| |
| |
| |
VIII
Laat het gekomen zijn door mijn gemis aan bijgeloovigheid, - of door mijn onvermogen om mij in de bijgeloovigheid van anderen te verplaatsen, - maar het leek mij plotseling van meer belang de schuldigen in handen te krijgen dan het duivelsvaandel te verwijderen. Ook dacht ik aan de vroegere instructies van generaal Hund, en aan Carl Wessel en zijn touw. Dit touw was een middel waarvan iedere verrader, al of niet slaapwandelend, gebruik zou kunnen maken, en degene die het vuur daarboven ontstoken had en het doek uitgespannen, moest met de mogelijkheid rekening houden, dat hij langs de trap moeilijk zou kunnen ontsnappen, terwijl de buitenkant van de toren een zeer behoorlijke kans op ongemerkte afdaling bood. Vooral de achterzijde, naar de stad toegekeerd, kwam daarvoor in aanmerking. Aan de zijkanten riskeerde hij ontdekking door de schildwachten op de muren.
Toen ik buiten kwam, zag ik terstond, dat deze veronderstelling juist was. De toren lag hier geheel in het donker. Trappen, die naar de walgang achter de stadsmuur leidden, bevonden zich pas op eenige afstand. Zoo dicht mogelijk langs de toren sluipend, trok ik mij terug in de opening van de zuidelijk gelegen trap, tot op een punt waar ik de torentrans nog juist in het oog kon houden. Boven mij weerklonken de stemmen van de schildwachten. Voor de toren bevond zich een klein plein, waarop drie bochtige straten uitkwamen; de meest zuidelijke voerde regelrecht naar het kerkhof, in de hoek van de stadsmuren gelegen. Het plein was donker en verlaten; eerst verderop brandden weer pekpannen, waarbij gedaanten heen en weer liepen.
De torenspits, de trans, de uitspringende vensters staken flauw tegen de nachthemel af, en tevergeefs zocht ik naar een schijn, een vleug, van het duivelsvuur aan de andere kant. Eén oogenblik meende ik iets te zien oplichten, - het werd onmiddellijk gevolgd door een uitgelaten gebrul in de bolwerken; en toen er vonken begonnen te vliegen, had ik zekerheid: Zadko had het doek in brand gestoken. Ik werd mij van een groot verzuim bewust: ik had hem moeten zeggen de geheele trans af te zoeken, ook aan de achterzijde. En dan waren er nog kamertjes, of vlieringen, daarboven, waar de man zich zou kunnen verbergen. Toch durfde ik mijn standplaats niet te verlaten; voortdurend waren mijn gedachten bij het touw waarlangs hij zou trachten te ontsnappen, en van tijd tot tijd meende ik het ook te zien hangen; ik was
| |
| |
er bijna zeker van, het hing naast de poort, tot op manshoogte, zachtjes heen en weer schommelend.
Zoo turend, en mijzelf kattenoogen toewenschend, werd ik opgeschrikt door luide voetstappen in de poort. Een lange, krachtig gebouwde kerel kwam te voorschijn, de hoed diep in de oogen gedrukt, een korte mantel over de schouders geworpen, éen hand in zijn broekzak. Snel overlegde ik: als Zadko nog boven was en hem niet had gezien, had de verrader rustig de trap kunnen afdalen! Tweede domheid: ik had een van de praatvaars voor de poort bij de trap moeten zetten.... De man keek om zich heen, toen naar boven, toen vlug achterom, haalde een klein voorwerp uit zijn zak en liet het, onder het loopen, op de grond vallen, heel gewoon, zooals een paard of koe onder het loopen zijn uitwerpselen vallen laat. Hij wendde zich naar rechts, en liep vlak langs mij heen in de richting van het kerkhof. Daar het pleintje niet bestraat was, had ik uit het geluid van de val niet kunnen opmaken wat voorwerp het was, waarvan hij zich zoo ongemerkt had willen ontdoen. Steeds op hem lettend sloop ik erheen: het was een kleine rol vrij dik touw. Ik drukte mij tegen de muur, en begon de achtervolging.
Dat hij naar het kerkhof ging, wees er misschien op, dat hij de stad zou probeeren te verlaten over de muur. Men kon daar gemakkelijk doorkomen; onze glippers gingen daar geregeld de bergen in. Maar bij het kerkhof gekomen sloeg hij links af, en liep nu in de richting van de oude stad. Uit de huizen hier en daar scheen voldoende licht om hem niet uit het oog te verliezen. Nog steeds liep hij langs de lage muur van het kerkhof, zonder om te kijken. Het kerkhof strekte zich uit tot de vroegere keurvorstelijke tuinen, die de laatste jaren voor de Heidelberger bevolking waren opengesteld en tijdens het beleg als een soort openluchtarsenaal werden gebruikt: er stonden onder het dichte lommer wat kanonnen, roers en musketten, en zelfs een aantal kruitvaten, de laatste in een marmeren koepel, die een of andere oude keurvorst in dat lustpark had neergezet. De hooge muur tusschen kerkhof en park vormde hier de afscheiding met de oude stad; de poort in de straat stond open, maar kon, voor het geval de voorstad verloren ging, gesloten worden. Niemand hield er de wacht. De man liep de poort door, en begaf zich vervolgens in het park. Daar ik hem ter hoogte van de poort uit het oog verloren had, had hij dit waarschijnlijk ongemerkt kunnen doen, indien hij geen brandende lantaren onder zijn mantel vandaan had gehaald, die ik nu achter het groote, gouden hek schommelend zag verdwijnen.
In het park had ik geen moeite hem te volgen, al was het er
| |
| |
donker. Wachtvuren werden er vermeden om de vijand geen doel aan de hand te doen. Voor zoover ik dat kon nagaan, volgde hij paden, die niet naar de wapens of het buskruit voerden. Om een der vijvers heenbuigend, bereikte hij al spoedig het punt waar het park overging in de tuinen van voorname huizen, met stallen en bijgebouwen, die ten gevolge van het beleg grootendeels verlaten waren, evenals de huizen zelf, voor zoover er geen soldaten woonden. Ik liep nu tien pas achter hem: een hek door, nog een hek, waar ik over een hoop afval struikelde en maar meteen bleef liggen, opdat hij mij niet ontdekken zou, en weer opsprong toen hij een hoek omsloeg. Wij waren nu midden tusschen de bijgebouwen; in de verte glom licht; ik hoorde het stampen en snuiven van paarden; en eensklaps herkende ik de omgeving. Het was het gebouwencomplex van Der Goldene Bockshorn. Natuurlijk wist ik, dat de herberg zich met zijn stallen in de richting van de oude keurvorstelijke tuinen uitstrekte; maar aan zulk een wetenschap heeft men niet veel, wanneer men in de duisternis een gebouw van de verkeerde kant benadert en deze verkeerde kant nooit anders gezien heeft dan van de goede kant, - in casu uit het raam van mijn kamer. In de stallen was ik nooit een kijkje gaan nemen, Zadko, die van paarden en stroo dadelijk hooikoorts kreeg, evenmin.
Intusschen was de man verdwenen. Als achtervolger kon ik niet op groote handigheid bogen. Was het niet veel beter geweest hem dadelijk neer te schieten, of gevangen te nemen, met behulp van de schildwachten op de stadsmuur? Misschien was het vooral de Arminianenspion in mij, die deze domme en omslachtige handelwijze op zijn geweten had; zoo wreekten de jeugdzonden zich.... Nu was hij weg, en bleef weg, hoezeer ik ook in en tusschen de stallen rondkeek en navraag deed bij de staljongens. Er bleef mij niets anders over dan de Bockshorn binnen te gaan. Het waarschijnlijkst was, dat de man dit ook had gedaan, hetzij omdat hij er thuishoorde, hetzij om de herberg aan de voorzijde weer te verlaten. Daar de keukendeur openstond, stak ik mijn hoofd om de hoek om te vragen of men iemand door de gang had zien loopen. Achter het fornuis stond de oude keukenmeid, een beenige vrouw met levendige, schrandere oogen, maar met een heksenprofiel, dat haar zeker in de gevangenis zou hebben gebracht, indien de machtige beschermers in de Bockshorn haar kookkunst minder hadden gewaardeerd dan zij deden. Twee Ganymedessen in kokskleedij liepen heen en weer.
‘Is hier zoojuist iemand voorbijgekomen, Anna?’
‘Ja, luitenant, om u te dienen.’
‘Niemand gezien,’ zei een der Ganymedessen vlug.
| |
| |
‘Dus er is iemand voorbijgekomen....’ - Ik hield op. Er ontbrak iets in deze keuken. Er ontbrak iets, dat er anders altijd was, wanneer ik, mij van mijn kamer naar de eetzaal begevend, een blik naar binnen wierp. Dan was de lange kok er altijd. Als hij er niet was, was hij in de eetzaal. Als hij niet in de eetzaal was, was hij boven op zijn kamertje, maar dan hingen zijn muts en zijn voorschoot in de keuken, aan een haak vlak tegenover de deur, want Kaplirsch had hem verboden zoo uitgedoscht door het huis te loopen, om het decorum, of om een andere reden. Nu hing er niets.
‘Niemand in de keuken geweest?’
‘Neen, luitenant,’ zei Anna.
‘Ook de kok niet?’
‘Neen, luitenant, na achten niet meer, om u te dienen. Hij moest naar de stad....’
‘Zij ziet altijd verkeerd,’ riep de Ganymedes mij nog na, ‘zij ziet dingen die er niet zijn, luitenant, zij is óok een heks....’
In de eetzaal was geen kok. In de gelagkamer evenmin; men had daar ook geen lange man zien voorbijkomen. Ik liep terug naar de trap en overlegde wat mij te doen stond. In de keuken werd gescholden en een groote pollepel geschud in de richting van voor mij onzichtbare Ganymedessen. Boven mij kraakte de trap, en daar kwam de kok naar beneden, met muts en voorschoot, tegen de gewoonte, tegen het verbod, - lang en statig en athletisch, zooals deze kok altijd geweest was, - maar zooals ook de man bij de Speiersche Poort geweest was. Hij groette mij zwijgend. Terwijl ik naar boven ging, stelde ik mij voor hoe iemand die van zulk een nachtelijke tocht terugkwam, min of meer in vermomming, zich zoo snel mogelijk in zijn vertrouwde plunje zou willen steken. Dat zou van iedereen de eerste zorg zijn. Maar deze kok Jacques, die uit Brussel kwam, had fantasie; dat had hij bewezen door op de gedachte te komen een gans op twee vingers te balanceeren; alleen een genie kwam op zulk een gedachte. Hij had te veel fantasie. Daar laboreerden ze allemaal aan in de Zuidelijke Nederlanden: een weelderige, aandikkende verbeeldingskracht, die de dingen te mooi wil doen. Mijn vader overlaadde kanonnen bij Nieuwpoort, en ik moordde een halve familie uit om mij met een Arminiaansch meisje te kunnen verloven, en mijn oom drukte Jezuïetische geschriften als er nog geen Jezuïetische bom in de stad gevallen was, en de kok Jacques stelde er zich niet tevreden mee op zijn kamertje zijn hoed en mantel af te leggen en zoo naar beneden te gaan, maar wilde met alle geweld als kok naar beneden gaan, met muts en voorschoot, daarmee zooveel mogelijk de tijd bekortend gedurende welke
| |
| |
men zou kunnen zeggen: je bent geen kok, je bent wat anders.... Het was een listigheid, waaraan hij geen weerstand had kunnen bieden. Maar ik was listiger dan hij, - al kwam mijn vader dan uit Antwerpen, - ik was listiger, want nu ging ik naar zijn kamertje, om te voelen of zijn lantaren nog warm was.
Het kamertje van de kok bevond zich op de tweede verdieping, naast dat van Marianne Höpfner. Niet vlak ernaast: er was nog een deur tusschen, die, naar ik meende te weten, op een rommelhok uitkwam. De gang was verlaten; de meisjes, die hier woonden, moesten al in slaap zijn, of in de armen van luitenants, die geen dienst hadden. In een hoek brandde een olielampje. Ik nam het op, en ging naar de deur van de kok, die op slot bleek te zijn. Onder de deur straalde geen licht naar buiten, wel onder Mariannes deur; maar ik wilde pas bij uiterste noodzaak van haar hulp gebruik maken. De tusschendeur ging gemakelijk open, en ik stond in een smal gangetje, aan het einde waarvan een trap, een ladder eerder, naar een zolder of vliering leidde. De ruimte stond vol met allerhand afgedankte voorwerpen, zooals men die in een logement aantreft: oude potten en pannen, waschbakken, beddeplanken, kussens, gebroken glaswerk, een roestig fornuis. Aan weerskanten verleenden twee deuren toegang tot de kamertjes, waar ik mij tusschenin bevond. Wellicht waren er verderop in dit gangetje nog meer kamers, nu als bergplaats ingericht. Van Lysbet had ik gehoord, dat het kamertje van Marianne zonder vensters was en het licht van boven ontving; het huis was hier zeer grillig gebouwd. Aan de overzijde bevond zich een werkelijke gang, niet door een deur afgesloten; vroeger liep deze gang blijkbaar door, de hoofdgang kruisend.
Zoo geruischloos mogelijk probeerde ik de deur van de kok te openen. Hij was gesloten. Juist dacht ik erover om Marianne om haar sleutel te gaan vragen, in de hoop dat die passen zou, toen mijn oogen viel op een vier- of vijftal schilderijen in dofgouden lijsten, tusschen de rommel. Ik wist, dat Marianne alles verzamelde wat haar in handen kwam, en het leek mij vreemd, dat zij zich deze schilderijen, waardeloos voor anderen, niet had toegeëigend. Op de teenen sloop ik erheen en trok een van de schilderijen naar mij toe. Het was een somber en gedrukt landschapje, het groen van weiland en boomen bijna zwart. Het tweede, een jachttafereel, was iets vroolijker, met paarden in onmogelijke standen. Het derde was een sloom lachende jongenskop, waarin ik tevergeefs een der Ganymedessen poogde te herkennen. Het vierde was een portret van Lysbet.
Nog begrijp ik niet, dat ik geen donderend geraas verwekte door dit schilderij, of de lamp, of beide, uit mijn handen te laten
| |
| |
vallen. Een kogel langs mijn ooren fluitend had mij niet erger kunnen schokken dan deze confrontatie met mijn Leidsch verleden. Want er was geen twijfel aan mogelijk: datgene waarop ik staarde was het portret van Lysbet zooals zij tien jaar te voren was geweest, - een meisje, een kind bijna nog. Toch was zij goed te herkennen; de snit van haar oogen, de gebogen neus, de bleekheid, zij hadden niemand anders kunnen toebehooren. Zij was bijna in profiel geschilderd, het hoofd iets achterover, mysterieus glimlachend, zooals zij geglimlacht had tien jaar te voren, wanneer zij mij in de Leidsche straten tegemoetliep, mijn vrijages verijdelend. Wat er zichtbaar was van kleeding of opsmuk was slecht afgewerkt, - op een bloedkoralen halssnoer na, dat ik mij niet herinnerde haar ooit te hebben zien dragen, - er was ook geen sprake van, dat ik, zelfs als leek, dupe werd van de twijfelachtige kunstwaarde van dit doek; maar de gelijkenis, die een grooter schilder geen oneer zou hebben aangedaan, verdreef bij mij al dergelijke overwegingen, en ik staarde maar en staarde, en wist niet wat te doen.
Eindelijk vermande ik mij, zette de lamp op de vloer, en liep met het schilderij in de hand naar de zijdeur van Mariannes kamer, die door middel van een kleine klink te openen was. Marianne stootte een zwakke kreet uit, toen zij mij gewaarwerd. Zij zat bij kaarslicht voor een klein, gebarsten kapspiegeltje haar donkere lokken te kammen. Maar niet dit was het waar ik het eerst op lette. Te zeer werd mijn aandacht getrokken door de schromelijke wanorde die in dit kamertje heerschte, een overlading met voorwerpen en snuisterijen, die een neringziek uitdrager met stomheid had kunnen slaan. Een beschrijving van dit interieur mag men van mijn pen niet verwachten: het wás niet te beschrijven. Het was alles bovenop alles, en bovenop dit tweede alles nog een verzameling zeeschelpen met stekels, afgewisseld door twee losse wijzerplaten van Schwarzwalder klokken en een mottig vrouwenmasker, dat als speldenkussen dienst deed. Ik beweer niet, dat ik deze schelpen, wijzerplaten en spelden gezíen heb, maar zij waren er. Er stonden een paar kisten: geopend, opdat de bezoeker zich van hun inhoud kon vergewissen. Waarschijnlijk bevond zich ergens een doosje, waarin zij haar afgeknipte nagels bewaarde. Zelfs op het bed lagen dingen. Zoo overstelpt als ik was door deze blijken eener niets ontziende verzamelwoede, ontging mij toch niet dat er aan de wanden voor twee of drie schilderijen nog wel plaats was geweest.
‘Stil, Marianne,’ zei ik, toen zij opsprong, met de hand voor de mond, alsof zij kracht wilde verzamelen om in gekrijsch uit te barsten, ‘er is niets, ik kom je niet verleiden, en niet gevangen
| |
| |
nemen als heks, ik wou alleen maar weten wat ik van dit portret moet denken.’ - Hiermee hield ik het schilderij onder haar neus. Zij slikte een paar maal, maar zei niets. Onder haar oksels waren de ribben te tellen, twee aan weerskanten. Zij keek naar het schilderij.
‘Zooals je ziet, stelt het mademoiselle Lysbet voor, in de aanvallige leeftijd van veertien of vijftien jaar. Wie heeft dat schilderij daar neergezet?’
Marianne begon te ratelen. - ‘Niemand, mijnheer Krillart! Dat weet ik niet, mijnheer Krillart! Het is neergezet buiten mijn medeweten en voorkennis. Het staat daar vol met dergelijke dingen, alle oude spullen, moet u weten....’
‘Je maakt mij niet wijs, dat je met je vingers van die schilderijen had kunnen afblijven, als iemand je dat niet gezegd had. Iemand heeft met jou over die schilderijen gesproken. Wie is het? De kok? Neen? Kaplirsch dan?’
‘Niemand, mijnheer Krillart, niemand! Ik weet niets van die schilderijen af!’ - Theatraal vouwde zij de handen en keek mij recht en smachtend in de oogen. En toch wist ik, dat zij loog. - ‘Ik heb ze wel gezien, natuurlijk, als ik door het gangetje kwam, - daarachter is namelijk de trap naar de vliering, moet u weten, en daar moet ik wel eens heen om goed te drogen te hangen, als het regent, - het regent altijd in Heidelberg, - maar als ik ze zag, zej ik altijd tegen mijzelf: schilderijen, Marianne, wat zijn nu schilderijen? Wat heb je daar nu aan? Schilderijen maken je niet rijker, - doek en verf, en niet eens echt goud eromheen, - hier in Heidelberg was vroeger een schilder, die kladde eerst de lijst vol, en daarna pas....’
‘Goed, Marianne. Dan ga ik vanavond nog naar de kanselarij om je wegens hekserij aan te klagen. Dit is niet natuurlijk. Dit heele kamertje van je is niet natuurlijk....’
‘Och, mijnheer Krillart,’ zei zij klaaglijk, en haar handen begonnen te beven, ‘hoe komt u op zulk een kwade gedachte? Ik die altijd zooveel voor u over heb gehad....’
‘Wat heb jij voor mij overgehad? Vooruit, ik ga naar de kanselarij, meteen maar! Ik ga naar de kanselarij, en dan komen ze over een uur hier om je kamertje te doorzoeken; wie weet wat hier ook allemaal verborgen is: doode kinderen, en bezemstelen, en katers....’
Eindelijk had ik de goede toon getroffen. Haar kamertje was haar heiligdom, - meer dan dit: het was haar intiemst lichamelijk bezit, intiemer nog dan haar eigen lichaam. Ik geloof, dat zij liever door een detachement Croaten op het marktplein bij de Heilige Geest Kerk verkracht zou zijn geworden, met heel manne- | |
| |
lijk en vrouwelijk Heidelberg eromheen, dan dat zij ruwe handen haar klein museum had zien ontwijden. Zij nam een kloek besluit, en na mij geheimhouding te hebben laten beloven, vertelde zij alles.
De schilderijen waren daar neergezet door Kaplirsch. Hij had haar verboden ze weg te nemen of te verzetten en, onder bedreiging met de vreeselijkste straffen, er zelfs maar over te spreken met anderen. Zij had zich hier ook steeds aan gehouden; alleen een enkele maal had zij het stof van de lijsten gestreken, met haar vingertop. Nu zij eenmaal begonnen was met het geven van inlichtingen, wist zij niet meer van ophouden, - het is niet onmogelijk, dat zij een wrok tegen Kaplirsch koesterde; misschien had hij haar verleid; er gingen verhalen in de Bockshorn over zijn satrapenmanieren met de meisjes, die aan zijn hoede waren toevertrouwd. De schilderijen had hij daar in de tweede helft van April neergezet; hij had gesnoefd, dat hij ze zelf geschilderd had, maar dat geloofde zij niet. Hij had gedreigd haar armen en beenen te zullen breken wanneer zij erover sprak, - vooral wanneer zij er met mij over sprak. Later had hij van haar willen weten wat ik tegen haar gezegd had, en zij had toen van alles uit haar duim moeten zuigen. Kaplirsch was een schurk, een ondier, een beul voor zijn ondergeschikten. Over verraad wist zij mij niets mede te deelen. Na elkaar nog eens wederkeerig geheimhouding te hebben beloofd, liep ik naar de deur. Maar zij kwam mij achterna, en fluisterde, haar gezicht vlak bij het mijne:
‘En als u hém soms wegens hekserij wilt aanklagen, trekt u hem dan eens hard aan zijn baard, mijnheer Krillart.’
‘Waarom?’
‘Doet u het,’ fluisterde zij dringend, mij bestarend, mij beademend met haar geheele grofbeenige wezen, dat voorbestemd was om naar liefde te hunkeren zonder in staat te zijn dit aan anderen kenbaar te maken, ‘onder die zalf op zijn voorhoofd zit wat, maar onder zijn baard zit ook wat.... En nooit mijn naam noemen, mijnheer Krillart!’
‘Nooit, Marianne, nooit.’
Toen zij een beweging maakte om mij aan haar hart te drukken, trok ik mij haastig in het gangetje terug, zette het schilderij op zijn plaats, en ging naar beneden, naar de eetzaal. Hoogschouderig liep Kaplirsch daar rond, bestellingen in ontvangst nemend van officieren die voor de nacht nog een wedstrijd in het drinken wilden houden. De Romanesque en Lysbet waren al weg; ook het lijk van de vaandrig was verwijderd. De berichten omtrent de ravelijnen waren gunstig, al werd er nog steeds gevochten.
| |
| |
Over Zadko had men niets gehoord; men wist alleen, dat het duivelsvaandel op de toren verbrand was. Na enkele uitnoodigingen om aan het drinkgelag deel te nemen te hebben afgeslagen, tikte ik Kaplirsch op de schouder, en vroeg of ik hem onder vier oogen spreken kon. Hij wees op de gasten, en maakte onbeschaamd hulpelooze gebaren; maar ik herhaalde mijn verzoek zoo dringend, en keek hem zoo veelbeteekenend aan, dat hij ten slotte toegaf en mij voorging naar een klein vertrekje, dat hij zijn comptoor noemde, te bereiken zoowel van de eetzaal uit als langs het ganggedeelte achter de trap. Het was kaal en slecht gemeubeld; het eenige wat erop duidde, dat men zich hier in het levenscentrum van een groot logement bevond, was een zwart houten bord tegen een der wanden, overdekt met letter en cijfers. Op de tafel brandde een kaarsstompje, vastgekleefd op het blad. Zonder mij een stoel aan te bieden bleef hij tegenover mij staan, met zijn handen in de zij, onder zijn wit voorschoot.
‘Kaplirsch,’ begon ik, ‘ik heb iets ontdekt op het gangetje naast de kamer van de kok, iets dat mij belang inboezemt. Ik zal je ook zeggen hoe ik het ontdekt heb. Ik verdenk de kok van verraad. Ik heb hem vanavond gevolgd, en wilde in zijn kamer gaan om mij te overtuigen.... De kamer was op slot. Zoo kwam ik in het gangetje.’
‘Wat had u in de kamer van de kok noodig?’ vroeg hij bot, zijn buik met handen en voorschoot en al naar voren brengend.
‘De provoost werk uit de handen nemen,’ zei ik als terloops, ‘overigens beweer ik niet, dat mijn hoofd op het oogenblik naar de provoost staat. Ik wil weten hoe dat portret van mijn zuster daar komt, wie het geschilderd heeft, en waarom het daar verstopt is.’
‘Portret van uw zuster?’ herhaalde hij tergend. Zijn witte baard bewoog zich op en neer alsof hij kauwde; hij kauwde op de woorden: ‘Portret-van-uw-zuster....’
‘Heeft zij het daar neergezet, of mijnheer de Romanesque?’
‘Als u hem dat zelf eens vroeg. Ik weet van niets, en ik heb geen tijd....’
‘Dat is lastig.’ - Ik kwam wat dichter bij hem staan, terwijl ik met de rechterhand naar mijn geladen pistool tastte. - ‘Het was erg warm vandaag, maar de vogels zongen alweer dat het een aard had. Een glas wijn is altijd goed op de nuchtere maag, behalve.... Kijk, daar zit een vlieg op je neus!’ - Met een snelle beweging bracht ik mijn linkerhand bij zijn gezicht en trok zoo hard ik kon aan zijn baard. De kreet van pijn, die ik ondanks alles toch nog verwacht had, bleef uit. Ik had de baard in mijn hand; aan de achterkant was hij wat kleverig. Zijn snor
| |
| |
zat scheef. Ik keek in de monding van zijn pistool, maar hij keek in het mijne, en hij was de eerste die zijn wapen opstak. Hij wierp een snelle blik op de deur en begon zijn snor recht te trekken, duwend en persend tot hij weer plakken zou.
‘Laat dat,’ zei ik zacht, ‘je hebt voorloopig niets van mij te vreezen. Ik wil je gezicht zien.’
Toen ik hem wilde helpen de snor af te trekken, blies hij naar mij als een kat; ten slotte verwijderde hij de vermomming uit eigen beweging.
‘Nu nog het haar, Kaplirsch. Ik wou je heele gezicht zien. Dan zullen wij praten.’
De witte pruik was met een bandje bevestigd; met een gesmoorde vloek wierp hij hem op de tafel. De man, die voor mij stond, kon niet ouder zijn dan veertig jaar. Het was een hondsch brutaal gezicht, breed en krachtig, en lang niet dom; vooral viel de hardheid van de lijnen op, die neusvleugels en mondhoeken verbonden. Het kleefsel van snor en baard glinsterde in het kaarslicht.
‘Wij hebben elkaar eerder gezien, zoo,’ zei hij eindelijk.
‘Waar?’
‘In Leiden. Voor wij verder gaan,’ fluisterde hij, en deed een stap naar de tafel, ‘wou ik graag het aangezicht weer in orde maken; men kan nooit weten of hier iemand binnenkomt. Het verbaast mij, dat u mij niet herkent. Laat ik erbij zeggen, dat het aangezicht toendertijd bruiner was dan nu, niet van de zon, want ik houd niet van de zon, maar ten gevolge van een notensapkuur.’ - Onder het uitspreken van deze woorden had hij zijn vermomming weer in orde gebracht; de baard, die aan mijn vingers kleefde, liet ik hem. Hij vervolgde: ‘Het verbaast mij werkelijk, luitenant, dat u mij niet herkent. Wij hebben zelfs ruzie gehad, toen in Leiden.’
Met een breede grijns keek hij mij aan. Toen ik niets zei, bracht hij de hand naar het gezicht en streek de laatste weerbarstige haren glad.
‘Ik zat op een paard toen, en het was even warm als nu, en de vliegen waren even lastig, al zaten zij niet op mijn neus. Kom, luitenant....’
Een oogenblik dacht ik, dat hij bezig was tijd te winnen, om een of andere reden, vooral toen hij vroeg:
‘Kunt u mij zeggen hoe u op de gedachte gekomen bent, dat ik een valsche baard draag?’
‘Neen.’
‘Marianne Höpfner?’
‘Ik zeg niets.’
| |
| |
‘Het was bij u in de straat, een onmogelijk smal straatje.... Weet u het nóg niet?’
‘De waardgeldersluitenant!’ riep ik uit, ‘Wolf Grott!’
‘In levenden lijve,’ zei hij met een spottende buiging, ‘Wolf Grott is inderdaad de naam, die ik toen droeg. Ik draag alleen korte namen, want mijn geheugen is niet zóoveel beter dan het uwe. Grott, Kaplirsch, Arnould, - allemaal namen, die in het abecedarium niet te veel plaats innemen. Bovendien heb ik gemerkt, dat korte namen minder het wantrouwen gaande maken dan lange....’
Zoo praatte hij nog eenige tijd door, op gemeenzame toon, snel en zakelijk en gemakkelijk, - de toon, die hij zich tegenover de hooge officieren in de Bockshorn veroorloofde. Maar ik luisterde al niet meer. Door te veel gedachten werd ik bestormd: de schilder, Denis Arnould, die ik eindelijk gevonden had, die hier voor mij stond, blijkbaar bereid mij alle inlichtingen te geven die ik maar wenschte; de beenwond van Kaplirsch, door Marianne indertijd genoemd, en die mij toen al op het goede spoor had moeten brengen, daar immers Wolf Grott in Leiden aan het been gewond was geworden; en vooral ook het verhaal van mijn moeder over de slechte manieren van de schilder, die zich omdraaide en zich voor zijn achterste sloeg, toen zij hem Lysbet niet als model wilde afstaan: iets dat in dezelfde orde van gebaren thuishoorde als de harde klap op de dij, die Kaplirsch zichzelf toediende bij een eenigermate belangrijke bestelling in de eetzaal....
Daar drong zijn stem weer tot mij door:
‘Uw zuster was mijn groote liefde, luitenant Criellaert. Eerst als meisje, later als vrouw. Ik ben niet veel meer dan een kladschilder, al verdiende ik er toendertijd wat geld mee, omdat men mij mijn officierspatent had afgenomen. Maar haar gezicht....’
‘Wacht eens. Volgens mijn moeder had je een Fransch accent. Dat klopt niet.’
‘Ik beheersch de Fransche taal. Maar was uw moeder daar zeker van?’
‘Neen,’ herinnerde ik mij, ‘het was mijn vader, die dacht, dat je een Franschman was. In elk geval heb je als Franschman, als Denis Arnould, op 's Gravensteen gezeten.’
‘Inderdaad, maar daar letten ze niet op het accent. Ik had enkele papieren van een zekere Denis Arnould, die werkelijk bestaan heeft, - zooals ik later de papieren had van Wolf Grott, een groote schelm, onder ons gezegd en gezwegen. Arnould was Katholiek, - dus deed ik of ik Katholiek was. Ik ben het vroeger trouwens geweest. Er is weinig wat ik niet geweest ben, luitenant. Van laag tot hoog, en van hoog weer tot laag. Altijd het hoofd
| |
| |
nét boven water, - nooit wanhopen. Mijn vrouw was jong gestorven, en het gezicht van uw zuster deed mij.... maar laat ik niet over mijn gevoelens uitweiden. Men moet zakelijk weten te blijven. Ik hield van Lysbet, en zij van mij; maar het was duidelijk, dat een zwerver als ik een vrouw van zulk een verblindende schoonheid op den duur zou moeten verliezen,’ - hij lachte bitter, onder een smartelijk vertrekken van de mondhoeken, - ‘en toen ik mij daar rekenschap van gaf, heb ik mij uit mijzelf teruggetrokken, niet evenwel voordat ik wist, dat zij in goede handen was. Maar ik kon haar nooit vergeten. Verleden jaar kwam mij ter oore, dat monsieur de Romanesque met haar naar Heidelberg zou gaan. Dit was mijn kans haar nog eens te kunnen zien, en daar ik haar van dichtbij wilde zien, nam ik mijn toevlucht tot een vermomming en kocht de Bockshorn voor het geld, dat ik als zoetelaar had overgespaard....’
‘Zij weet dus niet, dat jij het bent?’
‘Neen, luitenant; en ik zou ook niet graag willen, dat zij het wist. Zij houdt mijn aandenken niet in hooge eere, - op zijn zachtst uitgedrukt, - en monsieur de Romanesque heeft een lange arm. Zwijgt u dus hierover. Ik wil u geheel in vertrouwen nemen, maar zwijgt u hierover.’
‘Je moet monsieur de Romanesque wel haten,’ zei ik, mij het gesprek tusschen hem en de koopman herinnerend, dat ik afgeluisterd had.
‘Ik haat niet zoo gemakkelijk; ik vind het onzakelijk iemand te haten....’
‘Er zijn enkele dingen, die ik niet begrijp. Waarom heb je dat portret op het gangetje neergezet, en niet op je kamer opgeborgen, achter slot?’
‘Ah,’ zei hij, met een behoedzame beweging van zijn rechterhand, alsof hij iets uitwischte, ‘dat portret.... Dat is een heele geschiedenis. Ik hád het op mijn kamer opgeborgen. Zij mochten het vooral niet zien, en ik wilde het bij mij hebben, want iedere avond.... nu, daar praten wij niet over. Maar u weet hoe het in een logement toegaat: men zwaait de scepter over dieven, en sleutels zijn gemakkelijk na te maken. Mijn personeel is niet van het betrouwbaarste, luitenant, - de meisjes, - de kok, - toevallig noemde u de kok ook al, - een erge deugniet, als u het precies weten wilt.... Toen kwam u. Mijn vijanden werden met éen vermeerderd. Neen, laat ik dit uitleggen,’ zei hij haastig, ‘vijanden in de zin van mogelijke wrekers. Ten slotte had ik uw zuster verleid, en ik ben net lang genoeg in Leiden geweest om te weten hoe de burgerij daar over zulke zaken denkt.’
‘Had je haar als meisje al verleid?’
| |
| |
‘Neen, wat denkt u wel van me! Een kind nog! Neen, luitenant.... Toen kwam u dus. Ik had opgemerkt, dat u nogal vertrouwelijk was met sommige van de meisjes. Zou een van hen het portret op mijn kamer vinden, dan zou zij het u zeker vertellen. Het leek mij dus beter het ergens neer te zetten, waar ik het af en toe zou kunnen zien, maar waar het niemand op de gedachte zou brengen, dat het van mij was, laat staan dat ik het geschilderd had.’
‘Dan waren er toch wel andere plaatsen te bedenken geweest dan tusschen de kamer van Marianne Höpfner, die van de meisjes het vertrouwelijkst met mij omging, en de kamer van de kok, die volgens je eigen zeggen niet deugt.’
‘Ja, mogelijk wel,’ gaf hij toe, en trok zijn schouders wat hooger, ‘iedere maatregel is voor verbetering vatbaar. Ik handelde overhaast....’
‘Was je zoo bang voor mij?’
‘Ik ben voor niemand bang, luitenant. Angst vind ik onzakelijk. De mensch is op de wereld, niet om bang te zijn, maar om te werken en het zoo ver mogelijk te brengen, - een goedgevulde buidel is het beste middel tegen angst dat er bestaat, en ik mag zeggen, dat ik hier in de Bockshorn mijn schaapjes op het droge heb gebracht, al had ik dan soms ook de bokkepruik op om dat vervloekte diefachtige gespuis in bedwang te houden.... Neen, maar ik kende u als een nogal driftig jonkman, - herinnert u zich die middag in Leiden maar.... Maar dat u zoo slim zou zijn om nog eens aan de bokkepruik te gaan trékken, dat had ik nooit gedacht.’
‘Er werd in de eetzaal over gesproken. Dat witte haar van je vond men al te opzichtig.... Toch blijft het onbegrijpelijk voor mij, dat Lysbet je nooit herkend heeft.’
‘Heeft u de waardgeldersluitenant Wolf Grott dan herkend? Een vermomming, zelfs een oppervlakkige, doet wonderen. Bovendien ben ik sterk verouderd in die vier jaar. Zij kan hoogstens gedacht hebben, dat mijn oogen haar bekend voorkwamen.’
‘En je postuur, je loop....’
‘Ah, luitenant, dat hoort bij de vermomming. Ik trek mijn schouders in de hoogte, alsof ik het koud heb, en stap een beetje rond als een kalkoensche haan, - ook wel om wat meer indruk te maken natuurlijk; ik had nooit eerder zulk een voorname zaak geleid. Maar windeieren heeft het....’
‘Ik weet niet wat ik ervan denken moet, Kaplirsch,’ viel ik in, terwijl ik een stoel naar mij toetrok en mijn voet op de zitting plaatste, ‘laat ik allereerst zeggen, dat je werkelijk reden zou kunnen hebben bang voor mij te zijn. Mijn vader zou je bloed
| |
| |
kunnen drinken, en ik heb hem beloofd de eer van mijn zuster te wreken, wanneer ik je ooit ontmoeten zou. Ik kan je echter ook zeggen, dat deze taak mij tegen mijn wil is opgedrongen, en dat Lysbets eer mij in de grond van de zaak even koud laat als de eer van de koningin van Spanje. Ik had alleen wraak beloofd, geen moord, als ik mij wel herinner; en dat ik je valsche baard tusschen mijn vingers heb gehad, is misschien al wraak genoeg.... Maar het heele verhaal vind ik zoo zonderling. Dat jij, een zakelijk man, en prat gaand op je zakelijkheid, je een valsche baard voorplakt alleen om in de nabijheid te zijn van een meisje, dat je tien jaar geleden, of vijf jaar geleden, als je dat liever hoort, verleid hebt. Dat laat ik mij niet wijsmaken. Er moeten andere redenen geweest zijn....’
‘Zeker, luitenant, die waren er ook. U weet misschien, dat ik gebrandmerkt ben? Ik dacht, dat u dat wist.... Dat hebben de Papen mij geleverd. Maar ook wat de andere partij betreft is mijn zondenregister niet heelemaal onbeschreven, en een zoetelaar heeft altijd vijanden en benijders. Ik had geen lust hier in Heidelberg iemand tegen het lijf te loopen, die mij - onder een andere korte naam - als zoetelaar had gekend. Op zijn minst had mijn goede naam als herbergier gevaar kunnen loopen....’
‘Ja, dat brandmerk.... Maar een brandmerk is niet erg, Kaplirsch. Vierendeelen is erger.’
‘Ongetwijfeld,’ zei hij met een oolijk verschrikte grimas.
‘Ik zeg niet, dat ik van je verhaal niets geloof. Ik wil het alleen met een ander verhaal completeeren. Je bent een verrader. Neen, laat me uitspreken: ik veronderstél nu, dat je een verrader bent, een verrader en een spion. De geschiedenis met Carl Wessel....’
‘Eén oogenblik, luitenant.’ zei hij met groote koelbloedigheid, ‘u veronderstelt. Dat is uw goed recht. U veronderstelt, zooals de juristen doen. Maar het geval van Carl Wessel is géen veronderstelling, - het is vastgesteld. De jongen lijdt aan slaapwandelen; generaal Hund von Garsbach,’ - hij liet de r vol welbehagen rollen, - ‘heeft daar genoegen mee genomen. Hij doet de vernuftigste dingen al slaapwandelend, dat was mij al jaren bekend, - precies een gedresseerd beest. Al slapend met behulp van een touw over een muur te klimmen, dat zou een aap hem niet eens nadoen. Maar verder: volkomen onschuldig. Voor mijn jongens kan ik instaan, zooals ik voor mijzelf kan instaan. Het zijn misschien kleine schelmen, en een beetje vlug met de broek los, - het zijn ten slotte trosjongens, de slokkers, moederloos, aan allerlei verleiding blootgesteld, u moet dit menschelijk bezien, - maar spionnen en verraders: neen.’
‘Toevallig anders, dat vanavond een van hen de eerste was
| |
| |
om het vaandel op de toren te ontdekken, dat zulk een paniek verwekt heeft.’
‘Vaandel op de toren?’ herhaalde hij op onzekere toon.
‘Ja, een pracht van een duivel, om de soldaten angst aan te jagen, even voor de bestorming. O ja, en dan die vlam, bij het hoofd van de vaandrig!’
Kaplirsch krabde zich achter het oor. - ‘Ik meende zooiets te hebben gezien. Door de kaars, die monsieur de Romanesque in de hand had, moet iets vlam gevat hebben. Waarschijnlijk wat kruit uit de kruithoren van een van de soldaten, die de vaandrig binnendroegen. Tenzij u aan duivelarij zou willen gelooven. De vaandrig had het vaandel aan de Duivel opgedragen, als u zich herinneren wilt. Er stonden genoeg van ons in de buurt, die dat gehoord hebben.’
‘Ik geloof niet in de Duivel.’
‘Ik ook niet. Wij zijn verlichte geesten, niet waar? Maar misschien staan wij hier met zijn beiden alleen in.’
Ik kon mij niet weerhouden te glimlachen; zijn slagvaardigheid was bewonderenswaardig. - ‘Buskruit brandt met een andere vlam, Kaplirsch. En mijnheer de Romanesque keek je aan alsof jij de Duivel was.’
‘Dat is zijn zaak,’ zei Kaplirsch vlot.
‘En dat niet alleen: ik weet, dat hij je al eerder heeft verdacht. ik heb een gesprek afgeluisterd, bij hem op de kamer, toen je Lysbet wilde aanklagen wegens hekserij, - óok al een argument tegen je verhaal: de vrouw, naar wie je smacht, voor wie je een valsche baard hebt voorgeplakt, - die vrouw heb je willen aanklagen! Is dit een tegenstrijdigheid, of niet?’
‘Ten deele,’ zei hij, na even te hebben nagedacht, ‘u moet hier onderscheiden tusschen het dreigement als zoodanig en het ten uitvoer brengen ervan. Ik vermoedde allang, dat monsieur de Romanesque mij verdacht. Daar hij een gevaarlijk man is, moest ik mij tegen hem wapenen, en mijn eenige wapen was mijn bekendheid met Lysbets eigenaardigheden, waarvan sommige bij een onderzoek naar ongeoorloofde omgang met de Duivel in haar nadeel uitgelegd zouden kunnen worden, wat De Romanesque natuurlijk heel goed wist. Ik dreigde met een aanklacht, en dit dreigement was doeltreffend, omdat hij niet weten kon, dat ik zooiets nooit doen zou.... Nooit doen zou, nooit doen zou, - dat is misschien iets te boud gesproken. Een kat in nood doet vreemde sprongen, luitenant Criellaert, heel vreemde sprongen, en wanneer het erom gaan zou mijn arme botten voor vierendeelen of radbraken te behoeden, zou ik er niet voor terugdeinzen Lysbet aan te klagen, - en monsieur de Romanesque erbij, wat mij minder
| |
| |
leed zou doen. Maar ik geloof niet, dat u mij zooiets zou willen aandoen, luitenant. Te meer waar ik onschuldig ben. Ik ben geen verrader, en ik wil alles doen om dit te bewijzen.’
‘Accoord,’ zei ik, de stoel met de voet van mij afschuivend, ‘dan gaan wij met zijn beiden naar de keuken om Jacques in hechtenis te nemen; wij brengen hem naar de provoost, die nog wel op zal zijn; en jij blijft erbij, wanneer hij verhoord wordt, - pijnlijk verhoord wordt. Is dat afgesproken?’
‘Voortreffelijk, luitenant. Maar laten wij dan niet door de eetzaal gaan. Hier door die andere deur zijn wij zoo bij de keuken. En kijkt u even of mijn baard en snor goed zitten, ik heb hier geen spiegel bij de hand....’
Ik keek of zijn baard en snor goed zaten, en volgde hem naar de andere deur, overtuigd dat hij geen verrader was. Bij de deur hield hij mij tegen, en fluisterde:
‘Past u op, want hij is zoo sterk als een os. Hij heeft hier in de Bockshorn al eens iemand half lam geslagen, een voorname gast nog wel. Het heeft mij honderd ducaten gekost. Pistool klaar houden, en altijd op de buik mikken, dan zijn zij machteloos, en kunnen meestal nog ondervraagd worden. Misschien kunt u mij zeggen waarvan hij verdacht wordt?’
‘Neen, Kaplirsch. Of ja, waarom ook niet? Ik verdenk hem ervan het doek met de duivelskop op de toren van de Speiersche Poort te hebben uitgespannen. Ik zag hem de poort uit komen, terwijl luitenant Zadko boven was; hij gooide een stuk touw weg, en ik ben hem hier tot de Bockshorn gevolgd. In de keuken was hij na achten niet meer geweest....’
‘Dat ziet er leelijk uit voor Jacques. Zullen wij dan gaan, luitenant? Hij moet nog in de keuken zijn, anders is hij op zijn kamer.’
De laatste vijf minuten hadden de drinkers in de eetzaal van hun feestvreugde blijk gegeven door een uitzinnig gebrul, dat op het naderende einde van de drinkwedstrijd duidde. Nóg vijf minuten, en zij lagen allen onder de tafel. Zulke wedstrijden, in Duitschland zeer geliefd, eindigden soms met de dood van een of meer deelnemers; men moest in Der Goldene Bockshorn wonen om zich dergelijke uitspattingen tijdens een beleg te durven permitteeren. Maar toen wij op de gang stonden, drongen andere juichtonen tot ons door, uit de richting van de gelagkamer. Snel liepen wij naar de keuken, waar alleen de keukenmeid zich bevond. Koksmuts en koksvoorschoot hingen aan de haak. Op de gang sleepten Ganymedessen met leege flesschen. Joelend kwam een troepje jonge officieren de gang ophollen, uit de gelagkamer.
‘Hoe staat het bij de Speiersche Poort?’ riep ik hun toe.
| |
| |
‘Alle drie de stormcolonnes teruggedreven, ondanks de Duivel op de toren. Pleikardt is al bij zijn Hongaarsch nichtje. Hij heeft een Spanjaard de hand afgehakt, - pracht van een houw. Robinson is gesneuveld.’
‘Zadko al terug?’
‘In de gelagkamer....’
Achter de joelende luitenants aan liepen Kaplirsch en ik de trap op. Op de eerste verdieping raakten wij hen kwijt. Bij de deur van de kok gekomen fluisterde ik Kaplirsch toe, dat deze waarschijnlijk op slot was; hij zou naar beneden moeten gaan om de sleutel te halen. De deur bleek echter open te zijn. In de kamer was het donker. Uit die van Marianne kwam een luid gesnurk: de slaap eener rechtvaardige bij al haar bezittingen. Ik volgde Kaplirsch, die al bezig was met zijn tondeldoos; even later had hij een kaars ontstoken. Met dit licht naderde hij het bed, waarop de kok languit lag uitgestrekt, donkerrood in zijn gezicht en met de hand aan de keel. Op zijn lippen glinsterde wat schuim; zijn oogen waren half geopend; het lichaam was nog warm. Op de grond naast het bed stond een glas, waarin zich de resten van een geelachtige vloeistof bevonden.
‘Vergift,’ prevelde ik, ‘uit angst, zou men haast zeggen....’
Kaplirsch zette de kaars op het tafeltje bij het bed, en keek het kale vertrekje rond, langzaam en keurend. - ‘Angst is iets onzakelijks, luitenant. Het lijkt mij meer een voorzorgsmaatregel van zijn medeplichtigen. Men moet gezien hebben, dat u hem volgde.’
‘Waarom hebben zij dan niet op mij geschoten?’
‘Nu vraagt u mij te veel, luitenant. Misschien omdat u nog zoo jong bent.’
Ik keek hem strak aan, en hij vermeed mijn blik niet. Opeens sloeg hij zich kletsend op de dij, het was of hij een kuitenflikker zou gaan maken.
‘Dat weten wij dus. Zal ik naar de provoost gaan, luitenant, of wilt u gaan? Of wilt u, dat wij samen gaan?’
‘Geef het bericht maar door,’ zei ik mismoedig, terwijl ik naar de deur liep, ‘het boezemt mij geen belang meer in. Wij weten nu heelemaal niets.’
‘Toch wel,’ hield hij vol, ‘wij weten, dat Jacques een verrader was.’
‘Tenzij hij aan een ongelukkige liefde leed, net als jij.’
Ik had genoeg van mijn onderzoekingen, en ging naar mijn kamer, waar ik mij slapend hield, toen Zadko binnenkwam.
|
|