| |
landsche cavalleriecorps, waarmee Prins Maurits ons tegemoetkwam. Maurits zelf heb ik niet gezien, en aan het ontzet van Bergen op Zoom, op 2 October (een dag voor de datum van Leidens ontzet) heb ik geen werkzaam aandeel genomen. Dit ontzet geschiedde trouwens zonder slag of stoot: op het hooren van onze nadering vluchtten de Spanjaarden als hazen, en wij konden de buitenwerken, de prachtige lunettes en waarlijk indrukwekkende ravelijnen in oogenschouw nemen, waarvan Spinola, al zijn krachtsinspanning ten spijt, geen enkele had kunnen veroveren. De dikke Limburger had ik uit het oog verloren; ik sloeg het aanbod af om als kanonnier in dienst te blijven; ik haastte mij met Lysbet naar Leiden. Voor wij daar aankwamen, bereikte ons het bericht van de val van Heidelberg, op 13 September.
|
|