| |
| |
| |
X
Geplaagd door mijn geweten, verteerd door machtelooze haat tegen Kaplirsch en de andere verraders, voelde ik de nachtelijke tocht als een nuttelooze kwelling. Nog steeds wilde ik terug; maar De Romanesque's bedienden reden achter mij, en ik had toch ook niet ongemerkt mijn paard kunnen wenden, zoo smal was het pad. De glipper, vooraan, bereed Zadko's paard, waarop hij zoo aanstonds naar Heidelberg terug zou trachten te keeren. Geheel vervuld van de dood van mijn arme vriend, lette ik ternauwernood op de omgeving, en de gedachte aan de ijzeren ring, waar wij doorheen hadden te breken, was verre van mij. Naar het schijnsel van de brandende lonten, dat rechts van ons met vrij groote snelheid de berghelling kwam afschommelen, staarde ik met een koel en bevreemd oog, het hoogstens als een hinderlijke inbreuk voelend op mijn smartelijk gepeins. Eerst het ‘Werda!’ van een ruwe keelstem bracht mij tot de werkelijkheid terug.
‘Doorrijden,’ hoorde ik De Romansque achter mij zeggen, ‘wat er ook gebeurt doorrijden. En let jij op Lysbet, Gerard.’
De lichtjes waren al bijna op de weg, vlak voor ons. Het was even voor de eerste bocht van de Neckar, die hier om de Königsstuhl heenbuigt; het pad was hier zeer rotsachtig en ongelijk, zoodat de paarden vanzelf de pas inhielden. Weer kwam De Romanesque's stem, zonder een zweem van ongeduld:
‘Doorrijden.’
Het was gemakkelijk te zeggen. De glimmende lonten naderden en waren al tusschen de paarden, voetstappen naderden. Een groote steen, losgeraakt op de berghelling, huppelde achter mij langs, en plonsde in de rivier. De berg moet daar vol hebben gestaan met wachtposten; toch waren meer naar boven geen lichten te zien.
Het schijnsel van een lont verlichtte het baardige en nogal goedmoedige gezicht van de Beier, Waal, Spanjaard, Italiaan, Hongaar, Pool of Croaat (dit laatste zet ik er alleen volledigheidshalve bij, want een Croaat is natuurlijk nooit goedmoedig, een Pool trouwens ook niet, en een Spanjaard evenmin), die naast De Romanesque's paard was opgedoken. Toen hij sprak, bleek hij een Waal te zijn, wonderlijk genoeg, want Tilly gebruikte zijn Walen bijna uitsluitend als ruiterij.
‘Een heele cavalvade, op de late avond,’ zei de Waal, die de rang van sergeant kan hebben bekleed, ‘met vrouwmenschen en alles. Mag ik het wachtwoord weten, monsieur?’
| |
| |
‘Het wachtwoord?’ vroeg De Romanesque, met een klank van prettige bevreemding in zijn stem, ‘zullen wij zeggen: Santa Maria? Ver mis kan dat niet zijn.’
Ik verbaasde mij over zijn onbeschaamdheid, maar de sergeant liet alleen maar een aarzelend gegrom hooren. Toen De Romanesque dit gegrom begon te beantwoorden met een kirrend geluid, dat sterk aan uitlachen deed denken, zei hij:
‘Santa Maria was het elf dagen geleden. U schijnt nog onder de oude tijdrekening te leven, - volgens de ketters is het vandaag 13 Augustus, en op 13 Augustus, of laat het 14 geweest zijn, hadden wij Santa Maria, - of neen, dat moet natuurlijk 15 Augustus geweest zijn....’
‘Maria Hemelvaart. Een aardige gedachte!’
‘Een aardige gedachte?’ gromde de sergeant, ‘mag ik uw papieren zien?’
De Romanesque opende zijn reismantel en haalde een stuk papier uit de binnenzak, een brief of een paspoort. Bij het onzekere schijnsel van de smeulende lont, die hij tusschen de vingers geklemd hield, had de sergeant moeite met ontcijferen. Een soldaat meer naar voren had een lantaren ontstoken, maar kwam niet naderbij.
‘De Romanesque, Louis. Koopman.... Wat een hanepooten .... Straatsburg.... Bitor.... En dan nog een heel verhaal.... Ik zal u maar op uw eerlijk gezicht vertrouwen....’ - Hij gaf de brief terug; hij had De Romanesque's gezicht nauwelijks kunnen zien. - ‘Bent u Katholiek?’
‘Geweest. Ik hoop het binnenkort weer te worden.’
‘Hoop het binnenkort weer te worden,’ herhaalde de man, en scheen even na te denken. Hij krabde zich achter het oor, en vroeg toen, zeer duidelijk articuleerend:
‘Hoe is het in Heidelberg gesteld, monsieur?’
‘Ratten en muizen,’ zei De Romanesque.
‘Ratten en muizen.... Ja, natuurlijk, ratten en muizen, ja, ja.... U kunt doorrijden, monsieur, met uw gevolg, en met uw dame. En goede reis. - De dame geen overlast aandoen, zwijnen!’ brulde hij tegen een soldaat, die ter hoogte van Lysbets paard stond, zeker drie pas van haar vandaan. Wij hadden onze paarden reeds de sporen gegeven. Toen ik omkeek, zag ik de glimmende lonten de berg bestijgen. Even later bereikten wij de bocht van de Neckar, waar zoowel het dal als het pad breeder werden, en de bergen lager. Wij waren niet ver van Neckargmündt. De Romanesque kwam naast mij rijden.
‘Die brief is van a tot z vervalscht,’ zei hij vroolijk, ‘zoogenaamd afkomstig van de kanselarij van aartshertog Leopold;
| |
| |
handteekeningen nagebootst, hoewel slecht. Voor een degelijker ondervraging heb ik andere stukken, waarin de geheele politieke situatie in het geding wordt gebracht. Verder heb ik nog een vrijgeleide van de hertogen van Lotharingen....’
‘Maar hoe minder dom de ondervrager, hoe meer kans op ontdekking van uw ware zending. Men zou waarschijnlijk toch niet graag zien, dat Mansfelt Heidelberg ontzetten kwam.’
‘Iedere onderneming heeft twee kanten. Dat Mansfelt hierheen trekt, beteekent niet, dat hij de stad ook zal kunnen ontzetten. Tilly zou hem even goed kunnen verslaan; hij heeft een zeer sterke contravallatielinie, - zoo zou men het ten minste in de Nederlanden noemen, bij een regelmatig beleg. Maar daar weet jij meer van dan ik.’
Iets in zijn toon trof mij als ongewoon. Het onderwerp boezemde mij weinig belang in; ik dacht nog steeds aan Zadko; maar ik kon toch niet nalaten te vragen, of hij soms niet geloofde, dat Mansfelt Heidelberg zou kunnen ontzetten.
‘Dat is een gewetensvraag.’ - Hij richtte zich in de stijgbeugels op, en riep met luide stem: ‘Vóor Neckargmündt slaan wij rechts af, Gustav, het dal van de Elsenz in.’ - Tegen mij vervolgde hij: ‘Dilsberg is een omweg; ik durf het er wel op wagen over Wiesloch te gaan, na dit eerste succes met Tilly's voorposten.... Neen, ik geloof niet, dat Mansfelt Heidelberg zal kunnen ontzetten. Nu zul je zeggen: wat een leugenaar, die monsieur de Romanesque, wat een bedrieger! In zekere zin ben ik dit ook. De eenvoudige zielen in Heidelberg hoefden niet te weten welk hoog spel wij spelen; dat zouden zij niet kunnen beoordeelen. Beslissend is niet het ontzet van een stad, - beslissend is alleen de vijand afbreuk te doen. Deze oorlog zal zeer lang duren. Laat Tilly Heidelberg maar veroveren, - maar laat Mansfelt hem aanvallen, voor Heidelberg, of in Heidelberg, om hem te verzwakken. Dit is van het grootste belang met het oog op de aanstaande operaties, in het voorjaar.’
Ofschoon deze redeneering mij allerminst bevredigde, - het bezit van een stad als Heidelberg wordt in het algemeen door strategen veel hooger aangeslagen dan de koopman had doen voorkomen, terwijl het afbreuk doen aan de toekomstige gevechtswaarde van een leger weinig zin heeft, zoolang de legers in de winter tot niets wegsmelten en in het voorjaar opnieuw moeten worden opgebouwd, - deed ik er verder het zwijgen toe, en wisselde enkele woorden met Lysbet om haar te complimenteeren over haar rijkunst. Waar de Elsenz in de Neckar uitmondt namen wij afscheid van de glipper, die naar Heidelberg terugging, naar zijn zeggen volkomen in staat de Beiersche patrouilles te ver- | |
| |
schalken. In zuidelijke richting, over glooiend weideland, zetten wij de tocht stapvoets voort, en het duurde niet lang, of wij stuitten op een in de asch gelegde boerderij, die in deze warme zomernacht als slaapplaats te benutten zou zijn. Na de bedienden met het verzorgen der paarden te hebben geholpen zocht ik een rustig hoekje achter een afgebrokkelde muur, en viel bijna onmiddellijk in slaap. Toch sliep ik slecht, die nacht, en droomde onophoudelijk van Zadko. Meestal zag ik hem in het vuurwerkershuis over zijn alchimistische tractaten gebogen, heel stil en bleek en aandachtig, als een kouwelijke, half gestorven nachtvlinder in een hoek van het vertrek; maar éen keer stond hij midden in de eetzaal van Der Goldene Bockshorn onder inwerking van een onzichtbaar vuur te verkolen, totdat hij een verkoolde boomstam gelijk was, met veel takken. Toen klommen er Ganymedessen in de boom, waarbij zij elkaar met kleine goudstukken wierpen. Tegen Lysbet zei ik: ‘Hoe kunnen wij hem daarvan bevrijden? Hij heeft alles voor ons gedaan, en jou had hij lief, symbolisch,’ - maar zij vergenoegde er zich mee mij op generaal Hund opmerkzaam te maken, die juist kwam aandraven, en die met de Zangeres en de Beer begon te schieten, eerst op de Ganymedessen, dan op de boom zelf, die
onder dit geweld tot de fijnste houtskool verpulverde, fijner dan wat wij bij Petrus Cabbeljau ooit voor buskruit hadden gebruikt. Toen ik wakker werd, lag ik met mijn hand in de verkoolde resten van een stuk huisraad, een kruk of een melkstoeltje.
Om zes uur braken wij op. Wij hadden genoeg voedsel bij ons, en Lysbet maakte dikke sneden brood, rijkelijk met vleesch en worst belegd, onder eenig protest van De Romanesque, die voor schrale dagen waarschuwde. Toch at hij meer dan een van ons allen; ik merkte dit op, zonder er verder iets bij te denken. Hij was buitengewoon vroolijk deze ochtend, luidruchtig zelfs, en met de bedienden ging hij veel gemeenzamer om dan in de Bockshorn. Zijn gezicht straalde van gezondheid en levenslust; hij scheen de tocht als een goede grap te beschouwen, en was niet uitgepraat over de wonderdadige vermogens van zijn paperassen: Tilly zelf zou hem niet tegen kunnen houden! Eerst toen wij een paar uur gereden hadden, vielen mij de veranderingen op, die zijn persoonlijkheid in zoo korte tijd had ondergaan. In het logement was hij krachtens zijn waardigheid, zijn koninklijke houding, de meerdere geweest van iedereen. Nu, de meerdere was hij nog steeds, hetgeen in dit kleine gezelschap ook wel vanzelf sprak; maar van zijn waardigheid was zoo goed als niets overgebleven: hij zat te zingen in het zadel, plaagde Lysbet en mij met onze slaperige gezichten, de Lotharinger met zijn breuk, de
| |
| |
Franschman met zijn diarrhee die weer was komen opzetten, wierp zijn lang haar achterover alsof hij ermee goochelde, en slurpte wijn uit zijn veldflesch zonder een spoor van de welgemanierde ingetogenheid, die hij steeds aan tafel had tentoongespreid. Hij leek een schooljongen, die aan de tucht van de meester is ontsnapt; het was of hij zich schadeloos stellen moest voor een zelfbedwang van maanden. Zijn Fransch was met veel meer Italiaansche en Spaansche woorden gekruid dan gewoonlijk; en dit mocht dan een algemeen gebruik zijn in die tijden en in die landen, bij hem leek het eerder een uiting van de zucht ons te overbluffen. Ik kan niet anders zeggen dan dat hij mij nog steeds betooverend toescheen, betooverend en ietwat gevaarlijk, en misschien vooral gevaarlijk voor zichzelf. Zou er iets gebeuren, dat hem van die exuberante beweeglijkheid beroofde, dan zou hij, zoo kon men zich voorstellen, neerstorten als een vlieger, waarvan het papier plotseling doormidden is gescheurd. Toch was hij geen oogenblik vulgair of kinderachtig; hij bleef een groot heer, maar een groot heer die door het dolle heen was. En hoe weinig was er in het landschap, dat tot die uitgelatenheid aanleiding kon geven, redelijkerwijs. Geen huis dat niet verbrand was, daar ten Zuiden van de Neckar, geen weide waar nog vee graasde, geen boomgaard, die niet was verwoest. Wij lieten de Elsenz links liggen, en reden over lage heuvels naar Wiesloch, en tot aan Wiesloch was alles uitgestorven. Er reden niet eens soldaten of jongens om te fourageeren.
Lysbet scheen ietwat geprikkeld door zijn nimmer eindigende kwinkslagen. Haar bleekheid was opvallender dan ooit; maanden lang had ik haar hoofdzakelijk bij kaarslicht, of althans binnen vier muren gezien, en het was duidelijk, dat haar gezicht niet voor de open lucht bestemd was; haar gezicht niet, en haar geheele persoonlijkheid niet. In de Bockshorn een grande dame, ietwat precieus zelfs, van een superieure zwijgzaamheid, en toch nooit saai, werd zij in dit zonlicht te paard, hoe goed zij ook rijden mocht, tot een vage, dan al onmiskenbaarder repliek op het burgermeisje, dat zij vroeger was geweest en dat zij in wezen steeds was gebleven. Dat lag niet aan haar manieren, haar reiskleed, of ook maar aan de snit van haar gezicht, door de schelle belichting mogelijkerwijs tot ander leven gewekt, het lag vrijwel uitsluitend aan haar bleekheid. Het was de bleekheid van een Hollandsche binnenplaats, een bleekheid, die in haar jeugd te veel waschgoed had weerspiegeld. Aan alles was te merken, dat zij het tempo van De Romanesque's grillige gedachtensprongen niet bijhouden kon. Van nature was zij eenzelvig, en in Heidelberg had de rol van halve gastvrouw, die zij te vervullen had, haar
| |
| |
daarin niet gehinderd. Middelpunt daar, kon zij eenzelvig blijven, zonder dat het opzien baarde. Maar hier, onder de bloote hemel, in al dat groen van het steeds wisselende landschap, met de Neckarbergen in de verte, die aan de tocht een zekere allure van weidsche onbezonnenheid verleenden, hier kon men alleen middelpunt zijn wanneer men zelf meebewoog, met al zijn zintuigen, opmerkzaam en speelsch. Hier was De Romanesque middelpunt, en hij liet niets aan anderen over. Hoe mooi, en beschaafd, en beheerscht ook, naast hem leek zij íets te veel op een kleinsteedsche kamenier die zoo juist in de kleeren is gezet; en ik geloof, dat zij dit zelf voelde, want de ziel van een kamenier had zij nooit bezeten, zelfs niet toen zij nog een burgerdochter was geweest.
Eén gebeurtenis wil ik verhalen, waarbij deze tegenstelling in de vorm van ongenoegen tot uiting kwam; een gebeurtenis, die een onuitwischbare indruk bij mij achterliet. Om Wiesloch, of wat er van Wiesloch over was, reden wij heen, ter beperking van de kans op ontmoetingen. Ten Zuiden van het dorp strekte zich een onafzienbaar korenveld uit, platgebrand als al het andere. Het glooide naar de vlakte; ver daarachter, achter een lage nevelbank, was het Rijngebergte zichtbaar en de half verwischte silhouet van de toren van Speier, die ook in Heidelberg de horizon verlevendigde. Een paar honderd meter die richting uit liepen wat oude vrouwen, bukkend naar geschroeide graankorrels. Als een wervelwind stoof uit het dorp een troep ruiters op ons af; zonder zich ook maar éen seconde te bedenken sloeg De Romanesque zijn reismantel open en liet de gouden keten in het zonlicht fonkelen, die hij nog steeds om de hals had hangen. Brutaler kon het al niet: goud om te stelen, een vrouw om te rooven, paarden om te requireeren, voedsel in onze tasschen: het was het complete luilekkerland voor deze soldeniers. Als gold het een demonstratie hunner waarlijk bewonderenswaardige rijkunst, omzwermden zij ons met woeste sprongen; maar hun ruwe taal verstomde spoedig, toen de koopman zijn brief (of was het weer een andere brief?) liet zien, en zij reden terug zooals zij gekomen waren, zonder groet, maar ook zonder molest. Hun uitermate ongunstig uiterlijk (ik geloof, dat het Hongaarsche huzaren waren) was wel de proef op de som van wat hij die ochtend had beweerd: wij kwamen overal door. Over het zwartgeblakerde veld naar het Westen rijdend, naderden wij toen de vrouwen. Een van hen maakte zich van de groep los en waggelde op ons af, om een aalmoes bedelend. Zij was klein en dik, met booze blauwe oogen die traanden, en nagenoeg tandeloos; De Romanesque wierp haar een goudstuk toe. Maar daarmee scheen zij niet tevreden, en toen zij Lysbet
| |
| |
zag, wilde zij haar paard bij de teugel grijpen. Om het zwarte stof niet in het gezicht te krijgen hadden wij stapvoets gereden, en nu stonden wij bijna stil. Ik kon niet goed verstaan wat zij zei; maar het kwam hierop neer, dat men haar achtjarige kleinzoon voor haar oogen gespiest had; het puntige hout was er even boven de navel weer uitgekomen; en daarna had de jongen nog twee dagen geleefd; en wat of de genadige vrouw daarvan wel dacht. Toen Lysbet bleef zwijgen, trad zij in bijzonderheden, zoo ijselijk, dat de Lotharinger en de Franschman, die het al met hun eigen darmen te kwaad hadden, het niet langer konden aanhooren en doorreden. Toen De Romanesque haar beduidde de teugel los te laten, - zij stond daar als een kobold, éen arm omhoog, het ronde hoofd tusschen de schouders geperst, - barstte zij in vervloekingen uit; wellicht hield zij hem voor een officier, met zijn gouden keten. Nog lang hoorden wij haar gekrijsch: ‘Even boven de navel, edele vrouw, - even boven de navel....’ De andere vrouwen hadden niet opgekeken van hun werk. De Romanesque maakte nu enkele spottende opmerkingen in de trant van: ‘Waarom ons op anatomische bijzonderheden te vergasten, ma chère?’ - of: ‘Mordieu, van de duizend kinderen, in de Palts geslacht, gebraden, gebakken, ingezouten, que sais-je, is dit er maar éen. En allen naar het evenbeeld Gods geschapen, bedenk dat eens; maar wellicht verlokt dat de braven om ook het inwendige eens in oogenschouw te nemen....’ - Ik probeerde er maar niet naar te luisteren; de opmerkingen waren geestig, maar toch niet van de allerbeste smaak getuigend; men kon ze alleen verontschuldigen met een groote geschoktheid, die zichzelf verbergen wilde. Plotseling hoorde ik Lysbets verstikte stem, alsof zij in tranen zou uitbarsten: ‘Zwijg, met je laffe praatjes!’ - Het was de eerste maal in mijn bijzijn, dat de koopman een openlijke terechtwijzing te verduren had.
Hij redde zich er prachtig uit, dat moet ik zeggen; hij maakte een kleine buiging en zei ‘Pardon’, niet eens al te koel; en zonder spot of gekwetstheid ging hij schuin achter haar rijden, als een edelknaap, die door zijn dame is berispt. Nooit werd een nederlaag met meer zwier gedragen. Maar daarom was het niet minder een nederlaag.
Terwijl wij ons van Wiesloch verwijderden, langs velden en wijngaarden, die geen naam meer droegen dan die van woestenij, deed ik plotseling de ontdekking, dat ik niet meer in God geloofde. Ik was zoo zeker van mijn zaak alsof ik een goddelijke ingeving had gehad. God bestond niet. Wij hadden ons steeds vergist in Leiden. Om dit te bewijzen was een reeks verpletterende argumenten niet eens noodig, - de buik van die jongen, waar
| |
| |
de houten spies was uitgekomen, volstond. Indien God nog een grein macht bezat, had Hij dit moeten verhinderen. En een God zonder macht was minder dan een drogbeeld, door drogredenen in stand gehouden. Dat ik dit nooit eerder had begrepen! Een blinde natuurkracht, een onverbiddelijke wet van worden en vergaan, geboorte en dood, had ik voor de God van de catechismus aangezien, - deze God, die onder andere ook goedertieren was. Goedertieren! - ik was op dit oogenblik in staat om iedereen een kogel door het lijf te jagen, die dit woord met God in verband durfde te brengen. En in Leiden was ik, dank zij mijn Calvinistische opvoeding, zoo dicht bij de waarheid geweest! In mijn gesprekken met Valmarius had ik immers alle argumenten voor het niet bestaan, het niet kúnnen bestaan van God gebezigd, die de Calvinisten mij aan de hand hadden gedaan, - zoo zelfs, dat hij mij tóen reeds een godloochenaar had kunnen noemen. De Calvinisten waren atheïsten zonder het zelf te weten. Het monster, dat zij van God hadden gemaakt, wachtte er slechts op onttroond en bij de andere duivels geworpen te worden....
Wij reden de Rijnvlakte in, waar de dunne mist door de zon werd opgeslorpt. Wegen kwamen hier samen; wij sloegen een van die wegen in. In de verte werden koeien weggedreven. Meer naar links bewoog zich een legertrein voort, de kanonnen blinkend in het licht. Overal in het rond golfden groene en blauwe heuvelrijen onder een blauwere hemel. Het was zoo vredig en mooi; het was precies datgene was men God, zoo Hij bestond, voor de voeten zou moeten werpen, omdat Hij er zulke gruwelen in gebeuren liet. Ik sprak deze gedachte uit tegenover De Romanesque, die monter naast mij reed, het lange haar fladderend op de wind.
‘Theologiseeren? Goed, mijn jongen. Je kunt deze ochtend alles van mij gedaan krijgen. Vijandelijke troepen, die voor ons afdeinzen alsof wij de hemelsche heirscharen zelf waren, - het is waarlijk een zegetocht waarop wij ons bevinden! Dit is op zichzelf reeds een reden om in God te gelooven. Het is trouwens de mauvais goût om níet in God te gelooven; je moet dit niet te veel doen; twijfel is slecht voor de spijsvertering....’
‘Op het stuk van de spijsvertering kan ik op dit moment alleen denken aan die jongen,’ viel ik hem in de rede, ‘die gespieste jongen daar bij Wiesloch is voor mij een bewijs, dat God niet bestaat.’
‘Omdat hij pijn geleden heeft? Maar, mijn beste Gerard, milliarden menschen hebben pijn geleden sinds het begin van de wereld; sommige menschen deden niets anders dan pijn lijden. God wil dit nu eenmaal; Hij heeft Zijn eigen Zoon wel gezonden
| |
| |
om de menschen hierin een voorbeeld te geven. Wat kun je meer van Hem verwachten? Zijn eigen Zoon....!’
‘Ook alweer een argument tegen God. Vindt u dat geen laffe streek? Waarom is God zelf niet aan het kruis gaan hangen, indien Hij dit zoo noodzakelijk voor de menschheid achtte? Mijn vader heeft mij in de oorlog gestuurd, - daar kwam het ten minste op neer, - en ik heb nu een kogel in mijn lendenen, die mij misschien beletten zal kinderen te verwekken, en ik heb mijn beste vriend verloren, en wie weet wat mij nog allemaal boven het hoofd hangt. Maar hij had ten minste zijn halve leven lang zelf gevochten, en hij mist twee vingers van zijn rechterhand.’
‘O, de oude Criellaert, dáar kan God zich natuurlijk niet mee meten,’ zei hij met een onbeschrijfelijke glimlach, ‘maar je vergeet de consubstantialiteit. God leed zelf mee aan het kruis, want Vader en Zoon zijn éen. Alleen de Socinianen twijfelen daaraan.’
Ik lachte ruw. - ‘Ik geloof niet meer in die sprookjes. En als ik ooit nog in Leiden terugkom, zal ik het de dominees vertellen ook! Zij hebben mij twee-en-twintig jaar lang voor de gek gehouden. Ik geloof nergens meer aan.’
‘O, ik eigenlijk ook niet,’ zei hij met het streelendste stemgeluid, ‘maar je moet daar niet zoo mee te koop loopen, mijn jongen.’
‘In de Bockshorn praatte u wel anders!’
‘Zeker, maar wij zijn hier niet in de Bockshorn. Wij reizen nu door Katholieke streken, wij moeten ons een weinig aanpassen. Och, en de Katholieken hebben ook wel iets goeds, zij zijn niet allemáal monsters....’
‘De Katholieken zijn voor mij de ergsten, omdat zij alles bedacht hebben; dan volgen de Lutheranen, die met de Katholieken heulen; en het minst erg zijn de Calvinisten, want die hebben van God ten minste een wezen gemaakt, dat onmogelijk God kan zijn, zoodat zij mij in staat hebben gesteld het bedrog te doorzien.... Ook het zoenoffer Christi maakt geen indruk op mij, - als argument, wel te verstaan. Zelfs al zouden wij mogen aannemen, dat God Zijn eigen Zoon overgeleverd heeft, dan nog bewijst dit Zijn bestaan niet. Christus is niet gespiest, maar heeft aan het kruis gehangen, wat ik minder erg vind, althans minder vernederend. Het is een schande, dat God zooiets toelaat; ik zal die jongen in Wiesloch niet gemakkelijk kunnen vergeten....’
‘God zal daar wel een bedoeling mee hebben gehad, indien Hij bestaat. En indien Hij niet bestaat, - nu, dan bestaat Hij niet. Het is geen probleem, dat mij bijzonder kwelt.’
‘Mij evenmin,’ zei ik, ‘want ik heb het zoojuist opgelost.
| |
| |
Voor mij geen God meer, tot aan het einde mijner dagen. Het hart draait mij in mijn lijf om, als ik aan God denk.’
Met een nieuwsgierig lachje bleef hij mij gadeslaan, maar, teleurgesteld doordat hij zich niet zonder voorbehoud aan mijn zijde had geschaard, zette ik mijn aanklacht niet voort. Ik wist niet wat ik van hem denken moest. Ten slotte was het iets geheel anders een Waalsche sergeant wijs te maken, dat men binnenkort weer Katholiek zou worden, dan de Katholieken de hand boven het hoofd te houden in een ernstig gesprek. Toen hij na verloop van tijd weer met zijn geestige zetten begon, en daarin ook Lysbet trachtte te betrekken, die nog steeds een norsch stilzwijgen in acht nam, kon ik mij niet weerhouden met steeds nieuwe bewijzen, of argumenten, of illustraties voor den dag te komen van de groote waarheid, waarop ik zooeven de hand had gelegd. Bij een boom, waarin een zwerm bijen een toevlucht had gezocht, blijkbaar in het stadium van de darrenslag, want de grond lag bezaaid met doode darren, riep ik met een spottende grijns: ‘Een vergissing van God, monsieur; kijk eens: Hij had sprinkhanen bedoeld, en het zijn bijen geworden; maar zij komen te laat, want het land ís al kaalgevreten,’ - en een platgebrand gehucht, waar overal verkoolde lijken lagen, op de drempels van de huizen, op de mesthoopen, over de putranden, ontlokte mij de opmerking: ‘Ook hier heeft God Zijn amusement gezocht. Zij waren allemaal verdoemd, maar alweer een vergissing: want er was éen uitverkorene bij, en die is nu alleen wat minder zwart dan de rest, ha ha ha!’ - Bij de beoordeeling van dit vlegelachtige geschetter vergete men niet, dat mijn ontdekking mij als oude wijn naar het hoofd gestegen was: ik had haar van de daken kunnen prediken. De Romanesque fronste de wenkbrauwen, en zijn bedienden keken elkaar aan alsof zij mij zoo aanstonds in het dwangbuis zouden moeten sluiten. Gelukkig waren er geen soldaten in de buurt. Eerst bij de overgang over de Rijn, tusschen Speier en Germersheim, had de koopman zijn papieren weer te toonen. Het waren troepen
van aartshertog Leopold, en de bevelvoerende officier wilde niet alleen alle stukken zien, maar vroeg ook naar ons reisdoel. De Romanesque zei: ‘Brussel,’ - en de officier trad met een buiging achteruit.
Hier, bij Speier en Philippsburg in de buurt, zetels van Roomsche prelaten, waren de landen minder erg verwoest dan elders; de verwoestingen waren hier nog van Mansfelt afkomstig, van ouder datum dus, en de boer ploegde alweer de akker, de wijnbouwer deed zijn werk, en aan de talrijke galgen hingen roovers, - gewone roovers, geen soldaten. Maar éen of twee mijl verder begon de zwarte wildernis weer. Het ergst waren misschien nog
| |
| |
de klachten van de dorpelingen, in de kleine, dank zij hun afgelegenheid gespaard gebleven herbergen, waar wij onderdak vonden. Daar men ons eerst voor militairen aanzag, om vervolgens verrast te worden door onze vredelievendheid, stortte men zijn hart uit als aan een biechtvader. De Romanesque was zeer vriendelijk voor de menschen. Vooral de vrouwen waren niet van hem af te slaan, alsof er bovennatuurlijke troost van hem te verwachten was, - vrouwen alleen boven de vijftig, want de andere waren allen doodgemarteld of weggesleept. Iedere jonge man was soldaat geworden, of roover. Voedsel was er niet meer. De folteringen, waarvan men wist te verhalen, tartten iedere beschrijving; ik onthoud mij hiervan; ik heb God reeds verpletterd; ik wil Hem niet nog meer verpletteren. Trouwens, de boeren van hun kant hadden zich ook niet onbetuigd gelaten. In een plaatsje oostelijk van Landau had een verjaagd boerengezin negen soldaten in het bosch aangetroffen, stomdronken. De boer was een ladder gaan halen, had de ladder over de soldaten gelegd, zoodat de hoofden tusschen de sporten doorkwamen; daarna waren de boer en zijn oudste zoon ieder op een kant van de ladder gaan zitten, en de boerin had de soldaten met een slachtmes éen voor éen de hoofden afgesneden. Teekenend leek mij vooral, dat de boerin sneed, en niet de boer; maar misschien was men dit in die boerderij zoo gewend, wanneer er geslacht werd.
Reeds hadden wij het Haardtgebergte achter ons liggen, toen ik begon te twijfelen aan de juistheid van de door ons gevolgde route. Uit alle geruchten, door ons opgevangen, bleek, dat Mansfelt, tijdelijk in dienst van de Hugenoten en de hertog van Bouillon, bezig was Mouzon te belegeren, niet ver van Sédan, waar keurvorst Frederik vertoefde, werkeloos of in nuttelooze onderhandelingen verstrikt. De kortste weg naar Mouzon, van het punt waar wij ons bevonden, leidde over Zweibrücken en Saarbrücken en het in Lotharingen gelegen Diedenhofen; misschien was er een kortere, of betere weg, maar in geen geval een die noordelijker liep. Ik was hier volkomen zeker van, in Heidelberg had ik de kaart geraadpleegd. De Romanesque evenwel stond erop in Zweibrücken de weg naar Trier in te slaan, dat is vrijwel in noordwestelijke richting. Toen ik hem om opheldering vroeg, zei hij, dat Trier een vredig, zij het ook uitermate Katholiek oord was, en een voortreffelijk uitgangspunt om over Luxemburg Mouzon te bereiken. Dit mocht een omweg zijn, de tocht door noordelijk Lotharingen zou ons waarschijnlijk veel meer tijd kosten: geheel Lotharingen, alle wegen en paden daar, waren versperd om Mansfelt te beletten naar Duitschland terug te keeren. Wij zouden om het uur aangehouden worden, en zijn papieren zaten
| |
| |
tóch al vol vieze duimafdrukken en ezelsooren. Men hoefde zooiets niet in de hand te werken.
‘Ik dacht eerst, dat u werkelijk van plan was naar Brussel te gaan, zooals u die officier hebt wijsgemaakt,’ zei ik gekscherenderwijs.
Dit gesprek voerden wij op een boomstam gezeten, op eenige afstand van de weg. In de buurt bevond zich een kleine hoeve, waar wij water gedronken hadden en waar men De Romanesque om voedsel had gesmeekt. Tevergeefs; geld en goede woorden kon men van hem krijgen zooveel men wou, ons proviand bewaakte hij met Argusoogen. In die hoeve lag nu de Fransche bediende te krimpen van de pijn; wanneer zijn toestand de volgende ochtend niet verbeterd was, zouden wij hem moeten achterlaten. Het was ongeveer vijf uur; de Lotharinger had de paarden bij een beekje gebracht, aan de zoom van een groot woud, dat wij de volgende ochtend zouden doorkruisen. Ook Lysbet was in de hoeve.
‘Een half jaar geleden had dit ons reisdoel kunnen zijn. Mansfelt voerde toen zulke degelijke voorbereide onderhandelingen met de Infante, dat al zijn geldschieters er met open armen zouden zijn ontvangen. Je kent Brussel niet? Een goddelijke stad; de eenige stad, waar ik mij geheel thuis gevoel. Men leeft er nog in de tijd van Philips de Schoone: alles vol decorum en hoffelijkheid; de doodelijkste listen worden daar gesmeed, niet met een hatelijke glimlach, zooals onze Italiaansche vrienden doen, maar in een werkelijke goedheid des harten, vol naastenliefde en een Christelijk ontzien van elkaars gevoeligheden. Het is er Spaanscher dan in Spanje zelf, dat ik helaas niet ken. In Brussel is men heden edelman, morgen bedelman, en in de warmte der handdrukken, die men in ontvangst neemt, is het verschil geenszins te bespeuren. Een grootsche stad! De gehoorzame gewesten zijn een ver naar het Noorden vooruitgeschoven voorpost van de Contrareformatie, vergeet dat niet; het Katholicisme vertoont er zich in zijn meest gezuiverde, zijn meest onberispelijke vormen....’
‘Gehoorzame gewesten?’
‘Caramba, daar weet men nog wat gehoorzamen is; daar kunnen wij Protestanten een voorbeeld aan nemen. Mansfelt's geheele leven wordt beheerscht door de wrok, dat Brussel voor hem verloren is gegaan; zijn broer is er nog kanunnik van de Sainte Gudule; en die is toch óok gesproten uit het huwelijk van de oude Peter met Anna von Bentzrath, die althans van kleine Luxemburgsche adel was, al was het huwelijk dan niet geheel legitiem. Kinderen uit een dergelijk huwelijk zijn alleen dan
| |
| |
bastaards wanneer zij zich als bastaards wenschen te gedragen. Het is waar, dat onze Mansfelt door de Habsburgers, met name door aartshertog Leopold, niet behoorlijk behandeld is, en op een eenigszins vernederende wijze van de bezittingen in Luxemburg is beroofd, waar hij recht op had, indien het waar is, dat koning Philips een legimitatiebewijs voor de natuurlijke kinderen had verstrekt, onder zekere voorwaarden dan altijd, - en daar zat hem natuurlijk de kneep.... Maar vraag mij ook niet naar de aanleiding, die hij daar zelf toe heeft gegeven. En hoe dom! Piuttosto ridicolo.... Hij had alles moeten slikken, - slikken als een zure saucijs bij een glas Alicante; dan had hij nu net zooveel Alicante kunnen drinken als hij hebben wou, in Brussel, in plaats van slecht Merseburger bier in een legerkamp. En ik kan je wel zeggen, dat het verbazend weinig gescheeld heeft, of hij was er toch nog gekomen, een half jaar geleden! Alles was in kannen en kruiken: het opheffen van de rijksban, geld, titels, roem en eer in het uitzicht gesteld, een generaalspost onmiddellijk onder Spinola, het bezit van Hagenau, en zelfs van de geconfiskeerde goederen van de Oranjes, als onderpand voor het levenslang uit te betalen pensioen van duizend daalders per maand.... Wij hebben moeten bieden als razenden om hem daarvan terug te houden, de marktgraaf moest zijn dochter onverpoosd van een bruidsschat en een ongeschonden maagdelijkheid voorzien, - het was halsbrekend werk.... Brussel is de groote verleiding voor vorst Mansfelt, - een vorst zonder vorstendom, en een Mansfelt zonder naam.... Wanneer je wilt, neem ik je mee naar Brussel, als eenmaal onze zending in Mouzon tot een goed einde is gebracht. Ik zal je er leeren intrigeeren, Gerard mio, tot je de weg niet meer weet in je eigen ziel. Alleen zul je iets meer in God moeten gelooven dan je nu doet, - íets meer.’
‘Dank u,’ zei ik lachend, ‘mijn vader is al uit Antwerpen gevlucht.’ - Wij zwegen eenige tijd, toen vroeg ik hem iets dat mij reeds eerder had beziggehouden:
‘Wat mij verbaast, monsieur, is dat men u ongehinderd uit Heidelberg heeft laten vertrekken, terwijl de arme Zadko, die alleen maar een boodschap bij de provoost bracht, zoo moorddadig bewaakt werd. U zei trouwens zelf, dat ook wij, zoo wij bij de provoost waren afgestegen, kans op een kogel zouden hebben gehad. Maar dit afstijgen was, dunkt mij, niet noodig geweest voor deze heeren....’
‘Ignorante!’ zuchtte hij, zich behaaglijk uitrekkend, met wijd gespreide armen, zoodat de gouden keten op zijn borst zachtjes rinkelde, ‘men had natuurlijk bevel mij te sparen, zoolang ik de heeren niet hinderde in hun werk. De brieven in mijn mantelzak
| |
| |
mogen dan gedeeltelijk vervalscht zijn, de Katholieke relaties van het huis Bitor zijn daarom niet minder reëel. In Brussel, in Weenen, leeft men nog steeds in de hoop dit huis op zijn hand te krijgen bij de verdediging van het Heilige Roomsche Rijk, - dezelfde hoop die men ten aanzien van Mansfelt koestert. Wij doen niets om die hoop al te hardhandig de bodem in te slaan, - zíj doen niets om ons van hen te vervreemden. Míj vermoorden! Mordieu, zij zouden even goed de oude Bitor kunnen vergiftigen, die eens in de maand in Straatburg bij de deken dineert!’
‘Men had op zijn minst toch pogingen kunnen aanwenden om u tegen te houden; of anders had men Tilly ervan kunnen verwittigen, dat hij u tegenhouden moest. Heel Heidelberg wist, dat u Mansfelt ging halen....’
‘Ik heb je dit al eerder uitgelegd,’ zei hij, ietwat verveeld, ‘het laat Tilly volmaakt onverschillig, dat ik Mansfelt ga halen. Misschien ziet hij het zelfs wel graag. Hij en Mansfelt zijn als twee oude ratten, die met voorliefde aan hetzelfde karkas knagen. Zij kunnen eigenlijk niet zonder elkaar leven, deze twee. De een denkt steeds de overwinning op de ander te kunnen behalen, en het is zoo heerlijk de overwinning te behalen, niet waar? Wanneer ik Mansfelt naar Heidelberg breng, zijn beide partijen mij even dankbaar; eerst de uitslag van de strijd zal erover beslissen welke van beide partijen mij naar de hel wenscht.’
Ik stelde geen verdere vragen, en hoewel De Romanesque nog lang over politiek met mij sprak, vermeed hij het onderwerp, dat ik had aangeroerd. Ik herinner mij dit gesprek alsof het gisteren plaatsgegrepen had: zoo indringend waren zijn woorden, zoo brillant zijn gedachtengang. Zijn stem streelde en vleide, lachte en juichte, en toch was alles wat hij zei even zakelijk, ja cynisch. Ik zat daar als zijn leerling; de gedachte nog eens in Brussel te zullen intrigeeren onder zijn leiding was mij reeds veel minder vreemd dan eenige minuten te voren. De zomerzon daalde, en blonk op het goud van zijn keten, op zijn breed, rood voorhoofd, dat in steeds nieuwe speelsche standen de wereld begreep. Duitschland, zei hij, was de zonderlingste van alle naties, omdat iedereen het beletten wilde een natie te worden. De godsdienstoorlog was slechts een mom voor iets anders. Niet voor niets had de Engelsche diplomaat Sir Thomas Overbury eens gezegd, dat Duitschland, onder éen koning, of keizer, een afschuwelijke bedreiging zou zijn voor alle anderen. Duitschland was immers zoo groot, daarom moest het klein gehouden worden.... Dan weer verdiepte hij zich in het leven van de kleine Duitsche adel, die zich nog in de riddertijd waande, en geen geld had om deze illusie op te houden. In Heidelberg leefden oude stiftsvrouwen
| |
| |
van brood en uien, omringd door een bediendenstoet, die al hun geld opslokte. Gravin von Neuenheim, de maîtresse van goeverneur von der Merven, was er zoo een; zij had hem een pensioen afgeperst, en dit werd nu, zoolang het duurde, uitbetaald in slecht geld, - een enorm pensioen, op papier. Ook baron Pleikardt moest het onmogelijke doen om zijn stand op te houden: te groote compagnieën opgeven bij de afrekening, passevolanten laten optreden bij de monstering, de dooden zoo lang mogelijk op het monsterregister laten staan. Hij was ervan overtuigd, dat de doode vaandrig nog steeds op het monsterregister stond, ha ha ha! - met vaandel en al.... De zon daalde, en ik wiegde mij in de klank van deze duivels gemoedelijke stem, die op ieder sterveling en ieder land het juiste woord wist te munten.
Eensklaps werd de avondstilte verbroken door een schot, dof en houtachtig, als de bijlslag van een houthakker. Andere geluiden bleven uit, hoe scherp wij ook luisterden. Het kon zijn, dat een van de bedienden op wild geschoten had, het schot kwam uit de richting van het beekje. Wij begaven ons erheen, en vonden de paarden niet meer. Naast het beekje lag de Lotharinger, stervend. Voor hij bewusteloos werd, kon hij ons nog vertellen wat er gebeurd was: paardendieven waren gekomen, roovers of marodeurs; hij had de paarden willen verdedigen; zij hadden hem zijn geweer ontrukt en hem in de borst geschoten.... Wij waadden door het beekje, en trachtten sporen te vinden, maar na de lang aanhoudende droogte was dit onbegonnen werk. Het was het ergste wat ons had kunnen overkomen; in een omtrek van vijf of zes mijl misschien was geen paard te vinden; en dat niet alleen: de dorstige paarden waren niet ontzadeld geweest, en het grootste gedeelte van onze leeftocht bevond zich in de zakken. Terwijl wij daar tusschen de braamstruiken stonden te overleggen, klonken er schoten uit de richting van de hoeve.
‘Lysbet!’ riep ik uit, ‘om Gods wil, monsieur, laad uw pistolen! Vlug naar de boerderij!’
‘Lise,’ herhaalde hij, ‘maar wij zijn machteloos, - en geen voedsel....’
Reeds was ik het beekje over; en natuurlijk volgde hij mij, maar steeds met een blik achterom naar het bosch, alsof hij onze pogingen om de paardendieven te achterhalen zelfs nu nog belangrijker vond dan de hulp, die wij Lysbet hadden te bieden. Hoewel ik niet mocht verwachten, dat iemand van ver in de veertig mij bijhouden kon, deed hij er zoo lang óver, dat ik telkens stilstond om hem tot grooter haast aan te sporen. Hij zag er gebelgd uit, donkerrood, en met vermoeide schaduwen onder de oogen; toen ik weer eens omkeek, zag ik, dat hij de bovenste knoopen
| |
| |
van zijn wambuis losmaakte om vrijer te kunnen ademen. Weer klonk een schot, en nu haalde hij mij in, hoorbaar hijgend. De boerderij was in zicht gekomen; er was niets bijzonders te bespeuren.
‘Zij zijn misschien al op de vlucht gedreven,’ riep ik, mijn pas versnellend, ‘de andere bediende zal op hen geschoten hebben, en de zieke heeft misschien ook meegeholpen, en Lysbet....’
‘Een ongeluk komt nooit alleen.... Waarvan wij moeten leven is mij niet duidelijk....’
‘O, van gras en boomwortels,’ zei ik met de onverschilligheid der jeugd voor ontberingen, ‘en u heeft al uw geld immers nog....’
Onwillekeurig keek ik naar zijn gouden keten, die op zichzelf reeds een klein kapitaal vertegenwoordigde. Wat ik toen zag deed mijn adem stokken. Om zijn hals, zichtbaar geworden door het losknoopen van het buis, hing een dunne ketting met een gouden crucifix eraan. Uit het losse hemd te voorschijn gesprongen en met de keten op zijn borst op en neer huppelend, gaf dit crucifix hem het uitzien van een jonge, gezonde prelaat, die tot een voor hem ongewone lichaamsoefening gedwongen wordt. Maar hoe imponeerend ook als schouwspel, mij verontrustte het ten zeerste. Het dragen van een crucifix in vijandelijk land hoefde, het is waar, niet anders beoordeeld te worden dan als het toonen van brieven, dienende om Katholieken op een dwaalspoor te brengen. Wat mij echter bij zulk een krijgslist als ongebruikelijk trof was de kostbaarheid van het gebezigde voorwerp; zelfs onder Katholieken zouden er niet veel zijn die hun gekruisigde god in het edelste aller metalen om de nek droegen. Misschien was De Romanesque zóo rijk en prachtlievend, dat hij zelfs voor een gelegenheid als deze lood of ijzer versmaadde; misschien ook had hij toevallig de hand kunnen leggen op dit pronkstuk. Wat mij ernstiger toescheen - vooral enkele oogenblikken later, toen ik gelegenheid tot nadenken had gehad - was, dat hij als éenige zich zoo misleidend had uitgedoscht, dat hij niet om óns had gedacht bij het nemen van deze voorzorgsmaatregel. Op zijn minst had hij ons toch houten crucifixen kunnen aanbieden, of desnoods maar een rozenkrans, die ik overigens pertinent zou hebben geweigerd, al had ik er mijn leven mee kunnen redden.... Voor verdere gedachten was geen tijd; wij sloegen de hoek om, en struikelden bijna over het lichaam van de Fransche bediende, die in de heup gewond bleek te zijn. Hij lag dicht bij de ingang van de boerderij, waar de oude boer en zijn vrouw met ontstelde gezichten naar ons stonden te kijken. Achter hen verscheen Lysbet, een pistool in de hand, en
een koel glimlachje voor ons.
| |
| |
De aanvallers moeten weinig talrijk, of bijzonder laf zijn geweest; niet onmogelijk was het slechts een kleine bende, afgesplitst van degenen die de paarden in veiligheid brachten. Toen zij, behalve de Franschman, ook Lysbet met een pistool hadden gezien, waren zij afgedeinsd. Daar wij op hun terugkomst in grooteren getale verdacht moesten zijn, drong ik er ten sterkste op aan de nacht ergens in het bosch door te brengen. Geen van de bedienden zou ons kunnen vergezellen; de zieke en de gewonde moesten wij achterlaten, de Lotharinger zou door de boer begraven moeten worden. Mannen of jongens om onze bagage te dragen waren er niet; ook daarvan zouden wij een en ander moeten achterlaten.
Ofschoon De Romanesque zich zoo goed mogelijk trachtte te beheerschen, was er geen sprake van, dat hij zich gedroeg zooals ik dat van hem had verwacht. De booze trek bleef op zijn gezicht; hij snauwde Lysbet af toen zij hem voor de voeten liep; en was zoo partijdig bij het verdeelen van het voedsel, dat ik hem letterlijk dwingen moest de beide bedienden iets meer te geven dan hen voor de hongerdood behoeden kon. Wij konden hazen en konijnen schieten, zei ik, en misschien herten; wij waren gezond en krachtig, en naar Trier was het maar twee dagreizen ver. Hij wierp mij een gemelijke blik toe, maar zei niets. Het was zijn tweede nederlaag, in zekere zin. Het zou hem niet gemakkelijk vallen zijn oude positie op het voetstuk te herwinnen, in mijn oogen. Voorloopig gaf hij zich bijster weinig moeite daarvoor. Toen wij de boerderij verlieten, nageoogd door de boer en de boerin, alsof zij de drie aartsengelen zagen verdwijnen, droeg hij zijn geldbuidel en een kleine zak met brood, en Lysbet en ik al het overige, tot zijn schilderijen toe. Maar daarin zou ik de volgende dag verandering brengen; ik had geen lust voor pakezel te spelen voor deze sinjeur, en ook Lysbet achtte ik te goed daarvoor.
|
|