| |
| |
| |
IX
De volgende ochtend werd ik gewekt door de kreten van een opgewonden volksmenigte. Slaapdronken, verbeeldde ik mij nog in het ravelijn te staan, met de Spanjaarden op komst, onder het oog van de Duivel op de toren. Zadko was al weg. Terwijl ik mij haastig aankleedde, trachtte ik mij de gebeurtenissen van de vorige avond te binnen te brengen. Erg trotsch behoefde ik niet te zijn op mijn machinaties, want ik had niets bereikt, en vrijwel al mijn ontdekkingen waren onbruikbaar. Ik kon Kaplirsch niet aanklagen, want dan zouden Lysbet en De Romanesque eronder lijden. Ik kon Lysbet niet zeggen, dat ik haar schilder had ontdekt, om dezelfde reden. Ik wist volstrekt niet hoe zij dit opnemen zou, en voor het geval zij hem was gaan haten, zou zij domme dingen kunnen doen. Hoogstens kon ik De Romanesque in vertrouwen nemen; maar hiertegen verzette zich weer mijn beduchtheid, dat de ontmaskering van de waard tot een verwijdering tusschen hem en Lysbet zou kunnen leiden. Wanneer hij haar verstootte, kreeg ík haar tot mijn last, - een weinig nobele bijgedachte misschien, maar die bij lezers met zusters van dit soort eenige weerklank moet vinden.... Ten slotte kon ik Kaplirsch niet neerschieten, omdat ik geen bewijzen tegen hem had; en wanneer ik hem neerschoot als de verleider van mijn zuster, zou ik De Romanesque opheldering moeten geven.
Dat het geen denkbeeldig gevaar was, waarin Lysbet zweefde, bleek mij, toen ik mij van de oorzaak van het geschreeuw op straat ging vergewissen. Voor de Bockshorn hadden zich een twintig- of dertigtal menschen verzameld, in hoofdzaak vrouwen, die met de vuist dreigden en scheldwoorden uitbraakten. Dat het volk het op ons logement had voorzien, waar men nog in weelde leefde en drinkwedstrijden hield, was niets buitengewoons; ik had dit al lang zien aankomen; en onder de vrouwen waren er die de vorige avond hun man of minnaar verloren hadden. Maar dit was niet het eenige. De bestorming had vrij veel slachtoffers gemaakt onder de soldaten, en dat de bestorming had kunnen slagen, in deze omvang, was grootendeels aan de uitwerking van het duivelsvaandel toe te schrijven. En Zadko mocht dit vaandel dan eigenhandig verbrand hebben, met de latten en het touw erbij, onder het volk was er niemand, die de verschijning met verraad in verband bracht. Vroeg in de ochtend waren er al een paar oude vrouwen gevangen genomen, beschuldigd van hekserij; men had dit moeten doen om de woedende menigte tevreden te stellen. En nu stonden zij voor Der Goldene Bockshorn te
| |
| |
schreeuwen, en bleken meer van ons af te weten dan wij hadden kunnen vermoeden. In de gelagkamer trof ik Kaplirsch aan, bleek en zorglijk, en ook Zadko, die ik haastig op de hoogte stelde van mijn avontuur met de kok; voorts wat jonge officieren, niet geheel op hun gemak, ondanks hun spottende opmerkingen. De deur werd bewaakt door een paar soldaten, die toevallig aanwezig waren om de bevelen in ontvangst te nemen. Ik ging voor het raam staan, en merkte onder de schreeuwsters vooral een enorm dik en gespierd wijf op, de waardin van een kroeg - half bordeel half kroeg - bij de Karlspoort, die met de vuisten in de zij de Bockshorn, dat Babel van ongerechtigheden, onder een vloed van minder gekuischte taal bedolf. Reeds eerder schreef ik over de wrok, die de Heidelberger waarden en logementhouders Kaplirsch toedroegen: deze waardin was daar geenszins vrij van. En zij noemde namen, en feiten! In de Bockshorn werd op de gezondheid van de Duivel gedronken. In de Bockshorn verscheen de Duivel zelf, in vlammen. Er waren vrouwen, in de Bockshorn, die niet bloeden konden en een vaandel zegenden, dat later op de torens verscheen om de Spanjaarden en de Croaten aan te lokken! Behalve Lysbet werd ook Pleikardt's Hongaarsche aan de kaak gesteld, en nog enkele andere courtisanen. Zij hoorden allemaal in de gevangenis, zij heulden met de Papen, zij legden het erop aan de stad zonder slag of stoot over te geven! Ik voelde mij niet langer in staat dit zinlooze getier aan te hooren, en wendde mij tot Kaplirsch met de vraag wat hij dacht te doen.
‘Ik zal doen wat de heeren doen. Zoolang zij de ruiten niet ingooien, heb ik er niets mee te maken; de straat is vrij.’ - Hij liet zijn stem dalen: ‘Het is voor uw zuster zeer onaangenaam, luitenant, u ziet nu hoeveel zij al tegen haar hebben. Het is misschien het beste een van de meisjes uit te leveren als heks; dit wordt een groot oproer, zij moeten een zondebok hebben. En dan liever een geit dan de bok zelf, met zijn bokkepruik. Wat dacht u van Marianne Höpfner?’
‘Wat!’ grauwde ik, ‘jou schurk! Dat is omdat je er haar van verdenkt jou verraden te hebben!’
‘Wat weet u dat nog goed, luitenant,’ grijnsde hij, ‘het lijkt bijna op een bekentenis.... Maar als u het niet wilt, gebeurt het niet.’ - En daarmee liep hij de gang in.
‘Er wordt hier geen vrouw of meisje uitgeleverd, Kaplirsch!’ riep ik hem nog na. Hij stak zijn hand op, ten teeken dat hij het gehoord had. Ik wendde mij tot de officieren:
‘Niet waar, mijne heeren, wij zijn mans genoeg deze bezetenen te verdrijven zonder onze toevlucht tot karakterloosheden te hoeven nemen?’
| |
| |
‘Mon Dieu, Criellaert,’ zei een van hen, ‘wat ben je heldhaftig op de vroege ochtend. Laat die wijven toch schreeuwen, en bemoei je er niet mee. Aanstonds gooit Otto wat brooden naar buiten, dan kunnen zij hun pens vullen.’
‘Waar blijven de anderen?’ vroeg Zadko, ‘wij kunnen op eigen gezag niets beginnen. Von der Merven heeft streng verboden op de menschen te schieten....’
‘En hij heeft gelijk,’ zei de officier, ‘wij kunnen onze kogels beter gebruiken, en voor Tilly zou het een invite kunnen zijn om de Speiersche weer eens wat nader aan de tand te voelen. Hij weet alles wat er in de stad omgaat. Allereerst het decorum, heeren. Wat zouden de heeren denken van een spelletje passe-dix? Als Kaplirsch ten minste andere dobbelsteenen bij de hand heeft dan....’
Nooit zou ik weten wat Kaplirsch verondersteld werd met de dobbelsteenen gedaan te hebben, want juist op dit oogenblik kwam de eerste steen naar binnen, veel glaswerk verbrijzelend. Het was nieuw voor mij, niet vóor, maar ín een huis te vertoeven, dat dusdanig bekogeld werd. De dreigementen van de soldaten werden met hoongelach ontvangen. Sommige vrouwen schreeuwden naar boven; waarschijnlijk had een oudere officier hun gelast uiteen te gaan. Ik zag niet goed in hoe men hen zou kunnen verstrooien zonder bloedvergieten.
Daar stormde baron Pleikardt de gelagkamer in, rood van drift, een pistool in de hand; hoewel er niemand voor de deur stond, riep hij ons toe plaats te maken. Later hoorden wij, dat de Hongaarsche een toeval had gekregen van de schrik, zoodat hij tot een mannelijk optreden wel verplicht was. Achter hem was Kaplirsch zichtbaar, daarachter enkele vrouwen in ochtendgewaad. Maar terstond maakte zich van deze groep een nieuwe gestalte los: De Romanesque. Hij droeg een lange, gebloemde kamermantel, waarover hij zijn gouden keten had gehangen. Het was het uitdagendste costuum dat zich denken liet; maar met ongeschokt zelfvertrouwen bewoog hij zich door de gelagkamer in de richting van de deur, het hoofd gebiedend opgeheven, het voorhoofd bewolkt. Na Pleikardt enkele woorden toegefluisterd te hebben, opende hij de deur, en ging naar buiten.
Met zijn zevenen stonden wij achter de deur te luisteren, Pleikardt af en toe nog vloekend, van woede, of reeds van bewondering. En wel mocht hij bewondering koesteren! De Romanesque behandelde het opstootje alsof hij jaren lang iedere dag op zijn nuchtere maag niets anders had gedaan. Hij sprak als tot een vergadering van opgewonden en niet al te schrandere lieden. En men zweeg, - ik geloof, dat men onmiddellijk gezwegen had,
| |
| |
toen men hem te zien kreeg. Hij sprak zooals hij in de eetzaal sprak, maar dan veel luider, met een prachtige klankvolle stem, die straten ver te hooren moet zijn geweest. Hij stelde gerust, en gaf hoop. Hij nam alle verantwoordelijkheid op zich, en reinigde Der Goldene Bockshorn van enkele smetten. Hij schold op de vijand, en sprak van verraad, dat gestraft zou worden. Hij verklaarde zich solidair met de geheele Bockshorn, deze verzamelplaats van goede patriotten, en liet er geen twijfel aan bestaan, dat hij, en hij alleen, in staat zou zijn Heidelberg te redden, wanneer het water tot de lippen zou zijn gestegen. Toen hij deze woorden bezigde, riep een der vrouwen iets over wijn, en te veel wijn.
‘Ik zal er bij de goeverneur op aandringen, dat er wijn onder de bevolking verdeeld wordt, wanneer het daar om te doen is,’ riep hij uit, en wij hoorden hem voor de deur heen en weer loopen, als een redenaar, geheel thuis op zijn podium, ‘dan kan men zich dronken drinken en de wacht verzuimen! Weest toch niet zoo dom. Er wordt hier niet zooveel wijn gedronken, goede lieden. Niet meer dan een braaf soldaat noodig heeft. Ook onze officieren zijn soldaten. Vannacht hebben onze officieren de Speiersche Poort voor jullie gered en dat vervloekte vaandel in brand gestoken, anders hadden jullie nu een kromme Croatensabel in jullie buik in plaats van wijn. Komt, menschen, wat meer moed en zelfbeheersching! Mansfelt is in aantocht om ons te ontzetten. Als hij niet komt, zal ik hem halen. Hij is mijn goede vriend. Hij houdt ook van wijn; hij heeft er de jicht van gekregen; maar daarom is hij niet minder de beste veldheer op dit ondermaansche, daar zijn wij het toch zeker over eens? Ik geef jullie mijn woord: is hij over een week, hoogstens over twee weken, niet in aantocht, dan ga ik hem zelf halen. Ik heb de middelen....’
Bij het lezen dezer woorden zal men zich moeilijk kunnen voorstellen welke uitwerking zij op de toehoorsters hadden. Zij waren bestemd voor het brein van groote kinderen, maar het stemgeluid van degene die ze uitsprak had critischer geesten kunnen treffen en vaster overtuigingen aan het wankelen kunnen brengen. Die stem scheen zich onder hen te mengen, al hun nooden en vreezen te verklanken, vriendelijk, vertrouwelijk, - om dan weer ongenaakbaar terug te zweven naar de verblindende hoogten, waar ridderlijke, zij het ook jichtige veldheeren zich het lot van arme belegerde steden aantrokken. Men juichte niet na afloop, maar men was tevreden, en men ging heen alsof men een glimp van Mansfelt zelf had opgevangen. De Romanesque verwachtte geen dankbetuigingen, toen hij terugkwam, vroolijk en welgemoed, en rozig van de morgenlucht. Tegen de officieren,
| |
| |
die hij beschaamd had, sloeg hij een schertsende toon aan, en spoedde zich naar boven.
De geheele ochtend ging heen met het onderzoek. Zadko en ik werden bij de provoost ontboden, en ik deed mijn verhaal over de kok, en verzweeg mijn verdenkingen niet jegens de Ganymedes, die in het ravelijn had gezeten. Hiermee kwam ik gevaarlijk dicht bij een aanklacht tegen Kaplirsch; en het was bijna een opluchting voor mij, toen de provoost het optreden van de jongen niet al te ernstig scheen op te nemen. Deze provoost was een oude lijntrekker, die niet alleen met Von der Merven, maar met vrijwel alle andere hooge officieren overhoop lag. Vóor het beleg werd hij gesteund vanuit Mannheim; daarna had hij naar bondgenooten moeten uitzien, en had deze onder anderen gevonden in generaal Hund, die hij van vroeger kende. Waarschijnlijk had Hund hem destijds van de slaapwandelaarsstreken van Carl Wessel op de hoogte gebracht en hem de jongens van Kaplirsch als bij uitstek onschadelijk voorgesteld. Intusschen was dit geval toch te ernstig dan dat de jongen op vrije voeten gelaten kon worden; hij werd dus in hechtenis genomen, en viel meteen in slaap, waarna er niets anders meer uit hem te krijgen was dan wartaal, een overleden grootmoeder betreffend. Zoogenaamd verdacht van hekserij werd hij opgesloten, maar in de gevangenis had hij een heerenleven, kreeg beter te eten dan bij Kaplirsch, en ontving geregeld bezoek van zijn makkers.
Ieder ander spoor ontbrak. Men nam aan, dat de kok de onbewaakte toren binnengedrongen was met het opgerolde vaandel onder de arm; had iemand hem aangesproken, dan had hij kunnen zeggen, dat hij eten bracht voor een luitenant, de minnaar van de dochter van de poortwachter, die op de toren een kamertje bewoonde. Het meisje had hem niet gezien, en de luitenant was op de wallen. De latten voor het uitspannen van het doek hadden op de torentrans gelegen, afkomstig van een reparatie. Op de kamer van de kok en in het gangetje ernaast werd niets anders gevonden dan het glas, dat het vergift had bevat: geen papieren, geen touw, geen verf of kwast, geen poeder dat, aangestoken, die rossige vlam had kunnen verwekken. Volgens Zadko moest het uit kool en zwavel hebben bestaan en een mineraal, dat in de mijnen bij Freiburg gevonden wordt. Wie de kok het vergift had toegediend, wij konden er slechts naar gissen. Natuurlijk waren er genoeg spionnen en verraders in Heidelberg, - zij het ook minder dan in het begin, want deze heeren plegen zich in de loop van een beleg terug te trekken, de een na de ander, - en men had er ook wel enkele kunnen oppakken, en alles uit hen gemarteld wat eruit te martelen was. Dit spel werd nu hervat.
| |
| |
Eenig resultaat bleef uit, hetgeen ook niet te verwonderen was, gezien de zeer kleine groepen waarin verraders gewoonlijk optreden, onafhankelijk van elkaar. De medeplichtigen van Jacques de kok waren misschien al lang buiten de muren.
De week, die hierop volgde, liet mij weinig tijd tot nadenken over het complot. Tilly had eindelijk kans gezien zijn zwaar belegeringsgeschut, kartouwen en falconetten, op de Gaisberg te zeulen, zoodat hij nu in staat was zijn kogels als het ware boven op Heidelberg te laten vallen, van plaatsen, gevrijwaard voor de werking van ons eigen geschut. Niet dat deze kogels veel slachtoffers maakten, - de eerste doodde een kip, de tweede bracht eenige schade toe aan het kerkdak, dat tóch al door de Duivel beschadigd was, - maar het moreel leed onder de beschieting, te meer omdat de Beieren behalve gewone kogels en kartetsen ook kettingkogels en brandkogels gebruikten, waarvan de eerste zware verminkingen kunnen veroorzaken, terwijl de laatste de bevolking in een ononderbroken alarmtoestand hielden. De heele dag zag men vrouwen en kinderen met versche of natgemaakte ossenhuiden door de straten sleepen, op zoek naar brandbommen. Als vakman kon ik om deze brandbommen van Tilly alleen maar lachen: het waren gloeiend gemaakte ijzeren kogels, zonder een spoor van het verfijnde vakmanschap, vereischt voor het vervaardigen van echte vuurballen, die met kruit, was en terpentijn worden gevuld, en van buiten met pek, teer en fijn buskruit bestreken; maar vuur blijft vuur, en de angst ervoor stoort zich niet aan deskundige overwegingen. Toch reeds slecht gevoed, werden de menschen mager van slapeloosheid en prikkelbaar doordat zij elkaar in de weg liepen, bij gebrek aan behoorlijke leiding. Roode loop en pestziekten heerschten; in de armenwijken kwam scheurbuik voor. Het eenige gunstige gevolg van deze calamiteiten was de sterk verminderende belangstelling voor de hekserij. Impotente mannen kwamen niet meer klagen, hetzij omdat zij hun kwaal aan ondervoeding toeschreven, hetzij omdat zij door hun veelsoortige beslommeringen hun kwaal niet meer voelden als kwaal; het valt mij moeilijk mij in de geestesgesteldheid van dergelijke dwazen te verplaatsen.
Voor het volk was en bleef het ergste de angst voor de furie, de angst voor de Croaten. Reeds had men er bij Von der Merven op aangedrongen de stad niet tot het uiterste toe te verdedigen; waarop hij gezegd zou hebben niet alleen de stad, maar ook het slot te zullen verdedigen tot de steenen om genade smeekten (zooals men weet heeft hij geen woord gehouden wat het slot betreft). Van tijd tot tijd kregen wij de Croaten te zien, op hun kleine paarden. Ik kan niet zeggen, dat zij een bijzonder angstwekkend schouwspel
| |
| |
opleverden. Het is misschien ook al te naïef om te verwachten, dat een soldaat, die vrouwen de buik opensnijdt, er anders uitziet dan een soldaat die genoegen neemt met verkrachting zonder meer. Te paard zijn zij allemaal hetzelfde, en de bijlen aan de zadels der Croaten glinsterden als alle andere bijlen, en de plukjes haar op hun kale koppen zag men niet, want zij droegen mutsen. Zij leken nog het meest op magere en verwaarloosde houthakkers, die het in de bosschen niet hebben kunnen uithouden om een of andere reden. Voor het overige werden wij van de belegeraars weinig gewaar. Op de hellingen zag men ze soms door elkaar loopen; er blonken wat pieken; zij kookten hun potje, maakten kromme sprongen als zij zich verveelden, en kropen dan weer in hun loopgraven, sappeerend achter schanskorven of rondassen, alles heel langzaam en lui, alsof zij de rechtmatige meesters van Heidelberg waren, die zich niet behoefden te haasten.
Het ligt voor de hand, dat ik mijn gedachten weleens liet gaan over de vermoedelijke afloop, en wat mij dan te doen stond. Algemeen werd verondersteld, dat Von der Merven zich na het verlies van de stad op het vrijwel onneembare slot zou terugtrekken om behoorlijke voorwaarden te kunnen bedingen, en dat een groot aantal burgers met hem mee zou gaan. De voorwaarden zou hij zeker krijgen. Op enkele inheemsche compagnieën na waren wij eigenlijk in dienst van de Engelsche koning, die niet in oorlog was met de Liga of de keizer, en die in deze tijd juist verzoeningspogingen in het werk stelde en alles deed om Mansfelt de wapens te doen neerleggen. Kon Tilly zijn mannen ervan afhouden kwartier te breken, dan zouden wij stellig worden ontzien. Het was waar, dat men daarbij maar liever niet aan het lot van de stad moest denken. Hoeveel heldhaftiger zou het niet zijn te sneuvelen bij het verdedigen der achtergebleven burgerij! Maar misschien moest men daarvoor behalve heldhaftig ook een tikje levensmoe zijn, zooals mijn oude vriend Neumayr von Ramsla, die zich vast voorgenomen had Heidelberg niet levend te verlaten. Wanneer hij hierover sprak, glansden zijn oogen; hij was dan als een paard dat de stal rook: de rust was in zicht, een ondraaglijke last kon worden afgeworpen, een zinneloos leven van moord en brand werd door moord en brand beëindigd. Maar zoo men dit al moed mocht noemen, het was niet de moed, die van een twee-en-twintigjarige te verwachten is.
Tijdens een onderhoud met De Romanesque en Lysbet kwamen geheel andere mogelijkheden ter sprake. Laat ik beginnen met te zeggen, dat de koopman de toestand nog steeds niet al te donker inzag. Er was een kleine kans, dat wij het tot de winter zouden kunnen uithouden. En dan was Mansfelt er nog, de eeuwige
| |
| |
Mansfelt. Naar verluid werd, zaten Mansfelt en de dolle bisschop in het Noorden van Frankrijk, waar zij de Hugenoten tegen de Fransche koning hielpen, of de Fransche koning tegen de Hugenoten; De Romanesque wist dit ook niet precies. Maar uit de omstandigheid, dat hij het niet wist, zei hij, kon men alleen maar opmaken, dat deze Fransche diversie zonder eenige beteekenis was; op een goede dag zou Mansfelt losbreken uit deze verwikkelingen, en het hing dan alleen maar van de politieke en strategische constellatie af welke vijand hij te lijf zou gaan. Werd Cordova, die nu nog in Luxemburg de Rijnvlakte voor hem versperd hield, bijvoorbeeld naar Bergen op Zoom geroepen om Spinola bij te staan, dan was er niet de minste reden waarom hij niet een poging zou wagen Heidelberg te ontzetten, ondanks de Engelsche tegenwerking. Mansfelt was beïnvloedbaar en geldzuchtig; welnu, voor invloed en geld beide kon hij, De Romanesque, zorgen. Eenig persoonlijk contact, en hij kreeg de avonturier waar hij hem hebben wou. Dit was dus de eerste mogelijkheid: De Romanesque zou, op het moment dat het hem paste, de stad verlaten om Mansfelt te gaan opzoeken. Lysbet ging mee, benevens zijn drie bedienden; maar daarnaast zou een klein semi-militair geleide hem niet onwelkom zijn, en hij bood mij aan mij in dat geval bij hem aan te sluiten. De koopman beschikte over genoeg paspoorten en geleidebrieven, gedeeltelijk vervalscht, om de vijandelijke troepen zand in de oogen te kunnen strooien; toch zouden er situaties kunnen ontstaan, waarin een gewapend optreden noodzakelijk was. De tweede mogelijkheid was, dat wij allen in Heidelberg zouden blijven. Mocht de stad onverhoopt komen te vallen, dan moest ik mij bij De Romanesque aansluiten, de Bockshorn niet verlaten en mij voordoen als iemand van zijn personeel. Hij stond er mij borg voor, dat mij geen haar op het hoofd zou worden gekrenkt.
Ik kreeg sterk de indruk, dat Lysbet er bij hem op aangedrongen had mij dit voorstel te doen, en uit de ernst, waarmee hij sprak, meende ik te mogen opmaken, dat de dag van vertrek wel eens nabijer kon zijn dan ik vermoedde. Toch had ik bedenkingen. Over mijn gedrag in Heidelberg kon ik tevreden zijn tot dusverre, en ik had geen lust er de naam achter te laten van een halve deserteur. De Romanesque lachte om dit bezwaar.
‘Wanneer ik om een militair escorte vraag, zullen zij mij een half vendel aanbieden. Je afwezigheid zal weinig verschil maken, al heb je je stevig verweerd. Ik maak dat wel in orde voor je.’
‘Ik heb trouw gezworen aan het vaandel van Pleikardt,’ zei ik stug.
‘Als ik wil, geven zij mij het vaandel mee. Ik had je ook
| |
| |
kunnen zeggen, dat het vaandel niet meer bestaat, zoodat je van je eed ontheven bent, maar dit zou je waarschijnlijk te spitsvondig hebben gevonden.’
‘Heel erg spitsvondig, monsieur de Romanesque.’
Tot nu toe had hij hartelijk en overredend gesproken; thans gleed er een koele trek over zijn gezicht. - ‘Ik ben geen militair, ik kan mij in deze gevoelskwesties niet verdiepen. Maar wanneer Pleikardt je beveelt mij te volgen, zul je moeten gehoorzamen.’
‘U moet niet denken, dat ik het niet waardeer; maar mijn wapenbroeders zullen van lijntrekkerij spreken. Iedereen weet dat ik Lysbets broer ben.’
Lysbet boog zich naar mij over:
‘Je hebt meer gedaan dan een van hen allen, Gerard. Je hebt het verraad van de kok ontdekt, en Zadko en jij hebben het duivelsvaandel onschadelijk gemaakt. Bij Gross Gerau heb je je dapper geweerd. Bovendien is deze nieuwe opdracht ook niet zonder gevaar....’
‘Nog iets,’ zei De Romanesque, ‘niet alleen dat je meer gedaan hebt dan menig ander, je loopt ook meer gevaar, wanneer je hier onbeschermd achterblijft. Ik ken onze tegenstanders. De furie zul je wel ontloopen, maar dan komen de Jezuïeten, en de beambten die de draden van de spionnage in handen hebben. Zij weten natuurlijk, dat jij hen hebt tegengewerkt, en zullen wraak willen nemen.’
‘En ik zou je graag heelhuids aan je vader willen vertoonen, wanneer wij hem ooit nog gaan opzoeken,’ zei Lysbet met een glimlach, die niet vrij scheen van ironie.
‘Inderdaad, inderdaad,’ viel de koopman in, ‘wij zijn met zijn tweeën min of meer verantwoordelijk voor je, mijn beste jongen; en hoewel ik daarbij niet in de eerste plaats aan de oude heer Criellaert heb gedacht, moet ik toch bekennen, dat, algemeen gesproken, de familierelaties niet geheel vreemd zijn geweest aan mijn plannen te jouwen opzichte. Lysbet is erg op je gesteld. Neen, Lysbet, krijg maar geen kleur, - het is zoo. Jullie zijn de wilde vogels uit het nest Criellaert, en jullie mogen dan vroeger wel eens naar elkaar gepikt hebben, dezelfde pluimage schept toch een band. En wat mijzelf betreft.... Nu, ik wil je niet ijdeler maken dan je reeds bent, maar ik kan je verzekeren, dat het mij leed zou doen je in handen van de langrokken te weten. Laat dit genoeg zijn.’
Zulk een mannelijk gevoel klonk in zijn woorden, zulk een ongeveinsde zorg voor mijn welzijn scheen hem te bezielen, dat ik mij niet weerhouden kon hem de hand te reiken, die hij met warmte drukte.
| |
| |
‘Ik heb nog éen enkel bezwaar,’ zei ik, ‘zonder Jan Zadko zou ik toch niet willen gaan. Hij is mijn vriend, en de gevaren, waarvan u repte, bedreigen hem evenzeer. Wanneer een semi-militair escorte gewenscht is, is twee beter dan een, en hij is minstens even moedig als ik.’
‘Zadko,’ herhaalde de koopman nadenkend, terwijl hij zich met een langzame beweging het haar van het voorhoofd streek, ‘och, als je wilt.... Wij zullen het daar niet op laten afspringen.... Zadko, onze Boheemsche vriend, de alchimist.... Ik heb de indruk, dat deze jonge man iets tegen mij heeft. Laat ik duidelijker zijn: ik heb de indruk, dat hij Lysbet liever ziet dan mij.’
Lysbet lachte. - ‘Monsieur Zadko kan de menschen aankijken alsof hij ergens achter in hun ziel een retort ziet opdoemen, waarin een of ander mengsel borrelt. Maar ik heb er geen bezwaar tegen, Louis.’
‘Het zou kunnen zijn, dat het jonge mensch er zelf bezwaar tegen heeft. Je zult hem duidelijk moeten maken, Gerard, dat het hier gaat om een reis van mij naar vorst Mansfelt, niet om een begeleiding van Lysbet naar vorst Mansfelt, of ergens anders heen.’
‘U beoordeelt hem, geloof ik, verkeerd, monsieur. Wat hij voor Lysbet voelt is zuiver.... symbolisch, noemt hij dat, - geen werkelijke liefde, zooals u of ik lief zouden hebben. Zijn geliefde is gestorven, maar dat was óok zijn eigenlijke geliefde niet....’
‘Ja, ik ken dat,’ zei de Romanesque met een schamper lachje, ‘maar pols hem eens.’
Ik ging onmiddellijk naar Zadko, die na eenige aarzeling toestemde ons te vergezellen, ter wille van mij en Lysbet, naar hij zei. De laatste dagen hadden onze werkzaamheden ons ver uiteengevoerd: ik deed nog steeds dienst bij de Speiersche Poort, hij daarentegen was verstrikt in een ingewikkelde strijd van mijnen en tegenmijnen buiten de Karlspoort, het eenige punt waar de Beieren door middel van een lange approche, gedekt door boomstammen, de muren van de stad hadden weten te naderen. Daar Zadko hier geheel in opging, zou het hem wellicht evenveel hartzeer kosten Heidelberg te verlaten als mij, terwijl het zich onttrekken aan zijn taak voor hem dan nog een veel klemmender beteekenis had, in verband met zijn gelofte. Maar de vrienschap woog bij hem het zwaarst. De Romanesque van zijn kant hield zich aan de afspraak, en reeds de volgende dag riep baron Pleikardt ons bij zich. Bijster ingenomen met ons vertrek - dat hij als een vaststaand feit behandelde - was hij niet. Anderzijds moest hij toegeven, dat een vrouw als Lysbet bescherming noodig had. Van gewone soldaten wist men nooit in
| |
| |
hoeverre zij betrouwbaar waren, en De Romanesque's bedienden waren weinig waard in een strijd van man tegen man. De Lotharinger had last van een breuk, en de beide Franschen, verweekelijkte lakeien, die op Italiaansche gesnedenen leken, werden al bleek wanneer zij hoorden schieten; een van hen was bovendien zeer verzwakt door een aanval van roode loop. Het plan was, ons laat in de avond uit de stad te laten gaan, en wel in oostelijke richting, langs de Neckar, die aan die kant betrekkelijk slecht bewaakt werd, in verband zoowel met de domineerende positie van het slot als met de ingewikkeldheid van het terrein. Tot Dilsberg zouden wij het dal volgen, om vervolgens over Sinsheim en Mingolsheim, waar zich volgens de berichten geen Beiersche ruiterij meer bevond, naar de Rijn af te zakken en deze over te steken op een punt, dat nog niet door de vijand bezet was. Het reisplan als zoodanig juichte Pleikardt toe; De Romanesque had dit al veel eerder moeten doen. In overleg met het militaire commando had hij als tijdstip bepaald de dag waarop men redelijkerwijs verwachten mocht, dat Heidelberg het niet langer dan zes weken zou kunnen uithouden, - Pleikardt vond dit rijkelijk weinig. Men moest echter rekening houden met de desiderata van Sir Horace Vere, die, zelf tot het bieden van ontzet niet in staat, Von der Merven herhaaldelijk gelast had in geen geval Mansfelt opnieuw in de Palts te halen.
Uit alles was op te maken, dat ons vertrek afhankelijk was gesteld van de uitslag van de strijd bij de Karlspoort. Zou het mineeren en contra-mineeren daar der plaatse in ons nadeel eindigen, dan was in de vesting Heidelberg de eerste beursche plek ontstaan, waarvan de verdediging veel krijgsvolk zou opeischen, dat aan andere punten moest worden onttrokken; men mocht dan zeggen, dat de stad in theorie gevallen was, al kon het, bij de langzame methoden der belegeraars, nog wel een paar maanden duren voor de theorie door de feiten werd bevestigd. Tilly haastte zich niet. Hij wist, dat hij de stad vóór de winter zou krijgen; Mannheim en Frankenthal, slechter verdedigd dan Heidelberg, moesten vanzelf volgen; en andere haarden van verzet waren er niet meer in Duitschland.... Wat de Karlspoort betreft: deze phase van de strijd verdient wel even gereleveerd te worden, al schrijf ik hier niet voor deskundigen. De kunst was daar dieper te graven dan de vijand, en iets sneller. Dat de onzen in deze kunst uitmuntten, zou niemand hebben durven volhouden; Zadko althans kon zich niet genoeg verbazen over de fouten die werden begaan, het verwaarloozen der eenvoudigste voorzorgsmaatregelen. Eigenlijke mineurs hadden wij niet in Heidelberg. Tilly had ze ook niet; maar hij gebruikte Waalsche mijnwerkers, die zich onder
| |
| |
de grond konden oriënteeren en al gravende ook met rotsen weg wisten. Onze taak was om afgaand op het geluid de plaats te bepalen tot waar zij gekomen waren, en dan zoo vlug mogelijk een tegenmijn aan te leggen onder de gangen van de tegenstander, of zoo te graven, dat men in die gangen uitkwam, waarna meestal een uiterst bloedig handgemeen volgde. In de Nederlanden maakt men in dergelijke gevallen graag gebruik van het water: men leidt het naar de gangen van de vijand, en de vijand verzuipt als een nest ratten. In Heidelberg was dit onmogelijk. Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat op een terrein, waar deze tactiek lang genoeg is toegepast, geen verdedigingswerk stand kan houden; de Beieren behoefden dus niet eens de overwinning te behalen in elk onderdeel van deze ondergrondsche strijd: hoofdzaak voor hen was, dat de mollen groeven, en groef de Heidelberger mol iets beter dan zij, dan was dit op den duur tóch nog in hun voordeel. Ontploffingen, van mijn of tegenmijn, die geregeld in de stad vernomen werden, waren geen zetten en tegenzetten in een schaakspel met gelijke kansen, doch aanwijzingen van een eenzijdig verloopend aftakelingsproces. Alles verzakte; bolwerken stortten in; men kon de grond niet meer vertrouwen waar men op liep. Dan volgde een kleine bestorming, en men moest zich weren in gaten tusschen puinhoopen, die ook alweer werden ondergraven. Daar de berg achter de Karlspoort steil opliep, werkten de Beieren hier ook met steenen en rotsblokken en boomstammen; soms kwamen er heele lawines naar beneden. Het was daar een hel. Het eenige voordeel van dit terrein voor ons was, dat er geen muurbrekers in batterij gebracht konden worden om bres te schieten in de wallen zelf; in het andere geval had de Karlspoort, en daarmee de stad, reeds binnen een week moeten vallen. Flankvuur, van het slot of van de Trutzbayer, hinderde de aanvallers maar weinig. Toen op een middag, even na vijven, een zware knal uit die richting vernomen
werd, wist ik, dat wij die avond zouden vertrekken.
Binnen een kwartier was Zadko er al, stoffig, en zwart van het kruit. Er was groote schade toegebracht, niet alleen aan de resteerende buitenwerken, maar ook aan de poortgebouwen zelf, en op de meest onverklaarbare wijze. De vijand had tot bijna onder de poort kunnen graven, zonder dat iemand van de luisterposten het had gehoord. Ook hierbij moest verraad of omkooping in het spel zijn geweest.... Van Marianne Höpfner vernamen wij, dat De Romanesque al aan het pakken was, en de paarden werden geroskamd in de stal, en zij had iets voor ons meegebracht, als aandenken aan zware dagen. Ik kreeg van haar een oude kurketrekker, en Zadko een versleten bandelier, beide ongetwijfeld pronkstukken uit het museum. Wij lieten wijn komen,
| |
| |
en kusten haar; er kwamen nog meer meisjes om gekust te worden; op de drempel stonden verlangende Ganymedessen. Daar De Romanesque bezoek had van een ordonnans van de goeverneur, liepen wij eerst de heele Bockshorn af om de officieren vaarwel te zeggen die 's avonds dienst hadden. Hoewel men ons benijdde, kon ik uit niets opmaken, dat ons gedrag als minder eervol werd beschouwd; reeds eerder trouwens had de koopman zeer openhartig over zijn plannen gesproken, die algemeen gebillijkt werden. In de eetzaal, zonder op ons te letten, liep Kaplirsch heen en weer. Ik had mij vast voorgenomen hem aan te klagen, of aan te laten klagen, even voordat wij vertrekken zouden, - dit was dan de wraak, die ik mijn vader beloofd had; het maakte weinig verschil, of ik deze schurk eigenhandig neerschoot, of hem door de provoost liet opknoopen.
Na het avondeten werd ik bij de koopman geroepen. Hij was alleen op zijn kamer, waar een groote wanorde heerschte van kleeren en voorwerpen van waarde. Tegen een stoel stonden zijn schilderijen. Ik wierp er een vluchtige blik op, deed een stap naderbij, keek wat beter, en verbleekte. Het buitenste, met de voorkant naar mij toe, was het portret van Lysbet, dat Kaplirsch geschilderd had. Met open mond stond ik ernaar te kijken.
‘Je hebt gehoord, dat wij vanavond vertrekken,’ zei De Romanesque, ‘om tien uur moeten wij buiten de poort zijn. Veel in te pakken zullen jullie niet hebben; voor voedsel zorgen mijn bedienden.... Is er wat? Je staat daar alsof Tilly zijn intocht reeds in de kanselarij gehouden heeft.... Ach, dat schilderij. Mordieu, ja, dat is een eigenaardig geval! Ik had wat rommel op de zolder liggen, zadels en dergelijke, en toen mijn bedienden die gingen uitzoeken, ontdekten zij dit portret. Daar zij eenige gelijkenis met je zuster meenden te bespeuren, namen zij het mee. Het zou inderdaad een portret van Lysbet kunnen zijn. Daar ik geen goed portret van haar heb, heb ik Kaplirsch gevraagd het te mogen behouden; hij hecht er niet aan, al vroeg hij een flinke som; hij wist ook niet hoe het daar kwam en wie het geschilderd heeft. Voor een toevallige gelijkenis is het werkelijk allerverrassendst.’
Hij was alweer bezig met zijn papieren. Met gesmoorde stem bracht ik uit:
‘Monsieur de Romanesque, dat is een portret van Lysbet. De gelijkenis is niet toevallig. Mag ik u alles vertellen?’
Vluchtig keek hij op. - ‘Je schijnt diep onder de indruk te zijn, mijn jongen. Veel tijd heb ik niet, er komen nog enkele bezoekers....’
‘Ik zou niet graag de oorzaak zijn van een verwijdering tusschen u en Lysbet, en de ontdekking, die ik gedaan heb, is misschien
| |
| |
pijnlijk voor u. Als meisje is Lysbet verleid door een schilder, in Leiden....’
‘Ja, daar weet ik alles van,’ zei hij rustig, ‘daar kun je ronduit met mij over spreken. Ik weet ook, dat jij gezworen hebt je op deze sinjeur te wreken, - een belofte aan je vader, is het niet? - Lysbet heeft mij zooiets verteld.... Dacht je soms, dat dit portret van die schilder afkomstig was? Nu de gelijkenis niet op toeval berust, zou dít toch wel uiterst toevallig zijn.’
‘Ja, het is van hem, en ik weet wie hij is. Maar dat maakt juist het pijnlijke uit.... Ik bedoel: u zoudt het natuurlijk kunnen vinden, u zoudt het als feit kunnen aanvaarden, wanneer deze verleider inderdaad ook iets verleidelijks had, algemeen gesproken; u zoudt het daarentegen zeer onaangenaam kunnen vinden, wanneer hij een schurk was....’
‘Ook schurken kunnen verleidelijk zijn,’ lachte hij, ‘maar neem geen blad voor de mond; speak out, zooals onze Engelsche bondgenooten zeggen. Ik kan overal tegen.’
‘Nu dan,’ zei ik, kleurend tot achter de ooren, ‘die schilder is Kaplirsch.’
‘Kaplirsch?!’ - Hij wierp zijn bovenlichaam achterover, zoodat zijn lange, donkere haren vlogen, en barstte in een schaterend gelach uit. - ‘Maar mijn beste Gerard, ben je aan het ijlen? Onze gebrandmerkte zoetelaar met zijn apenkooi vol half getemde en uiterst eenzijdig afgerichte bengels.... Kom, kom.... Ha ha ha, Kaplirsch!....’
Ik liet mijn stem dalen. - ‘Kaplirsch is niet die hij lijkt, monsieur de Romanesque. Hij draagt een valsche pruik en baard. Wist u dat niet? Trekt men hem die af, dan wordt hij er misschien niet verleidelijker op, maar wel jonger. Lysbet weet hier niets van, en ik heb hem moeten sparen, omdat hij dreigde haar als heks aan te klagen....’
‘Ja, dát weet ik,’ zei de koopman, die moeite had niet opnieuw in lachen uit te barsten, ‘maar vind je, dat dit erg pleit voor zijn vroegere verleidersrol?’
‘Dat heb ik hem ook al gezegd. Maar door Lysbet aan te klagen treft hij u. Hij zou het ook alleen in het uiterste geval doen. Want dit is het tweede punt: Kaplirsch is niet alleen de verleider van mijn zuster, hij is een verrader! Hij moet die jongens gedresseerd hebben om de vestingwerken te vernielen, te spionneeren misschien, hij moet de opdrachtgever zijn van Jacques de kok, en waarschijnlijk ook zijn moordenaar. Dit kan ik niet bewijzen, maar het feit, dat hij hier met een valsche baard rondloopt, zal voor de provoost voldoende zijn om hem onschadelijk te maken. Vanavond, voor wij wegtrekken, wou ik een aanklacht indienen.
| |
| |
Tot nog toe heb ik dit nagelaten, uit angst dat hij Lysbet en u zou kunnen benadeelen. Vanavond kan het, want wij gaan weg, en Lysbet en u komen niet meer terug....’
Het door mij afgeluisterde gesprek tusschen Kaplirsch en hem wilde ik niet in het geding brengen; maar hij begon er uit zichzelf over. Hij was nu veel ernstiger geworden, en ging met gefronst voorhoofd op de rand van de tafel zitten.
‘Kaplirsch heeft mij lastig gevallen over Lysbet, - een belachelijke aantijging, - en daar ik hem op afdoende wijze de mond wilde snoeren, heb ik hem zelf reeds voor de voeten geworpen, dat hij een verrader was, - zonder dit echter in ernst te gelooven. De man verdiende hier te veel geld, meende ik, om zijn leven in de waagschaal te stellen voor een fooi van monsieur Tilly. Maar dat hij zich vermomd heeft, werpt natuurlijk een geheel ander licht op de zaak.... Ik moet hier even over peinzen, mijn jongen.... Ik geloof inderdaad, dat je er goed aan gedaan hebt alles tot het laatste oogenblik uit te stellen; is deze man de vroegere minnaar van Lysbet, dan weet hij wellicht dingen van haar, die haar zouden kunnen compromitteeren. Buitendien: wanneer hij en zijn helpers merken, dat jij hem aanklaagt, of alleen maar dat je naar de provoost gaat, zullen zij alles doen, niet alleen om de slag te keeren, maar ook om zich te wreken, op jou, op Lysbet, op mij. Op het moment, dat zij het kúnnen merken, moeten wij dus buiten de stad zijn. Maar hoe kunnen wij dit het best regelen?’
‘Een brief afgeven bij de provoost?’
‘Dat zou iemand anders moeten doen; en dan weten wij niet zeker, dat de brief in goede handen komt. Als een van ons het doet, loopen wij tóch nog kans op een paar kogels door het lijf voor wij buiten de poort zijn. Kaplirsch móet met de mogelijkheid rekening houden, dat jij hem zult aanklagen; hij laat het huis van de provoost bewaken....’
‘Iemand anders inlichten, baron Pleikardt bijvoorbeeld, die het dan weer aan de provoost kan zeggen?’
‘Pleikardt zou het waarschijnlijk vergeten, hij is zoo verregaand lichtzinnig, de goede Pleikardt.... Bovendien ligt de provoost met alle officieren overhoop.’
‘Behalve met generaal Hund von Garsbach.’
‘Die zal Kaplirsch nooit willen aanklagen, hij is te veel gesteld op de apenkooi voornoemd....’
Na nog eenige tijd te hebben nagedacht, hief hij het hoofd op:
‘Zadko moet het doen. Maar ik wil hem niet aan gevaar blootstellen; daarom strooien wij het gerucht uit, dat hij niet meegaat,
| |
| |
zoodat niemand van hen op de gedachte komt, dat juist híj een aanklacht zou kunnen indienen. Wij gaan half tien weg. Laat hij ons om tien uur volgen, - en goed opletten, dat hij zelf niet gevolgd wordt, - dan wachten wij hem op, een kwartier stapvoets rijden buiten de poort, langs het voetpad vlak bij de rivier, onder het slot langs.... Wat is dat?’ fluisterde hij, ‘hoorde jij ook iets?’
Ik had niets gehoord, althans niet in Lysbets kamer, waar de koopman zich thans op de teenen heen begaf. Na eenige tijd geluisterd te hebben opende hij de tusschendeur, maar kwam al spoedig weer terug, bevredigd door zijn onderzoek. De kamer was leeg, Lysbet was bezig afscheid te nemen.
‘Dit is dus afgesproken? Zorg ervoor, dat iedereen, ook Kaplirsch, gelooft, dat je vriend niet meegaat; maar zoo onopvallend mogelijk. Zijn paard nemen wij mee, wij kunnen zeggen, dat wij het als pakpaard gebruiken. Een van de glippers zal ons tot halfweg Dilsberg brengen, de weg is moeilijk te vinden in het donker. Hij kan dan teruggaan om Zadko te halen; hij zal hem opwachten tusschen het huis van de provoost en de poort. Ik van mijn kant zal Pleikardt en de anderen inlichten. Hij moet de provoost persoonlijk te spreken vragen en hem alles vertellen, over de valsche baard, en jouw bevindingen, en dat ik Kaplirsch steeds gewantrouwd heb, en hem op het hart drukken met de grootst mogelijke omzichtigheid te werk te gaan. Het is jammer, dat de provoost zoo lui en onhandig is, maar wij zijn nu eenmaal op hem aangewezen; het is het eenige wat wij kunnen doen. Von der Merven in te lichten heeft geen zin; die stelt geen belang in spionnen.... Vooruit dus! Zadko op de hoogte brengen, en met hem naar de eetzaal gaan, en met een treurig gezicht afscheid van hem nemen, en een beetje foeteren over de wispelturigheid van sommige bevelhebbers....’
Om tien uur lieten wij Heidelbergs muren achter ons, in een vrijwel volledige duisternis. Ik reed voorop; de glipper, over wie De Romanesque gesproken had, een jonge strooper, goed bekend met de omgeving, liep naast mij. Het kostte mij eenige moeite mij voor te stellen, dat ik de stad nooit terug zou zien, en het haastige en verwarde afscheid versterkte de indruk van onwezenlijkheid nog. Zadko en ik hadden braaf comedie gespeeld; wij hadden elkaar omhelsd; wij hadden gescholden op Pleikardt en Von der Merven, die een goede regeling bedierven met een onbekookt tegenbevel. Niemand kon iets van de ware toedracht vermoed hebben. Dat juist Zadko achterblijven moest, had trouwens een schijn van aannemelijkheid doordat hij zulk belangrijk werk had verricht buiten de Karlspoort. Kaplirsch, aan wie wij
| |
| |
zoo weinig mogelijk aandacht hadden geschonken, was voortdurend in de eetzaal aanwezig geweest; hij moest dus op de hoogte zijn van de wijziging in onze plannen. Hij had afscheid van mij genomen als van een gast aan wie hij had gedacht meer te zullen verdienen, zeer koel en terloops, zeer hoogschouderig, en met zijn gedachten al bij iets anders.
Het weggedeelte, waar wij wachten zouden, lag vlak onder de hellingen van het slot; de voetstappen van de glipper, die naar Heidelberg terugging, werden al spoedig overstemd door het ruischen van de Neckar en het gefluister van het lommer boven onze hoofden. Wij wachtten een kwartier; de paarden stampten, brieschten soms; in de hoogte, ver achter het slot, werd een enkele maal geschoten. Van tijd tot tijd verschoot er een ster, als een lichtkogel die niet verder wist. Wij wachtten nog een kwartier. De geluiden hadden reeds alle eigenschappen aangenomen van een stilte die ondraaglijk was. Nog steeds geen voetstappen uit de richting van Heidelberg.
Eindelijk hoorden wij de voetstappen. Het was de glipper, zonder Zadko. Buiten adem kwam hij aanhollen, telkens achteromziend. Ik riep:
‘Waar is luitenant Zadko?’
‘Die is doodgeschoten,’ hijgde de man, toen hij bij ons was.
‘Doodgeschoten!’ - De Romanesque kwam naar voren. - ‘Hoe is dat mogelijk?’
‘Voor het huis van de provoost, - kogel in het hart.... Ik heb zoo vlug mogelijk geloopen....’
‘Ondanks alle voorzorgsmaatregelen, - het is niet te gelooven.... En heeft hij zijn zending nog kunnen volbrengen? Was hij al bij de provoost geweest?’
‘Naar ik gehoord heb, kwam hij uit het huis van de provoost, toen hij getroffen werd....’
‘Ik wil naar de stad terug!’ riep ik uit, de teugel van mijn paard in wanhoop van mij afslingerend, ‘de schoft! Ik had hem moeten neerschieten, ik zal het nog doen....’
‘Je doet geen onbesuisde dingen, Gerard,’ kwam de rustige stem van Lysbet.
De Romanesque legde zijn hand op mijn schouder. - ‘Het heeft geen zin, mijn jongen. Ik eerbiedig je gevoelens, maar wij mogen jou niet opofferen. Wanneer Zadko bij de provoost geweest is, zal onze waard zijn straf niet ontloopen; de moord is immers een aanwijzing te meer voor zijn schuld. Maar ik begrijp niet hoe hij het ontdekt heeft; hij moet in Lysbets kamer geweest zijn, toen ik daar iets meende te hooren....’
‘Het was geen goed plan!’ riep ik in vertwijfeling, ‘juist dat
| |
| |
Zadko niet meeging, moet zijn wantrouwen gaande hebben gemaakt.’
‘Het plan was zoo goed als een ander. Maar spreek minder luid; wij moeten verder....’
Zoo geschokt was ik, dat Lysbet er voor noodig was om mij tot bedaren te brengen. Ten slotte barstte ik in snikken uit, en moest op mijn paard geholpen worden. Na Valmarius Zadko, - dat was het eenige wat ik denken kon, - na Valmarius Zadko. Het was mijn schuld, hem voor deze roekelooze onderneming niet te hebben behoed, ik had hem opgeofferd, ik had hem vermoord....
|
|