| |
| |
| |
XI
Naar Trier, had ik gezegd, was het maar twee dagreizen ver. Maar dan ook alleen voor jonge, krachtige wandelaars met weinig bagage, en in een minder moordender hitte dan waarmee in die zomer van '22 reeds de natuur het Duitsche land tot een hel trachtte te maken. Toen wij de volgende ochtend op pad gingen, slecht uitgeslapen en niet te best gevoed, was het maar al te duidelijk, dat aan de zegetocht een eind was gekomen. De Romanesque droeg uit eigen beweging nu ongeveer zijn redelijk aandeel, zij het met een knorrig gezicht. Blijkbaar was hij het harde leven niet gewend; in de Bockshorn had hij steeds maar zitten schrijven, praten, eten en drinken; misschien was hij het nooit gewend geweest. Die ochtend had hij gebraakt, zoodat ik een oogenblik voor ziekte vreesde; maar het scheen alleen zijn humeurigheid te zijn, die in zijn lichaam werkte. Ik was bereid alle mogelijke consideratie met hem te gebruiken, indien hij althans de voorgeschreven beleefdheid in acht nam. In plaats daarvan had ik verwijten te hooren gekregen: waarom ik de bedienden niet had gezegd samen bij de paarden te blijven, waarom ik de paarden zoo ver van de boerderij had willen drenken, etc. Toen hij dit zei, smeet ik zijn bagage neer, en bleef uitdagend voor hem staan. Pas na enkele uren draaide hij bij. Het was toen al zoo warm, dat wij in de schaduw moesten rusten. Wij aten iets. Hij at zooveel als Lysbet en ik samen. Ik liet het mij welgevallen.
Vaak heb ik erover gepeinsd waarom zijn aanpassingsvermogen hem bij deze ongelukige wending, die de tocht genomen had, zoo deerlijk in de steek liet. Dat dit aanpassingsvermogen onbegrensd was, had hij getoond bij meer dan éen gelegenheid; hij kon met ieder slag menschen omgaan, en aan alle situaties het hoofd bieden. Misschien kwam het, omdat hij ze alleen maar het hóofd kon bieden, niet zijn voeten, zijn beenen, zijn lichaam; want hij mocht dan een forsche en statige verschijning zijn, een athleet was hij allerminst, en in elk geval was hij niet geoefend in datgene waar zelfs menig soldaat zich nog te goed voor acht: loopen. Dit was stellig een van de oorzaken van zijn wrevel. Daarnaast natuurlijk angst voor vertraging van zijn zending. Wellicht ook een zekere tegenzin om met Lysbet en mij alleen te zijn, zonder bedienden die hem de illusie van een groot gevolg verschaften. Het gevolg was ingekrompen tot twee, en deze twee waren half en half familieleden, en éen van hen had zich in zulk een koele ongenaakbaarheid verschanst, dat zij er even goed niet had kunnen zijn. De Romanesque was een man
| |
| |
voor groote gezelschappen, menschenmenigten, af en aan dravende lakeien en renboden, zakengesprekken bij wijn en likeuren, lang en gezellig tafelen, - dit was zijn wereld. Zijn uitgelatenheid, de eerste dagen, was niets anders geweest dan een geforceerde poging deze wereld te paard in stand te houden. Ook zijn bewondering voor Brussel hing hiermee samen: daar leeft men zoo.... Maar wat praat ik? Spoedig zal men een wezenlijker oorzaak vernemen van Louis de Romanesque's slechte luim op deze ochtend.
Wij kwamen in een dorp, waar zijn brieven door de aanwezige soldaten met een tolerant oog werden bekeken, maar waar voedsel alleen te koop was voor prijzen, die minder op werkelijke schaarschte duidden dan op een schaamteloos uitbuiten van de normale wetten van vraag en aanbod. Hoewel de koopman zoo verstandig geweest was zijn gouden keten in een tasch met andere kostbaarheden door mij te laten dragen, kon hij zijn rijke kleedij niet verbergen; en wij werden afgezet, gevild, geschoren, in ruil voor enkele beten, die zelfs ik nauwelijks door de keel kon krijgen. Om geen last van de marodeurs te hebben vermeden wij de groote wegen; in de bosschen evenwel moest men uitzien naar roovers met zwartgemaakte gezichten, die hier tieren als vlooien in een schapenpels. Onaangename ontmoetingen bleven uit, behalve op de middag van de tweede dag, toen een bende dronken soldaten Lysbet lastig viel. Wij schoten er drie neer, en namen de vlucht, onder achterlating van een der zwaarste zakken, waar ook voedsel in zat. De Romanesque was zoo geschokt en buiten adem, dat hij die dag niet verder wilde; wij moesten dus weer in het bosch overnachten, en met een zoo goed als leege maag. Toen wij de rantsoenen verdeelden, zag ik heel duidelijk, dat hij knoeide; maar ik hield mij in, en ging het bosch in om te jagen. Waarschijnlijk was het wild versmacht van de droogte, of uitgeroeid door stroopers en marodeurs. Wel zag ik in de verte, op een gerooide plek, een troep half naakte jongens, op wier ribben men gitaar had kunnen spelen. Wat zij daar deden weet ik niet; zij lagen maar wat, of tuimelden door elkaar heen; mogelijk waren zij dronken, of vergiftigd door het eten van kwade bessen. Voor zoover ik weet, hoorden zij niet bij de soldaten, die ons gemolesteerd hadden. Toen ik terugkwam, was De Romanesque, die pas gegeten had, in een iets betere luim. Hij had water gevonden, in een kleine poel in de nabijheid, en bood er mij van aan. Lysbet lag achterover in het gras, met gesloten
oogen. Ik vroeg mij af, of de koele verstandhouding tusschen hen beiden iets was van deze tocht, of altijd al bestaan had en in Heidelberg alleen niet aan den dag getreden was door het bijzondere leven
| |
| |
dat zij er hadden geleid; ik kon mij niet voorstellen; dat zij nog steeds boudeerde wegens zijn tactlooze opmerkingen naar aanleiding van de gespieste jongen bij Wiesloch, die mij op het verlies van mijn geloof te staan was gekomen. Toen de koopman ook nog brandewijn uitdeelde, meende ik iets bemoedigends te moeten zeggen:
‘Over twee, drie dagen zijn wij in elk geval in Trier, monsieur.’
Hij leegde zijn glaasje, en smakte eens. - ‘Met een leege maag, zeere voeten en een geslonken krijgskas. En dan? Wij zullen in Trier paarden moeten koopen, en heb jij geld?’
‘Uw brieven....’
‘Bah!’ - Hij staarde in de ondergaande zon, boos en rood, het voorhoofd vuil, en met zware, grauwe wallen onder de oogen. Hij lachte minachtend. - ‘Ik zie eruit als een deserteur. En ik vind het vervloekt onaangenaam om bij de bisschop te gaan bedelen, zoo weinig presentabel.... De heele onderneming verveelt mij. Ik heb veel lust naar Brussel te gaan, daar kent men mij ten minste....’
Hij had een takje met bladeren afgerukt, en sloeg daarmee op zijn bestoven rijlaarzen, steeds op dezelfde plek. Weer keek hij in de ondergaande zon, en zuchtte diep, als om al zijn moed te verzamelen. Toen ik weer begon te spreken, keek hij mij aan alsof ook hij op het punt was iets te zeggen; ik hield op, maar hij zei niets.
‘Niet alleen uw brieven, ook uw bezittingen bewijzen, dat u niet de eerste de beste bent. Ik zwijg nu over het geld, dat misschien aan voedsel zal heengaan voor wij in Trier zijn. Maar dan heeft u uw keten nog....’
‘Mijn keten? Is daar je oog op gevallen, jonge man?’ riep hij, met een poging tot de oude opgewektheid, maar zonder de hoon in zijn oogen te kunnen onderdrukken, ‘mordieu, ik zie mij daar al schalmen van mijn keten losmaken ter betaling, als de eerste de beste hond van een Mansfelder, die zich rijk gestolen heeft en zich in twee dagen weer arm koopt. De keten heeft bovendien een diepere beteekenis. Dat ik hem nu afgelegd heb, strijdt tegen mijn principes. Deze keten is de oorlog. De schalmen vloeien in elkaar als de phasen van deze oorlog; en deze oorlog win ik, ik en de mijnen. Let maar eens op de bouw van zulk een keten: telkens een leegte, waar het goud slinkt tot niets, - dat is de verbindingsplaats, het waagstuk, het alles of niets; daar lijdt bijvoorbeeld Johan Tserclaes graaf van Tilly een nederlaag. Maar dan begint de schalm weer, dan zwelt het goud weer aan, en de oorlog komt er weer bovenop! Ieder jaar volgt op een vorig jaar, en ieder jaar wordt voorgesteld door éen schalm, éen schakel.
| |
| |
Er zijn er dertig, en als ze allemaal afgeteld zijn, ben ik zeventig, en zal God danken. Ik zal zeggen: dertig met God, - zooals men onder het volk bij het tellen pleegt te doen, om de aartsverrader, Judas, niet te veel macht te geven....’
Hij had gesproken met de mij zoo vertrouwde fantastische losheid, op zijn gewone toon van jongensachtige overmoed, en ik hechtte weinig waarde aan zijn woorden.
‘Het wordt een machtig drama,’ vervolgde hij, ‘maar God wint altijd op den duur. Oostenrijk verliest, Spanje wankelt, maar Zijne Heiligheid de Paus, - de Belial op de kerkelijke troon, zooals jullie in Leiden hem gelieven te noemen, van meer bijbelvastheid dan fijne smaak getuigend, - zal op het beslissende oogenblik ingrijpen en de Christenheid verlossen.’
Dit ging mij zelfs voor een grap toch iets te ver, en niet zonder scherpte vroeg ik:
‘Draagt u daarom nu alvast een gouden crucifix, monsieur de Romanesque?’
Onmiddellijk barstte hij in lachen uit, en sloeg zich op de dij. - ‘De Leidenaars hebben oogen in hun hoofd, parbleu! Zij zien alles. Vooral wat van goud is.... Neen, mijn lieve jongen,’ vervolgde hij met overdreven zoetsappigheid, terwijl hij zich naar mij overboog en de hand ophief als om zijn mond te bedekken onder het spreken, ‘ik draag het crucifix alleen om de ruimte binnen de keten op te vullen. Het is daar wat leeg op mijn borst.’
‘Dat had ik ook al gedacht,’ zei ik, mij aan zijn onserieuze toon aanpassend, ‘hoewel er een andere verklaring was, namelijk dat u dit gouden speelgoed droeg om de leege ruimte tusschen Heidelberg en Mouzon te overbruggen. Maar zelfs deze verklaring bracht mij in verlegenheid. Het leek mij eenigszins ongepast, dat u zichzelf aan zekere gevaren trachtte te onttrekken op deze manier, zonder aan Lysbet en mij en de bedienden te denken.... Toen Zadko en ik naar Heidelberg reisden, hadden wij een weggeloopen dominee bij ons, een zekere Aert van Duverden; en toen wij bij Mainz werden aangehouden, haalde deze Van Duverden een rozenkrans te voorschijn, zonder dat een van ons wist, dat hij zulk een belachelijk snoer bij zich had. Weet u wat wij met hem hebben gedaan?’
Hij faalde de schouders op.
‘Wij hebben hem laten loopen.’
Hij dacht even na, en maakte toen een uitnoodigend gebaar naar het bosch, waarachter de zon reeds verdwenen was. - ‘Ik zal je niet tegenhouden, mon cher.’
‘O neen,’ zei ik, badineerend nog steeds, ‘u heeft het eten.’
‘Hazen en konijnen zijn ook niet te versmaden.’
| |
| |
‘En Lysbet laat ik niet graag alleen....’
De naam van Lysbet scheen hem op andere gedachten te brengen. Met een gracieuze zwaai draaide hij zich naar de plek waar zij achterover in het gras lag, en vroeg op streelende toon:
‘Lise, zou je zoo goed willen zijn je crucifix eens te laten zien? Je bloedeigen broer twijfelt eraan, of ik wel voldoende voor je gezorgd heb.’
Lysbet kwam opzitten, en keek hem strak aan. In het schemerlicht was het of haar scheefstaande oogen nog gesloten waren. Eindelijk zei zij:
‘Vertel het hem liever. Die lafhartige omhaal stuit mij al lang tegen de borst.’ - Zij zonk weer achterover, maar bleef ons tersluiks aankijken.
De Romanesque wendde zich tot mij. - ‘Je hebt mij eens een lesje gegeven in de kennis der mythologie. Ik kon daar toen niet op ingaan. Als ik mij wel herinner, had ik Lysbet met Proserpina vergeleken, en Leiden met de Hades, die zij ontvlucht was. Maar waarheen was zij gevlucht? Dit leverde moeilijkheden op. Proserpina vluchtte naar haar moeder, en dit kon van Lysbet, naar jij meende, niet gezegd worden. Naar mijn meening wel. Lysbet was niet gevlucht naar haar moeder in de gewone zin, maar wel naar een andere moeder, naar ons aller moeder: de Moederkerk.’
Een diepe stilte viel in na deze woorden. Ik wist niet wat ik zeggen moest. Hij had in volle ernst gesproken, en bleef mij aankijken, en ook Lysbet keek mij aan. Met moeite bracht ik uit:
‘Meent u dit waarlijk? Is Lysbet Katholiek?.... En u?....’
‘Sinds eenige jaren,’ zei hij vlug, met een vergoelijkende handbeweging, ‘ieder verstandig mensch wordt het op den duur. Ik heb erg tegen dit gesprek opgezien, beste Gerard, want ik voel voor je, en jij voelt voor mij. Wij moeten vrienden blijven. Je moet met mij meegaan naar Brussel. Wij beginnen daar een nieuw leven, jij als mijn rechterhand. Je bent rijp voor het Roomsche geloof zooals er nog nooit iemand rijp voor is geweest; je hebt de Calvinistisch god een trap gegeven, dat er letterlijk niets van deze vriend overgebleven is; het was goed dit aan te hooren.... Sapristi!’ riep hij uit, met een weidsch gebaar naar de sterren, die hier en daar in de heldere avondlucht waren begonnen te flonkeren, boven het zachtjes ruischende bosch, ‘van mijn Heidelberger opdracht zou jij iets anders gemaakt hebben! Ik word er te oud voor. Ik zal je in Brussel als mijn opvolger voorstellen.’
‘In welke hoedanigheid?’ - In de onredelijke hoop, dat ik alles verkeerd begrepen had, wilde ik meer van hem hooren. Het was of ik in een afgrond blikte, en tevens uitzag naar de loopplank, die mij de illusie van de begane grond moest schenken.
| |
| |
‘Alles mislukt! In Brussel zal men mij het jak uitvegen, iets waar ik toch al zoo slecht tegen kan. Zeven kanonnen, négen kanonnen had ik voorgesteld om naar de dolle Christiaan te sturen, - men stuurt er twee. Kokorschewetz doet zijn plicht, natuurlijk; Cordova is behoorlijk door mij ingelicht; maar wat zijn twee kanonnen?! Heel Heidelberg heb ik in een staat van waanzin gebracht, die de gunstigste perspectieven opent, - ik was op de gedachte gekomen, toen die aftandsche inwoner van Sodom Lysbet met zijn mes in de vinger sneed, - de eene heks na de andere wordt ontdekt, dank zij mijn intriges, omkooperij van Schotten, en zoo meer; de vaandrig komt op de gedachte het vaandel aan de duivel op te dragen, en brengt míj weer op een gedachte: de vaandrig wordt in de rug geschoten, - prachtig, allemaal prachtig, - en dan komen jij en die Bohemer, en halen het duivelsvaandel naar beneden, dat had moeten dienen om verwarring te zaaien en daar ook reeds aardig in gereüsseerd was. Kaplirsch en zijn jongens, - matig werk, zeer matig. Carl Wessel heeft de oude Hund von Garsbach van eenige geheime missives ontlast, - dat mag geen naam hebben. Het eenige, waar ik mij werkelijk op beroemen kan, is het verhinderen van de versterking van de linker Neckaroever, door middel van jouw bezoek aan de goeverneur, juist op een moment, dat de oude maaglijder bijzonder gevoelig was voor toespelingen op dit onderwerp; en dan ook de ontploffing bij de Karlspoort: het sein tot ons vertrek; maar daar hebben de handlangers van Kaplirsch voor gezorgd, zooals Kaplirsch ook voor de rest zal moeten zorgen, hetgeen hem geen moeite kosten zal, nu jij er niet meer bent.... En dat is juist het honteuze: Kaplirsch, een middelmatig intellect, een plebejer, mijn vroegere knecht! - Kaplirsch, die misschien het tiende deel ontving aan emolumenten, - hij heeft beter werk geleverd dan ik, en ik zal dit in Brussel moeten erkennen. Schande!’
Hij had haastig gesproken op een klaaglijke, toch niet eigenlijk neerslachtige toon: de toon van zelfbeschuldiging, die niet ernstig gemeend, of ergens anders op betrokken is. Sindsdien heb ik begrepen, dat hij in het geheel niet ontevreden was over zichzelf, maar dat hij dit zoo liet voorkomen, eensdeels uit genoeglijke zelfspot, anderdeels om aan zijn bekentenis de uitbundigste triomfklanken te ontnemen: dat hij een mislukt verrader was, moest mij zachter stemmen tegenover het verraad als zoodanig. Want in éen opzicht had hij niet gelogen: hij had werkelijk tegen dit onderhoud opgezien, om welke reden dan ook. Het spreekt vanzelf, dat ik deze verklaring pas veel later bedacht heb; op dat oogenblik was ik nauwelijks tot denken in staat.
| |
| |
‘U bent dus een verrader, monsieur de Romanesque,’ zei ik met verstikte stem, ‘en een even verfoeilijke schelm als Kaplirsch....’
Hij legde de hand op mijn schouder. - ‘Beheersch je, mijn jongen. Ik heb de zaak gediend waarin ik geloof, en spionnage en verraad stempelen iemand nog niet tot een nietswaardige. Tracht je eens in te denken in je oordeel, wanneer ik dit alles in opdracht van Prins Maurits had verricht....’
‘Ook dan zou ik het weinig eervol vinden.... U heeft Zadko dus laten doodschieten?’
‘Neen. Dat was een vergissing, een te groote ijver van de kant van Kaplirsch. Ik had bevel gegeven hem te ontvoeren.’
‘In elk geval heeft hij de provoost nog kunnen waarschuwen. Aan de streken van die schoelje is een eind gekomen....’
‘Zadko heeft het huis van de provoost nooit bereikt. De glipper Gustav was in mijn dienst.’
Ik bracht de hand naar het hoofd, het duizelde mij. Nieuwe vragen verdrongen zich.
‘En uw connecties met Bitor? En alles wat u de Heidelberger officieren over Mansfelt hebt wijsgemaakt? Hoe is het mogelijk!’
‘Mijn connecties met Bitor bestaan; of beter: er bestaan connecties tusschen de Bitors en het groote Katholieke handelshuis van Fugger, dat deze geheele oorlog financiert. Mijn geloofsbrieven waren slechts gedeeltelijk vervalscht; Bitor is zelf bedrogen. Mansfelt heb ik enkele malen ontmoet, en ik hoop hem nooit meer te ontmoeten; hij rook uit zijn adem, naar uien, knoflook, selderij, que sais-je.... Ik ben zoo weinig te vereenzelvigen met deze onwelriekende desperado, dat ik degenen, die nu precies een half jaar geleden bij Waidhausen Peter Rosenz tot zijn moordaanslag op Mansfelt hebben aangespoord, persoonlijk ken. De patres societatis Jesu zijn mijn goede vrienden; ik ken er in Brussel, ik ken er in Holland, ik ken er in Mainz, het gouden Mainz: met de laatsten samen heb ik mijn Heidelberger plan de campagne uitgewerkt.... Al mijn boden, al mijn brieven zoogenaamd voor Mansfelt, waren in werkelijkheid bestemd voor Mainz, voor Tilly, voor Brussel....’
Hij wachtte even, als om mij gelegenheid te geven iets te zeggen, en vervolgde:
‘Mijn ernstigste tegenstander in Heidelberg was jij, hoe vreemd dit ook klinken mag. Door Kaplirsch aan te klagen had je mij in een lastig parket gebracht. De kok leverde geen moeilijkheden op. Jacques van Hamme is door mij vergiftigd, nadat hij zich van zijn taak op de loffelijkste wijze gekweten had. Ik had ervoor gezorgd, dat hij last had van diarrhee, en een geneesmiddel op
| |
| |
zijn kamer voor hem klaargezet; hij wist niet, dat ik zijn eigenlijke opdrachtgever was. Zijn dood behoorde tot zijn taak, al had hij hierin niet toegestemd. Wij mochten de kans niet loopen, dat hij gegrepen werd. Jacques van Hamme heeft de martelaarskroon verdiend: mijn goede vrienden zullen ervoor zorgen, dat zijn ziel alle faciliteiten op haar weg ontmoet waar zij recht op heeft.’
‘En het gesprek tusschen u en Kaplirsch, dat ik afgeluisterd had....’
‘Dat ik je had láten afluisteren. Ik had het zoo geregeld, dat Lysbet je op een bepaald tijdstip op haar kamer bestelde. Je verdacht Kaplirsch: dit moest de kop worden ingedrukt. Degene, die dit gesprek afluisterde, moest overtuigd raken, primo van mijn loyaliteit, secundo van Otto's onschadelijkheid, op zijn minst genomen. Wat mij alleen verbaast is dat je er nooit met mij over gesproken hebt; maar misschen vond je dit afluisteren van gesprekken weinig eervol, - ietwat schelmachtig.... In elk geval zie je, dat het raderwerk feilloos in elkaar grijpt.’
‘Inderdaad,’ zei ik, ‘zelfs uw eerewoord, verpand aan de officieren in de Bockshorn.’
‘Mijn belofte om Mansfelt naar Heidelberg te brengen, bedoel je? Mais, mon pauvre Gérard,’ - hij lachte zachtjes, - ‘je zou toch moeten weten, dat men tegenover ketters niet verplicht is zijn eerewoord te houden. Bovendien maakte ik bij het afleggen van dergelijke beloften en verklaringen steeds een reservatio mentalis: wanneer ik beloofde Mansfelt naar Heidelberg te brengen, voegde ik er voor mijzelf aan toe: in ketenen en met de dood op het schavot in zicht. Wat wou je nog meer weten? Het is waarlijk een generale biecht, waarin ik mij door je heb laten verstrikken; maar dat heeft zijn goede zijde: ik heb meer dan een half jaar niet kunnen biechten.’
‘Ja, ik wou weten, of het uw werk was, dat ik aangewezen werd om de kanonnen naar hertog Christiaan te brengen.’
‘Ja en neen,’ zei hij, na even te hebben geaarzeld, ‘Kaplirsch, die wist, dat jij hem en de jongens verdacht, - Marianne Höpfner had hem verteld, dat jij veel belang in hem stelde, - drong er bij mij op aan je onschadelijk te maken. Ik zag hier de redelijkheid van in, en moest mijn maatregelen wel nemen, niet echter zonder je de kans te geven je terug te trekken: dit heeft Lysbet je heel duidelijk onder het oog gebracht: had je niet gewild, dan had je niet mee hoeven gaan. Buitendien heb ik Kokorschewetz op het hart gedrukt jou zooveel mogelijk te sparen, al kon hij je natuurlijk niet behoeden voor een Spaansche kogel.... Kokorschewetz heeft voortreffelijk werk geleverd. Hij had de opdracht in Gross Gerau te zijn met de kanonnen, op dat en dat uur,
| |
| |
onder welk voorwendsel ook.... Toen je terugkwam, heb ik dit als een godsoordeel beschouwd, en Kaplirsch ten strengste verboden verder nog iets tegen je te ondernemen. Ik was voor je gaan voelen, en al kon ik aan dit gevoel het welslagen van onze ondermijningsarbeid niet opofferen. ik wilde toch zooveel matiging betrachten als ik maar kon. Ik had je trouwens voortdurend onder mijn oogen. Dat Zadko en jij de eenigen waren in het ravelijn, die het duivelsvaandel aandurfden, had ik niet kunnen voorzien; zoo ja, dan had ik jullie een slaapdrank ingegeven.... Ik voel werkelijk veel voor je, Gerard; ik beschouw je als mijn zoon, als mijn jongere vriend.... Ik heb jou in niets benadeeld; de dood van Zadko was niet mijn bedoeling; en ik heb het goed met je voor: denk aan je toekomst. Een groote toekomst, - als ik wil. Laten wij nu gaan slapen. Wij moeten tot rust komen. Alles is nu ten minste opgehelderd, en daar ben ik blij om. Lise heeft dit gesprek uiterst pijnlijk gevonden, daar ben ik van overtuigd, is het niet, Lise?’
Lysbet gaf geen antwoord. Ik zei:
‘Wist Lysbet, dat ik aan gevaren werd blootgesteld, toen ik met de kanonnen uittrok?’
‘Neen.’
‘Is dit zoo, Lysbet?’
Lysbet zweeg, en ik zei:
‘In elk geval moet zij geweten hebben, dat u een verrader was. Natuurlijk, - zij is zelfs wel Roomsch geworden onder uw invloed; hoe is het mogelijk.... Heidelberg, waar ik zulke gelukkige uren heb doorgebracht, bevuild door iemand als u.... Lysbet, herinner je je, dat je al eens eerder een vesting bevuild hebt? Het was het model van een vesting, en het stond op mijn kamertje. Je braakte toen, en je hebt het bevuild. Je oefende je toen al vast....’
‘Ga nu slapen, Gerard,’ zei zij op onverstoorbare toon.
‘Ik voel er niets voor om te gaan slapen!’ stoof ik op, ‘ik voel ervoor om naar Heidelberg terug te gaan en Kaplirsch en zijn bende aan de galg te brengen! Daar voel ik voor! Jezebel, dat je bent!’
‘Matig je,’ zei De Romanesque, terwijl hij opstond, omkijkend naar zijn reismantel, die in vorstelijke plooien achter hem neergegleden was, ‘je hebt niet de minste kans om in Heidelberg te komen. Ook een brief zou Heidelberg niet bereiken. Je hebt geen paard, je hebt geen geld. Het is geen toeval, dat ik je nu pas ingelicht heb, twintig mijl van Heidelberg verwijderd. Men is op je terugkeer voorbereid. Ga slapen; morgen zie je alles in een ander licht.’
| |
| |
Met een vloek stond ik op, en ging met mijn buidel, mijn pistolen, mijn kruithoren, mijn hoed en mijn mantel het bosch in, waar ik mij ergens onder de struiken liet neervallen, de vertwijfeling nabij. Telkens weer verdiepte ik mij in de vreeselijke onthulling; ik draaide zijn woorden om en om, als om er een geheime, een betere zin in te ontdekken; nu eens kon ik het niet gelooven, dan weer schold ik mij voor domoor, dat ik hem niet eerder had doorzien. Tientallen aanwijzingen, die mij al lang op het spoor hadden moeten brengen, in Heidelberg of tijdens onze tocht, vielen mij in, mij ergerend en ontmoedigend: wat wist ik nog weinig van het leven af.... Hoofdzaak echter bleef mijn diepe ontgoocheling, het gevoel van zélf verraden te zijn door deze verrader van Heidelberg, die ik had liefgehad als een vader, een schitterender vader dan ik ooit de mijne had mogen noemen, - liefgehad zooals hij hij míj zei lief te hebben als een zoon. En ik geloofde hem; het mag dwaas klinken, maar ik geloofde hem. Dat hij mij in Heidelberg had gespaard, liet geen andere verklaring toe dan dat hij op mij gesteld was.
Het ergste was, dat ik de eerste dagen nog op zijn geld en zijn voedsel was aangewezen. Daarna kon ik probeeren bij het leger van Mansfelt te komen. Het leek mij een ondraaglijke kwelling nog zoo lang in zijn gezelschap te moeten vertoeven. Alleen reeds de gedachte in zijn buurt te moeten slapen had mij het bosch ingejaagd, waar de slaap evenmin komen wilde, al was het maar door het rumoer van de havelooze jongens verderop, die, dronken of vergiftigd, de naargeestigste geluiden voortbrachten, brallend en twist zoekend, soms brakend. Later kwam ik op de gedachte, De Romanesque te moeten beschermen tegen een mogelijke overval van deze jonge onverlaten; ik kroop naderbij, tot een plek waar ik hen in het oog kon houden, en laadde mijn beide pistolen. Zij spraken nog samen, heel zacht, af en toe verstaanbaar, en dan was het of De Romanesque zich tegen beschuldigingen verweerde.
Ik sliep een paar uur, en was toen weer klaarwakker, en het denken begon opnieuw. De jongens waren nu stil; tusschen de boomstammen glansde de maan, die laat opkwam. Tegen de ochtend werd het veel kouder. Rillend in mijn mantel zocht ik naar een uitweg uit mijn moeilijkheden. Ik wilde naar Mansfelt, om te vechten, om al vechtend iets goed te maken van het verraad, waarin ik tegen wil en dank gemengd was geweest. Maar ook kon ik naar Leiden teruggaan, naar mijn vader; en Leiden was niet ver van Amsterdam, waar Deliana woonde.... Bij mijn vader zou ik met leege handen aankomen, zonder mijn wraakbelofte te hebben ingelost.... En opeens wist ik, dat ik, wil- | |
| |
de ik inderdaad naar Leiden terugkeeren, Lysbet mee zou moeten nemen. Dan kon ik hem zeggen: ‘Vader, de schilder heb ik niet gedood, al heeft het weinig gescheeld. Veeleer heb ik mij door de schilder bij de neus laten nemen. Maar hier is mijn zuster Lysbet, die, meen ik, uw dochter is. Neem haar aan, en laat alles goed zijn.’ Dit plan vervulde mij weldra geheel, en toen het licht werd, was ik ervan overtuigd te zullen slagen, niet alleen bij mijn vader, maar ook bij De Romanesque. Van Lysbet gescheiden te worden zou hem nauwelijks raken; hun verhouding was reeds veel diepgaander gestoord dan met een aangenaam samenleven nog vereenigbaar was, dit was de laatste dagen genoegzaam gebleken. Ik kon mij niet indenken, dat hij Lysbet bijzonder hoog schatte. Hij wist, dat hij niet de eerste was geweest; en de eerste kende hij, en dat was Kaplirsch, een gebrandmerkte zoetelaar, een schurk tien maal erger dan hij....
De Romanesque en Lysbet waren bezig eten uit te pakken, zij keken niet op, toen zij mij hoorden. Zijn voorkomen lokte niet uit tot het doen van delicate voorstellen. Het was dezelfde humeurigheid van de vorige dagen, dezelfde booze, grauwe wallen onder de oogen, dezelfde bewegingen, nijdig, kort aangebonden. Het kan zijn, dat hij er spijt van had zich blootgegeven te hebben; het kan zijn, dat hij, nu de bekentenis achter de rug was, het niet meer de moeite waard vond zich tegenover mij te beheerschen. Ik bleef op een afstand staan toekijken hoe hij het brood sneed en de sneden op een servet rangschikte, - alleen voor Lysbet en hemzelf; en van het water uit de veldflesch schonk hij maar twee van de drie kleine tinnen kroezen vol. Na allebei gebeden en een kruis geslagen te hebben begonnen zij te eten, zonder acht op mij te slaan. Eindelijk hield ik het niet langer uit, - bovendien had ik honger gekregen, - en ging op hen af, zeggende:
‘Kan ik iets krijgen? Al is het maar het aandeel, dat ik tot dusverre gedragen heb.’
Beschermend spreidde hij de handen over het brood uit, alsof hij het zegende, als een priester, en wierp mij een boosaardige blik toe. - ‘Je hebt je van deze kleine gemeenschap afgesneden door ons hier onbeschermd achter te laten, vannacht.’
‘Ik was in de buurt, en mijn pistolen waren geladen. Ik was evenzeer bereid Lysbets leven en het uwe te verdedigen als gisteren om deze tijd.’
Deze woorden schenen hem niet veel zachter te stemmen. - ‘Ik noem het mokken. Als je weg wilt gaan, ga dan, en blijf weg; als je bij ons wilt blijven, neem dan de beschaafde zeden in acht.’
‘Ik heb een ander voorstel,’ zei ik, terwijl ik mijn buidel, mantel
| |
| |
en pistolen op de grond wierp, ‘ik zou dit geschil graag in der minne willen regelen, monsieur de Romanesque, of wat uw naam ook zijn mag. Ik wou naar Leiden teruggaan en Lysbet meenemen. U leidt een gevaarlijk leven, en ik vind Lysbet te goed om aan de galg te eindigen. Vergis ik mij niet, dan zal het u weinig hartzeer kosten afstand van haar te doen. Ik stel u dus voor gezamenlijk naar Brussel te gaan; daar kunt u ervoor zorgen, dat wij in Holland komen, en wij scheiden van elkaar in de beste, in de best mógelijke verstandhouding....’
Met klimmende verbazing had hij mij aangehoord, steeds rooder in zijn gezicht, steeds meer geladen met drift, of tergzieke lachlust, of edele verontwaardiging: hij scheen zelf nog niet te weten in welke van deze drie kanalen hij zijn energieën stuwen zou. Ten slotte werd het toch een lachbui, de venijnigste lachbui die zich denken laat.
‘Ha ha ha! Leiden komt in actie! De Calvinisten trekken op! De oude Criellaert strekt zijn beschermende hand uit. Wat denk je wel van mij? Lise, hoor je dat? Hij wil je mee naar Leiden hebben!’
‘Het lijkt mij geen gezond voorstel, Gerard,’ zei Lysbet, haar gezicht naar mij opheffend, ‘kom nu bij ons zitten, eet, en zet je die dingen uit het hoofd.’ - Maar zij sprak met zoo weinig overtuiging, dat ik er niet zeker van was in haar toch niet een bondgenoote te mogen begroeten.
‘Mordieu!’ vervolgde De Romanesque, terwijl hij een stuk brood in zijn mond stak en verwoed begon te kauwen, ‘een vrouw als Lysbet in de mufste aller steden, - dat kan je geen ernst zijn, Gerard. Als je eenmaal een zoon der Kerk geworden zult zijn, zul je hier zelf om lachen. En wat een onbeschaamdheid, por Dios! Dacht je werkelijk, dat ik mij de vrouw zou laten ontrooven, die jaren lang mijn levensgezellin is geweest, die ik heb opgekweekt tot wat zij is, die ik uit het slijk heb opgeheven?’ - Hij sprong op, en kwam vlak voor mij staan, woedend en triomfantelijk, en van een onmetelijke arrogantie, die overal van zijn vlammend gelaat scheen uit te barsten. - ‘Wie denk je wel, dat ik ben, uilskuiken? Wat vermeet jij je wel? Ik, de vertrouweling van vorsten en prelaten, de raadsman van koningen, - dacht jij, nigaud, dat ik dulden zou, dat een ander zijn oog op Lise laat vallen, de vrouw, die een deel van mijn wezen is, ook al gaan er maanden voorbij, dat zij niet méer voor mij is dan de eerste de beste slet, omdat zij, zelfs zij, mijn hooge vlucht niet meer vermag te volgen? Je bent krankzinnig. Je moet adergelaten worden. Slaap liever uit, lourdaud, Leidsche pummel, petit gueux avec ton faux air Arabe, idiot! Sapristi, een vrouw als
| |
| |
Lise, die nooit iemand met de blik heeft ontwijd zonder daarvoor met de dood gestraft te zijn - door mijn hand!!’
Hij was werkelijk boos; maar hij overdreef om mij schrik aan te jagen, en vermeide zich in een grenzenlooze zelfverheerlijking om de vernedering niet te voelen, die in zijn boosheid lag. Deze snoeverij was alleen maar een teeken van zwakte. Bovendien was het dwaasheid wat hij zei.
‘Blaffende honden bijten niet,’ zei ik, met een onwillekeurige blik op mijn twee geladen pistolen, die aan mijn voeten lagen, ‘u renommeert als een kwajongen. Kaplirsch, Arnould, Wolf Grott, - of hoe hij verder heeten mag, - heeft Lysbet niet alleen ontwijd....’
‘Kaplirsch!!....’ - Hij wierp zijn rechterarm omhoog: een zeer welsprekend gebaar, dat ik Italiaansche officieren wel eens heb zien doen, een gebaar van: heureka! - ‘Ik zal je eens wat vertellen, jou stommeling! Er waren in Heidelberg drie jonge lieden.... Hoe is dat zoutelooze Duitsche liedje ook weer?’ - Met een trillende falset begon hij te zingen: ‘Es zogen drei Burschen wohl über den Rhein, Bei einer Frau Wirtin da kehrten sie ein, - zij huisden alle drie in Der Goldene Bockshorn. Het waren hupsche jongens, en alle drie even oud. Maar zij hadden het ongeluk het oog op mademoiselle Lise Criellaert te laten vallen.’ - Op zijn vingers telde hij af: ‘Luitenant Herbert Linzair, - luitenant Jan Zadko, - en de vaandrig van het regiment van baron Pleikardt. Drie cherubijnen. Drie alleraardigste ellendelingen, niet mans genoeg om Lise onder mijn oogen te verleiden, maar toch geenszins afkeerig van de bekende koeienblik der stille aanbidders. Twee luitenants en éen vaandrig. En wat is er met hen gebeurd? Ik heb ze dood laten schieten. Ik heb ze alle drie dood laten schieten....’
‘Wat?!’ schreeuwde ik, ‘Zadko ook? Jou leugenaar! Schoft!...’
‘Jou leugenaar, schoft!’ bauwde hij mij na, ‘neem dan een van je pistolen, idioot, en schiet mij neer! In plaats van daar te staan schelden als een Leidsche vollersknecht! Durf je niet? Het zou toch zoo'n verdienstelijke daad zijn in de oogen van papa Criellaert! Want dat wil ik je ook nog vertellen: niet Kaplirsch is de schilder, die je zuster op veertienjarige leeftijd verleid heeft en voor eeuwig in bezit genomen, - Kaplirsch.... bij alle heiligen, hoe krijgt iemand het in zijn hoofd.... - ik ben die schilder! Dat je dat niet begrepen hebt, mon petit Arabe! Machtelooze luis, - maar zoo slim had je toch moeten zijn!’
‘U de schilder,’ stamelde ik, ‘u de schilder....’
‘Ik de schilder, ik de schilder,’ hoonde hij, waarna hij de armen over de borst kruiste en zijn zelfbeheersching zocht te herwinnen.
| |
| |
Binnen enkele seconden week zijn roodheid voor een natuurlijker kleur. Met een ruk hief hij het hoofd op en keek mij doordringend aan:
‘Zullen wij het herdersspel nog verder voortzetten? Of geef je er de voorkeur aan je brood in stilte en deemoed te gaan eten, gelijk een kleine knecht betaamt? Wil je werkelijk nog meer hooren? Goed dan. De schilder ben ik. Het schilderij daar is van mijn hand; zoo ook de beide zelfportretten, souvenir aan mijn heksenmeestersverleden. Een groot schilder ben ik nooit geweest; Rubens, op wiens atelier ik werkte, zag al spoedig, dat er iets anders in mij stak, en heeft de ondergrondsche diplomatenloopbaan voor mij ontsloten. Ik deed aan alchimie, nigromantie, vauderie, - ik kon zooveel menschen met mijn oogen dwingen, dat ik nooit verlegen was om handlangers of slachtoffers. Johann Faust, de Heidelberger afgod, zooals hij genoemd werd, was niets vergeleken bij mij, - ik was de Heidelberger god! Ik heb goud gemaakt. Ik kon vuur verwekken uit niets, waar en wanneer ik wilde. De geheimen der materie had ik doorgrond, ik speelde met elementalen, salamanders, sylphiden, que sais-je.... Ik had een spiritus familiaris, die kerkmuziek componeerde, beter dan Frescobaldi. Ik dacht, dat ik inderdaad God zelf was, soms denk ik het nog. Maar dat is te gevaarlijk in een wereld, die andere goden aanbidt, en toen ik Katholiek werd, ben ik met het beoefenen der zwarte kunst opgehouden, - mijn spiritus familiaris veranderde in een beschermengel. Vóor die tijd was ik alleen maar in dienst der Katholieken, en in Leiden kwam ik om te zien of die bespottelijke woelingen niet voor onze zaak uitgebuit konden worden. Maar wat is er met domme Leidenaars te beginnen?! Zelfs de Arminianen wilden niet verraden; zij hadden liever een strop om hun nek van de groote Mauritius, die kleine steden zoo goed weet in te sluiten, en die ook een Arminianennek weet in te sluiten, pah.... Zelfs vijf jaar geleden kon ik vrijwel onverrichterzake terugkeeren; ik nam toen Lise mee, die zich mij nog zoo goed herinnerde, is het niet, Lise? Otto was toen bij de waardgelders, en heeft vrij slecht
werk gedaan, minder goed dan in Heidelberg.... Otto had het bij jullie aan de deur, in dat kromme achterstraatje van jullie, doen voorkomen alsof híj de schilder was, die Lise als model wilde hebben. Toen reeds, die eerste maal, was zij de mijne geworden, - veertien jaar oud! Pah! Nooit zou een ander haar aanraken. Zij was van mij. Als wonderdokter had ik nog een universitaire graad willen koopen; maar toen werd de grond mij te heet onder de voeten, en Otto trad als zondebok op, met een misleidend vertoon van schildersarmzaligheid....’
| |
| |
Hij was heen en weer gaan loopen, met groote passen, de armen nog steeds over de borst gekruist, het hoofd zegevierend in de nek, als luisterend naar zijn eigen levensgeschiedenis, die hem, begeleid door de muziek der sferen, bereikte. Soms scheen hij niet op mij te letten, maar ook dit was bedrog, dat voelde ik maar al te goed. Ik stond nog op dezelfde plek, de oogen op mijn pistolen gericht.
‘Toen ik van Lise hoorde, dat jij deze schilder vervolgde, was mijn eerste opwelling alles bekend te maken. Maar het zou te gevaarlijk zijn geweest. Louis de Romanesque mocht in de oogen der Heidelbergers niet tot broodschilder en verleider van minderjarigen worden; daarbij wist ik niet zeker wat er in Leiden over mij bekend was. Ik liet het schilderij door Otto opbergen en prentte hem zijn rol in, voor het geval dat jij het vinden zou. Ik wist, dat hij die rol goed zou spelen; ik was niet erg bang voor ontdekking.... En nu, jonge vriend, Gerard mio,’ zei hij plotseling op zachte, innemende toon, terwijl hij mij recht in de oogen keek, ‘zeg wat je wilt. Wil je me neerschieten, goed. Wil je weggaan, voortreffelijk. Wil je je bij de feiten neerleggen en vrede sluiten, nog beter. Wat wil je?’
Werktuiglijk raapte ik een der pistolen op, en keek er enkele tellen naar.
‘U heeft de dood verdiend, monsieur de Romanesque, niet omdat ik mijn vader beloofd heb u te dooden, maar omdat u mijn beste vriend heeft vermoord. Wanneer u mij Lysbet meegeeft, gaat u vrijuit.’
‘Nooit,’ zei hij, ‘schiet mij dan maar neer.’
Besluiteloos staarde ik naar het pistool. Toen ik weer sprak, had ik met mijn tranen te kampen.
‘Wanneer ik u neerschiet, is het niet uit haat.... Ik kan het niet gelooven van u. Ik kan ook niet gelooven, dat u de schilder bent, die zooveel macht met zijn oogen kon uitoefenen! Van die macht heb ik niets gemerkt....’
‘Jij bent er niet gevoelig voor. Maar vergeet niet, dat ik mij in Heidelberg moest inhouden. De jongens van Otto beïnvloeden, hun in slaap opdrachten geven, dat was al het uiterste wat ik mij durfde veroorloven.... Wil je een staaltje zien van mijn kunst? Dan kun je daarna beslissen, of je iemand als ik als een hond wilt neerschieten. Je kunt het doen, maar weet wat je doet.’
Hiermee draaide hij zich naar Lysbet om. Hij sprak kort en bevelend, niet onvriendelijk.
‘Lise, ik weet, dat je mij op het oogenblik niet welgezind bent. Toch zou ik willen, dat je mij hielp je broer te overtuigen. Wij
| |
| |
hebben dit in jaren niet gedaan, maar de macht is nog in mij, dat weet je. Kijk mij in de oogen....’
Daar hij zich van mij afgewend had, kon ik zijn oogen niet zien. Die van Lysbet des te beter, en haar heele gezicht daarbij, waarin een zeldzaam vale gloed opsteeg, eerst over de wangen, dan tot in het voorhoofd, dat scheen te branden van angst of schaamte. Eensklaps sprong zij op, strekte de handen afwerend uit, en schreeuwde:
‘Nooit meer! Laat mij gaan, ik wil met Gerard naar Leiden! Je hebt mijn kind vermoord; éen maal is genoeg!’
Ik wilde toeschieten, De Romanesque was mij voor:
‘Over het verleden spreken wij niet meer, Lise. Je gaat nu slapen; je kijkt mij in de oogen, en je gaat slapen. Slapen....’
Welke kunsten hij op haar toepaste zou ik niet kunnen zeggen; nu eens sprak hij haar toe als een ongezeglijk kind, dan weer maakte hij bezwerende gebaren; maar het einde was, dat Lysbet ging zitten, de oogen sloot, achterover zonk, en in slaap viel. Het maakte niet de indruk alsof zij overmeesterd was door een wil sterker dan de hare; het maakte de indruk alsof zij zelf wilde, alsof hij haar beïnvloedde diep in haar natuur, dieper dan waar de wil gelegen is. Alles in mij verzette zich tegen dit schouwspel; deze zelfgekozen lijdelijkheid; dit bijna obscene slapen gaan in twee tellen; maar wat kon ik doen?
‘Je kunt niet bloeden, Lise. Je hebt ons daar al eens onaangenaamheden mee bezorgd, en ik ben geneigd het als een groot gebrek te beschouwen. Zoo groot, dat ik het genezen wil. Je kunt wél bloeden, Lise. Je kunt voortreffelijk bloeden! Op je voorhoofd zullen bloeddruppels verschijnen, dikke bloeddruppels, als van een doornenkroon. Je kunt bloeden. Op je voorhoofd, Lise. Je zult bloeden, nu....’
Zegevierend keerde hij zich naar mij om, en wees op Lysbets voorhoofd:
‘Zie het bewijs van mijn almacht.’
Had hij een goochelkunst met roode verf uitgehaald, of werkelijk bloed te voorschijn geroepen? Op haar voorhoofd, nu weer bleek als was, waren drie roode druppels zichtbaar, op regelmatige afstanden. Zij lag achterover in het gras, vredig sluimerend; haar gebogen neus sprong ver naar voren, zij leek ouder dan gewoonlijk, toch was zij zoo mooi als een prinses. Na haar eenige tijd met het welgevallen van een kunstenaar beschouwd te hebben, nam De Romanesque het servet, en veegde met vaardige hand de druppels af. Met enkele gebaren en geprevelde formules maakte hij haar weer wakker, waarna zij het hoofd in de handen verborg, en een paar maal gaapte. De Romanesque verklaarde, dat hij
| |
| |
honger had gekregen. Ik stond nog steeds met het geladen pistool.
‘Je hebt nu gezien wie en wat ik ben,’ zei hij, terwijl hij ging zitten, en een stuk brood afbrak, ‘dit zou voldoende zijn om mij als heksenmeester op de brandstapel te brengen, en toch is het zoo eenvoudig en natuurlijk. Mijn Roomsche vrienden denken er dan ook anders over; de Jezuïeten zijn al lang voornemens om aan de heksenvervolgingen een eind te maken, en wat zij willen gebeurt. Al het licht, alle vooruitgang, komt van Rome; Luther en Calvijn hebben de wereld twee eeuwen achteruitgezet.... Hoe is het, mijn jongen, nog geen honger? Begrijp alleen goed: je kunt je aandeel krijgen, en meer dan dat, maar onder voorwaarde, dat je niet meer mokt en mij aanvaardt zooals ik ben.’
‘Dat kan ik niet,’ mompelde ik. Mijn rechterhand, die het pistool hield, begon te beven, en alsof dit het middel was om het beven te doen eindigen, bukte ik mij naar het tweede pistool. Hij kauwde reeds, smakelijk en kordaat; en ik had honger, en voelde mij flauw. Ik keek naar zijn kauwende mond en kon eigenlijk nergens anders aan denken dan aan mijn honger en aan het brood, dat daar voor mijn oogen in een andermans maag verdween.
‘Je zult toch moeten bijdraaien, anders krijg je geen eten en drinken vandaag. Voor straf. Gerard krijgt geen eten vandaag,’ herhaalde hij plagend, ‘Lise, ontwaak, en zie de goede zon over alle dingen schijnen in dit land van melk en honing en legerhoeren, - maar Gerard krijgt geen eten vandaag. Goed, Gerard. Des te meer houden wij.’
‘Geef mij een stuk brood,’ zei ik met toonlooze stem, en hief een der pistolen op. Hij zag het niet. In zijn lang, zwart haar speelde de ochtendbries; het wipte, het wapperde; maar dan weer leek het alsof het alleen maar bewoog op de maat van zijn tergende kauwbewegingen.
‘Brood en wijn,’ zong hij, ‘versmaad door de jonge Calvinistische houwdegen. Hier, neem mijn lichaam, - brood.... en wijn....’
‘Geeft u mij een stuk brood, of niet?’ - Ik richtte het pistool.
‘Daags voor Zijn lijden nam Hij het brood in Zijn heilige en eerbiedwaardige handen, richtte Zijn oogen hemelwaarts tot U, God, Zijn almachtige Vader, en U dank brengend, zegende Hij het, brak het en gaf het aan Zijn leerlingen....’
Het eerste schot verraste hem midden in een nieuwe hap. Hoewel hij ineenkromp, moet zijn verbazing grooter zijn geweest dan zijn pijn of schrik; ik zag zijn oogen groot en verwijtend op mij gericht; toen boog hij het hoofd, alsof hij zich in het onafwendbare schikte. De tweede kogel moet hem op slag gedood hebben;
| |
| |
er kwam rood schuim op zijn mond, en rochelend zonk hij achterover, het brood nog tusschen de tanden. Lysbet, die opgesprongen was, staarde niet naar hem, maar naar mijn pistool, waarvan de rook nog lang bleef hangen, want er stond weinig wind op die beschutte plek. Er vlogen wat vogels op. Het servet, waar het brood op lag, was zoo verblindend wit onder het zonlicht, dat ik de oogen afwenden moest.
|
|