| |
| |
| |
VII
In de derde week van het beleg, het kan op 19 of 20 Juli zijn geweest, had ik een vrije avond, na een inspannende dag van graafwerkzaamheden onder musketvuur. Urenlang gebukt te staan achter een schanskorf of een rondas is vermoeiender dan een fiksch handgemeen, en ik voelde niet alleen mijn kogel, maar al mijn spieren. Ook Zadko was vrij, en omstreeks acht uur zaten wij wijn te slurpen in de nagenoeg verlaten eetzaal. De Bockshorn was een somber verblijf geworden. De lange kok Jacques moest schraalhans naast zich dulden, en wie veel dronk deed dit vooral om de zorgen te verdrijven, het onafwendbaar spookbeeld van de naderende val van de stad. Niet dat Tilly veel vorderingen had gemaakt. Maar zijn positie was onaantastbaar; hij hield de bergtoppen bezet; hij kon ons uithongeren; en van ontzet was geen sprake. Onze eenige hoop was, het zoo lang te kunnen uithouden tot koude en regen hem noopten het beleg op te breken. De postduiven uit Mannheim hadden wij leeren verafschuwen als onheilsboden. Onderhandeling tusschen Mansfelt en Tilly, tusschen Frederik en de keizer, via het Brusselsche hof, waren al even weinig geschikt om ons moed in te spreken als het beleg van Bergen op Zoom door markies Spinola. Ook Cordova moest in de Nederlanden zijn, of anders in Luxemburg. Mansfelt was ziek. De Engelsche koning had Vere bevel gegeven hem met geweld te dwingen zijn troepen te ontslaan. Hij zou in dienst treden, en Christiaan met hem, van de Hugenoten, de hertog van Bouillon, de Fransche regeering, de Heeren Staten, de Spanjaarden, de Venetianen, de Turken.... De Romanesque lachte wat om deze geruchten, zonder er evenwel andere tegenover te kunnen stellen.
Om half negen kwam Marianne ons vertellen, dat er buiten de Speiersche Poort zwaar gevochten werd. Hierop meenden wij wel iets te mogen afdingen. Niemand overdreef zoo graag als Marianne Höpfner en leefde zoo ononderbroken in de verwachting van het ergste. Hoe vaak had zij reeds de generale bestorming aangekondigd! Hoeveel vrouwen waren er al niet verkracht door de binnengedrongen Croaten, hoeveel huizen hadden er niet in brand gestaan! Met een hoogst ernstig gezicht had zij ons willen doen gelooven, dat de Duivel uit de Jacobskerk opgevlogen was, een gedeelte van het dak meesleurend. Niet dat zij opzettelijk loog, - zoo was het dak van de Jacobskerk inderdaad door een musketkogel getroffen, waardoor enkele pannen waren losgeraakt, - maar ieder détail van wat haar ter oore kwam vermenigvuldigde zij met tien of twintig, zoodat haar tableau weliswaar met de
| |
| |
werkelijkheid strookte, doch in monsterlijke afmetingen. Intusschen werd haar bericht over de Speiersche Poort bevestigd, niet alleen door schoten uit die richting, maar ook bij monde van baron Pleikardt, die even later binnenkwam. Hij vond het niet noodig, dat Zadko en ik erheen gingen; er waren genoeg officieren (ook Zadko was inmiddels tot luitenant bevorderd), en meer dan een zet in het nu al weken lang door Tilly gevolgde systeem van afmatting leek deze aanval hem niet. Hij knikte ons toe, en zonderde zich aan een tafeltje af met regimentsstaten, het voorhoofd zorglijk gerimpeld, maar al spoedig afgeleid door de Hongaarsche, die op de teenen naar hem toesloop en de handen voor zijn oogen hield. Baron Pleikardt, een van de aangenaamste souvenirs uit mijn Heidelberger tijd, was een uitstekend aanvoerder in de strijd van man tegen man, maar voor het overige de lichtzinnigheid zelve, steeds erop uit om Jobstijdingen te verkleinen en van pessimisme getuigende maatregelen te dwarsboomen. Iets en bagatelle behandelen was zijn lust en zijn leven, hij kon dit heel goed. Hij kon het ook goed in meer persoonlijke omstandigheden. Toen ik hem naar de vier ‘zusterburchten’ in Steinach vroeg, die wij op onze tocht door het Neckardal bezichtigd hadden, sprak hij op uiterst minachtende toon van ‘deze steenhoopen’; maar later hoorde ik van Neumayr von Ramsla, dat de zeer jonge en genealogisch vrij twijfelachtige tak van de Landschaden von Steinachs blij hadden mogen zijn iets met de ‘steenhoopen’ uitstaande te hebben (de eigenlijke kasteelheeren, zij het dan ook van een halve eeuw of een eeuw geleden, waren de Dynasten von Steinach, die niet meer in Heidelberg woonden). Hij was slim genoeg, wanneer het erop aankwam.
Tegen half tien kwamen De Romanesque en Lysbet, en wij vereenigden ons nu aan éen tafel, waar Marianne ons vurige Tokajerwijn bracht, door de Hongaarsche met luide kreten begroet. Andere gasten volgden. Er zwermden ook Ganymedessen rond, maar minder dan gewoonlijk; Marianne vertrouwde ons toe, dat zes van hen mandjes met vleesch en wijn naar de Speiersche Poort moesten brengen (dus hoogstens twee, voegde ik er stilzwijgend aan toe), en dat een van de officieren doodelijk gewond op zijn kamer lag, op de tweede verdieping. In de Bockshorn was het gebruik om verwondingen te negeeren, zelfs wanneer zij door anderen dan Marianne Höpfner werden aangekondigd. Dus dronken wij Tokajer en luisterden naar het musketvuur, dat nu eens opleefde, dan weer zweeg, en op niets zoozeer geleek als op de knalpotten, die in Leiden op herdenkingsdag de feestelijkheid verhoogden. Om half elf gingen Pleikardt en de Hongaarsche naar hun kamer. Ik vroeg Lysbet nu, of zij zich de
| |
| |
derde October nog wel herinnerde, en de haring en de hutspot, en het spel in het weeshuis, en hoe wij kinderen altijd vochten om aan de hand van mijn vader de stad te mogen zien. Met deze vraag had ik een bepaalde bedoeling, want, naar het mij voorkwam, hield Lysbet mij de laatste weken, of eigenlijk reeds sinds mijn terugkeer uit Gross Gerau, op een afstand: vroeg mij zelden meer op haar kamer, en deed dan verstrooid of apathisch, misschien uit boosheid, omdat ik die avond het effect van De Romanesque's tafelrede verstoord had. Het leek mij niet ondienstig haar eraan te herinneren, dat wij uit hetzelfde nest stamden, en dat ik altijd zou kunnen terugkeeren indien ik wilde, zij niet. De Romanesque antwoordde in haar plaats, een gouden tandenstoker tusschen de lippen; toch was zijn mond zoo beweeglijk, dat zijn woorden klankrijk en ongehinderd tot ons kwamen.
‘Lise denkt niet graag aan Leiden. Leiden is voor haar zooveel als de Hades, waartoe zij niet zal terugkeeren, zooals Proserpina, die gehoorzame dochter.’
‘De vergelijking gaat eenigszins mank,’ zei ik, ‘Proserpina daalde af in de Hades om haar echtgenoot te volgen, en liet haar moeder achter; Lysbet daarentegen....’
‘Goed, mijn jongen. Toch waag ik staande te houden, dat Leiden voor Lise de Hades is, of was; want een braaf en vervelend echtgenoot wachtte haar daar ongetwijfeld. De moeder maakt de figuur eenigszins ingewikkeld, maar ook op dit punt zou ik je van repliek kunnen dienen.’
‘Ik bewonder uw mythologische scherpzinnigheid, monsieur,’ zei ik, mij tot een glimlach dwingend, want ik voelde te ver te zijn gegaan, en hoewel zijn donkere oogen welwillend op mij rustten, schenen zijn woorden niet vrij van geprikkeldheid.
‘Het is geen onderwerp, dat mij aangenaam aandoet,’ zei Lysbet hooghartig.
De koopman nam de tandenstoker tusschen de lippen vandaan en begon met zijn keten te spelen, waarover de kaarsschijnsels heen en weer liepen als over een slangenhuid. - ‘Mordieu, ma chère, wij kunnen toch nog wel onaangename dingen uit het verleden onder de oogen zien? Monsieur Zadko, u kijkt mij aan alsof ik op het punt sta majesteitsschennis te plegen....’
‘Ik zou er niet graag bij tegenwoordig zijn, indien mademoiselle Lysbet verdriet werd aangedaan,’ zei Zadko met een hoogroode kleur.
‘Neen, blijft u, blijft u!’ riep De Romanesque lustig, ofschoon de Bohemer geen aanstalten had gemaakt om op te staan; hij hief zijn glas op en vervolgde: ‘Wij zullen met ons vieren Leiden eens even verpletteren. Deze stad van bekrompenheid en
| |
| |
religieuze kribbebijterij. Weet u, monsieur Zadko, dat Lysbet op haar veertiende jaar door haar vader geslagen is, na een onbeteekenende aanleiding?’
‘Niet zoo onbeteekenend,’ viel ik in, ‘ik wil Lysbet niet afvallen, maar ik heb ook geen lust om hier mijn vader te hooren voorstellen als een monster.’
‘Dat is mijn bedoeling niet.’ - Het was wonderlijk hoe de koopman kans zag het zoo pijnlijke gesprek op een niveau van gezellige en academische beraadslaging te houden. - ‘Ik spreek niet over je vader, ik spreek over Leiden. Je vader is even goed een slachtoffer van die stad. Was hij in Antwerpen gebleven, - was dit mogelijk geweest, de geloofsvervolging ten spijt, - dan zou hij zijn dochter nooit afgeranseld hebben op haar veertiende jaar. Men neemt de manieren aan van zijn omgeving. Engelen worden barbaren in Barbarije.’
‘Was mijn vader in Antwerpen gebleven, dan was de aanleiding er niet gewest, naar alle waarschijnlijkheid....’
‘En dan steeds geplaagd te worden met de zonde! Zonde van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Hoe is jou dat eigenlijk bekomen, Gerard, dit zondediëet?’
‘Goed,’ zei ik lachend, ‘of slecht, al naar men het nemen wil. Wij hebben als kind inderdaad te veel over de zonde gehoord. Bij mij is het resultaat, dat ik mij met de beste wil van de wereld niet meer zondig voelen kan, en allerlei schelmenstreken uithaal, tafelredes onderbreek, en zoo meer. En ik ben de eenige niet; de broer van mijn verloofde, - gewezen verloofde....’
Hij schudde amicaal aan mijn arm. - ‘Wat Leiden, en Dordt, en Oudewater, en de andere buitenverblijven ontbreekt is een fiksche Jezuïetische kuur. Ze behoeven niet dadelijk allemaal Katholiek te worden, - verre van dat, - alleen maar wat Jezuïetische gewetenloosheid. Gewetenloosheid in de goede beteekenis van het woord, in de beteekenis van geen last hebben van zijn geweten. Het geweten is er om de mensch te dienen, niet omgekeerd.’
‘En de mensch is er om God te dienen,’ zei ik prompt, maar onder een spottend mondvertrekken, ten einde hem duidelijk te maken, dat ik slechts een Calvinistische waarheid citeerde.
‘God? Ach ja.... Het woord is kort, en zoo veelzeggend, niet waar? Ik heb iemand gekend, die door convulsies werd bezocht, wanneer hij het woord God tien maal achtereen uitsprak. Twintig maal hadden zijn lijfartsen hem verboden. Lager durfden zij niet gaan, want hij was een considerabel heer, een oude Fransche graaf, met dochters allen in het klooster. Maar zijn zoon was Hugenoot geworden, en daarom zei hij: God, tot het schuim hem op de
| |
| |
lippen stond. Ik voor mij wil God aanbidden, waar en wanneer ik kan; waarom ook niet? Zulk een machtig potentaat....! Maar dan wil ik er ook zeker van zijn met God zelf te doen te hebben en niet met de voorstelling van God, huizend in de bekrompen hersenen van bulderaars op Synoden.’
‘Ik ben het grootendeels met u eens, monsieur de Romanesque,’ zei ik, ‘en mijn vriend Zadko hier, die alchimist is, nog meer....’
‘Ah, u bent alchimist. Belangwekkend. Boeiende werkzaamheid. Mijn vrouw - wij spreken nu vrijmoedig onder elkaar, is het niet? - mijn vrouw heeft eveneens te veel God tot zich genomen. Ik schat haar zeer hoog, nog steeds; maar als ziel in nood wist zij niet beter te doen dan Katholiek te worden. Toen zij mijn geld in de kloosterkassen wilde laten verdwijnen, heb ik mij haastig uit de vennootschap teruggetrokken....’
‘Ik ben het dus met u eens. Maar het feit, dat u zoo over God kunt spreken, bewijst mij éen ding, of liever twee dingen, waaruit u zelf een keuze kunt doen: óf dat u innerlijk veel meer aan God hecht dan u het nu wilt doen voorkomen, óf dat u een ander middel gevonden hebt om uw gedrag als fatsoenlijk mensch te bepalen.’
‘Het alternatief neemt moorddadige vormen aan,’ lachte hij, terwijl hij zijn lang, golvend haar, dat hem over het voorhoofd was gevallen, achteroverstreek, ‘je schijnt te bedoelen, dat de mensch God - of iets anders - noodig heeft om in het rechte spoor te blijven. Dan zeg ík in elk geval: iets anders.’
‘Wat?’
‘Voor de jeugd slaag, voor de volwassene belooning, voor de grijsaard berusting,’ zei hij vlug.
‘Slaag? En u viel mijn vader hard....’
‘Slaag zonder God. Ik neem je vader - als exponent van Leiden, begrijp mij wel - kwalijk, dat hij slaag toediende mét God. Dit is onvereenigbaar. Dit is alsof men een stad wilde dwingen door de wallen te berennen en tegelijk de sluizen des hemels open te zetten. Hoor eens.’
Het musketvuur was in hevigheid toegenomen. Boven onze hoofden werd geloopen: een zwaar gestommel, als van een krijgsman, die zijn wapens bij elkaar zocht. Toen werd alles weer stil.
‘Tilly neemt tot eenvoudiger middelen zijn toevlucht,’ zei Zadko.
‘Hij komt er niet in. Wij moeten het uithouden tot September, dan is Mansfelt hier.... Tilly is een superieur voorbeeld van iemand die slaag toedient zonder God. Dit neemt niet weg, dat hij zeer vroom is. Jullie hebt hem nooit gezien? Een kleine, oude
| |
| |
muis, maar dan zwart, een kereltje, dat je op iedere straathoek voorbij zou loopen; daarom kleedt hij zich in een groen wambuis en draagt een hoed met roode veer, in de hoop dat men hem voor een giftige paddenstoel zal verslijten (wat hij ondere andere óok is). Maar zoodra hij vecht, zet hij God aan kant.’
‘Net als Maurits,’ zei ik, met de allure van een ingewijde.
‘Maurits vangt slagen óp, - à contrecoeur, - zonder God; laat eens kijken.... ja, zonder God, meestal....’
‘Wat moet een meisje doen, monsieur de Romanesque, dat geslagen wordt, mét God, terwijl zij weet het verdiend te hebben?’
‘Ik kan je vertellen wat ík gedaan heb, Gerard,’ zei Lysbet met een flauw glimlachje, ‘en dan hoop ik, dat je dit onderwerp verder zult laten rusten, en je tot Zijne Prinselijke Excellentie zult bepalen, die je beter kent dan wij. Toen ik geslagen werd, heb ik mijn vader in zijn hand gebeten.’
‘Zijn linkerhand toch zeker?’ riep ik, quasi-verschrikt.
De koopman begon hartelijk te lachen, en boog zich toen snel naar Zadko over om hem fluisterend in te lichten omtrent de toestand van mijn vaders rechterhand. Met luide stem vervolgde hij:
‘Kom, kom, kinderen, laat ons niet tot in anatomische bijzonderheden afdalen Ik hoop de oude Criellaert nog eens te ontmoeten, om hem te kunnen bedanken voor het pak slaag, dat Lise op mijn levensweg heeft gevoerd. Haar haat is ook al sterk verminderd, is het niet, Lise? Wij zullen in Leiden onze opwachting maken. Ik drink op de ontmoeting.’
‘U heeft meer kans een affuit naar het hoofd te krijgen,’ zei ik, de dronk beantwoordend.
‘Tegen mijn kanonnen kunnen geen affuiten op, al zouden zij met heksenzalf zijn ingewreven.... Het is mij opgevallen, mes enfants, dat de Heidelberger braven hun heksen nog geen enkele maal van kindermoord hebben beticht. Daarmee zou het programma pas volledig zijn. Heksen en Joden moet men van kindermoord betichten, billijkerwijze....’
‘Niet alleen heksen en Joden,’ zei Lysbet losweg.
Heksen en Joden en heksenmeesters en hun aanhang.... Jullie weten toch, dat gedoode kinderen gebruikt worden om de heksenzalf te bereiden?
Źadko knikte. Ik zei:
‘Ik weet alleen, dat de heilige Thomas incubuskinderen laat verwekken op een eenigszins acrobatische wijze....’
‘Daar vergis je je in, zwagertje. Paracelsus heeft dit gezegd. Maar de heksenzalf, waarmee de bezem wordt ingesmeerd even voordat de heksen naar de Bloksberg vliegen, bestaat nog uit andere
| |
| |
bestanddeelen dan lijkenvet of vleermuizenbloed, bestanddeelen van plantaardige oorsprong: dolle kervel, doodkruid, bilzenkruid, alruinwortel, que sais-je.... Toevallig allemaal gewassen, die in de omgeving van Heidelberg veel voorkomen; maar daar kunnen onze heksen nu niet bij, daar zit Johan Tserclaes, graaf van Tilly. Wrijft nu de heks niet alleen de bezem, maar bij vergissing of met opzet ook zichzelf met dit giftige mengsel, dan valt zij in slaap en droomt, dat zij vliegt, - dat droomt ieder van ons wel eens; maar deze vergiftiging verhevigt de droom tot een graad van visionnaire begoocheling. Neem zoo'n heks nu gevangen, martel haar, of pas de territio toe, en zij zal bekennen, dat zij gevlogen heeft, en in zekere zin terecht. Onder geleerden van naam is dit alles al jaren en jaren bekend....’
‘Waarom verzetten zij zich dan niet tegen de heksenvervolgingen?’ vroeg ik.
‘Omdat zij bang zijn zelf te worden aangeklaagd. Zij zijn geleerden, zei ik, zij zijn geen martelaren. Ieder beroep stelt zijn bijzondere eischen. Bovendien zijn er genoeg onder hen van doordrongen, dat deze droomen, hoezeer ook in hun materie door de plantaardige giften bepaald, in hun nadere vorm, hun bijzonderheden, hun strekking, vooral waar die tegen de Christelijke leer gericht is, toch nog door de Duivel worden gezonden; terwijl anderen weer zeggen, dat dan toch in elk geval die giftige planten door de Duivel geschapen zijn. Maar van geleerden weet men nooit in hoeverre zij als oprecht zijn te beschouwen. Dat weet men alleen van kooplieden.’
Hij zei dit op zulk een koddige toon, dat wij alle drie, zelfs Lysbet, in lachen uitbarstten, en daardoor in het eerst niet de kreten hoorden, die op straat naderbijkwamen, gevolgd door gestommel en geroep in de gang van de Bockshorn. Ik voor mij had in het geheel niet meer op de nachtelijke geluiden gelet, zoo geboeid was ik door De Romanesque's woorden, - door de wereld, die elk dier woorden voor mij scheen te openen. Hij scheen met alles de spot te drijven, en sprak toch in volle ernst. Hij roerde de pijnlijkste zaken aan, zonder dat men hem iets kwalijk kon nemen. Met schertsend gemak las hij ons de les; maar tegelijkertijd was hij jong met ons, en leniger, spelender in zijn gedachtensprongen dan een van ons. Hij verdreef de nacht om ons heen, en het beleg, en de ellende, en verhoogde, met de broederlijkste middelen, de Tokajerroes tot een stemming, waarin men veilig aan zijn vaders knie meende te staan. En dat kwam niet, omdat hij Mansfelt achter zich had, of omdat hij rijk en machtig was, of veel van de wereld had gezien, - het kwam door de toon van zijn stem, door de uitstralingen zijner persoonlijkheid.
| |
| |
Maar nu hadden nacht en beleg en ellende dan toch eindelijk inbreuk op onze wijndoorgloeide afzondering gemaakt. De voetstappen weerklonken in de gang, de deur sprong open, en die het eerst verscheen was Otto Kaplirsch, heerschzuchtig en hoogschouderig als altijd, - het leek waarachtig of hij met verbeten woede in zijn eigen schouders klom, wanneer men hem zoo loopen zag, - gevolgd door een vijftal soldaten, die een langwerpig pak tusschen zich in droegen, omhuld door een geel laken, met verschillende tinten rood bevlekt. Er kwamen zelden soldaten in de eetzaal, en zij keken verlegen en besluiteloos in het rond. Een paar officieren vroegen Kaplirsch wat dit te beteekenen had.
‘De vaandrig, mijne heeren!’ riep Kaplirsch met drukke gebaren de weg wijzend, ‘de vaandrig en het vaandel! Ik kon hem zoo niet naar zijn kamer laten brengen. De arme jongen is voor het vaderland gestorven, al is het niet zijn eigen vaderland, en ik dacht, dat de heeren hem hier de laatste eer zouden willen bewijzen. Hier jullie! Raar naar het midden! Op die tafel!’
Door de geopende deur waren nu ook anderen binnengekomen: meisjes van het logement, een paar grootoogige Ganymedessen, een enkele officier. Terwijl het in het vaandel gewikkelde lichaam van de gesneuvelde op de lange middentafel werd gelegd, vertelde Kaplirsch hoe alles in zijn werk was gegaan. Een der soldaten was baron Pleikardt gaan halen; wij vieren werden ingelicht door een andere soldaat. Het was een zonderling geval, zei hij; erg hard geschoten werd er niet eens, het was een schermutseling zooals er al tien waren geweest; zij zaten vlak voor het middelste ravelijn, en iedere beweging was te zien, dank zij de pekkransen, die men in de gracht geworpen had. Maar toen ineens had de vaandrig, die wijn gedronken had, zijn heldenmoed willen bewijzen door het vaandel te laten vliegen, op de borstwering. Men had hem nog gewaarschuwd; maar het vaandel laten vliegen dat moest en dat zou hij, en zeker, het was een mooi gezicht geweest, dat iemand een hart onder de riem stak. Het vaandel wapperde in het schijnsel van de brandende pekkransen, en de welgeboren heer, die erop geschilderd was, en aan wie zij allen trouw hadden gezworen, had gereden op de wind als een ruiter te paard; maar toen ineens viel er een schot, en de vaandrig tuimelde achterover, met het vaandel; maar het vreemde was, dat hij in de rug geschoten bleek te zijn, terwijl hij toch steeds met het gezicht naar de vijand had gestaan, zooals een goed vaandrig betaamde. Men zei, dat hij zichzelf en het vaandel aan de Duivel had verkocht; op zooiets kon natuurlijk niemand verdacht zijn....
| |
| |
‘Laat eens zien,’ zei De Romanesque, ‘ik weet iets van de behandeling van wonden af.’
Op dit oogenblik stonden er misschien tien personen rondom de geïmproviseerde baar. De meisjes, de jongens, de soldaten, hielden zich op de achtergrond. Op de trap dreunden zware voetstappen, waarschijnlijk van Pleikardt. Een officier had kaarsen van de tafeltjes gehaald en zette die bij het hoofd van de gesneuvelde. Maar dit hoofd was nog omhuld; alleen ter hoogte van de beenen was het vaandel opengeslagen, en zag men een smalle hand afhangen, onduidelijk in het flikkerende schijnsel. Juist toen de voetstappen de deur hadden bereikt, begaf De Romanesque zich naar het hoofdeind, nam een kaars, en sloeg het vaandel open; ik ving een glimp op van de onbehouwen ridder op zijn klossen van schoenen; en tegelijk daarmee sloeg een kleine vlam uit, blauwachtig kronkelend, dicht bij het hoofd van de vaandrig: éen blauwe, vluchtige vuurtong, - en dadelijk weer weg, als door een onzichtbare hand ontstoken en gedoofd. Ik weet niet of de andere omstanders het zagen. Aan de zwavelstank, mij zoo vertrouwd, was te merken, dat het geen zinsbegoocheling was geweest. Maar het was al weer voorbij; ik zag hoe De Romanesque, na een snelle blik op het bleeke, ingevallen meisjesgezicht van de vaandrig geworpen te hebben, met de oogen Kaplirsch zocht, aan de andere kant van de baar; toen stapte Pleikardt binnen, en wij weken allen terug om hem bij het lijk te laten. Kaplirsch stond bij de deur, maar nog waren De Romanesque's oogen op hem gericht, bevreemd en uitvorschend, dreigend bijna. Op straat holden al weer menschen. Pleikardt stond met gevouwen handen bij de baar, en zei zooiets als: ‘En ik had het hem verboden.’ Een officier naderde om hem op het schot in de rug opmerkzaam te maken, op het bloed waarmee het vaandel onder het lichaam doorweekt was. Bij de deur weerklonk een vrouwenstem: ‘De Duivel! Heb jullie het gezien?’ - een andere vrouw begon snerpend te gillen, dat was natuurlijk Marianne Höpfner; maar toen waren de nieuw
aangekomenen al binnen en stormden op Pleikardt af: twee soldaten en een sergeant, een bruinverbrande kerel met een scheeve neus en theatraal rollende oogen. Hij nam zijn hoed af en riep in gebroken Duitsch:
‘Overste, bericht van capitaine Robinson: Speiersche Poort wordt geattaqueerd, met groote armada! Versterking, of wij kunnen het niet houden!’
‘Zoo ineens?’ vroeg Pleikardt, langzaam zijn hoed opzettend, ‘is Robinson dronken?’
‘Middelste ravelijn hebben zij al, - als katten, overste!
| |
| |
Springers hebben geweigerd; wolfskuilen ontwijken zij of zij ze zelf gegraven hadden.’
‘Nooit veel met springers opgehad,’ mompelde Pleikardt, ‘ik had al geslapen, voor de duivel....’ - Met luide stem beval hij: ‘Criellaert, Zadko, jullie mee. Hier niemand anders van ons? Mesdames, messieurs....’
Hij tikte aan zijn hoed, en was al bij de deur. Zadko en ik graaiden onze hoeden, kolders en wapenen bij elkaar, en volgden hem. Het laatste wat ik zag was het gezicht van Lysbet, die nog bij de baar stond. Het kan zijn, dat De Romanesque een breed gebaar van spijt of hulpeloosheid tegen haar maakte, maar hierin kan ik mij ook vergist hebben; ik had geen tijd meer, en even later holden wij aan weerskanten van Pleikardt in de richting van de Speiersche Poort, de sergeant en de twee soldaten achter ons aan. Het musketvuur was nu zeer hevig en gelijkmatig. Pleikardt liep met groote passen, het draven vermijdend; als een roofridder schreed hij door de donkere straten, en ik wist, dat hij dolgelukkig was met deze actie, maar daarvan niets wou laten merken. Eerst toen wij de Middenpoort door waren, de afscheiding tusschen de voorstad en de oude stad, waar dobbelende soldaten ons met belangstelling en leedvermaak nakeken, verbrak hij de stilte.
‘Je hoeft je nu niet meer voor je wond in de rug te schamen, Criellaert,’ zei hij in het Hollandsch.
‘Vaandrig in de rug geschoten,’ zei volijverig de sergeant, die vlak achter ons liep, ‘het moet iemand geweest zijn op de muur. En nu zitten wij zonder vaandel, nom de Dieu....’
‘De provoost doet half werk,’ zei Pleikardt, ‘ik neem aan om vijf verraders aan te wijzen op honderd man, willekeurig uitgezocht uit alle regimenten, uitsluitend afgaand op de tronies. Maar waarom zou ik? Ik ben hier om te vechten. Is er een noodvaandel gemaakt?’
‘Weet niet, overste.’
‘Ze hadden het vaandel beter daar kunnen laten,’ waagde ik te zeggen.
‘Neen, neen,’ zei Pleikardt op mild bestraffende toon, ‘neen, het vaandel daar hoort de gesneuvelde vaandrig in. Wij hebben natuurlijk de compagniesvaandels nog, maar de eed is afgelegd op het regimentsvaandel; Von der Merven hechtte daaraan, in navolging van Sir Horace; het is een Engelsch gebruik, naar ik meen. Misschien zijn zij allemaal al weggeloopen.’
‘Als zij wegloopen, je les tue!’ riep de sergeant bloeddorstig.
‘Neen, neen,’ suste Pleikardt, ‘zij loopen niet weg....’
| |
| |
In de voorstad brandden de pekpannen op regelmatige afstanden. Burgers hielden er de wacht, aarzelend hun hoeden afnemend voor de lange, stappende gedaante met zijn hollend gevolg. Soldaten waren niet te zien, behalve op de stoep van het hospitaal, het vroegere Predikheerenklooster, waar gekwetsten en verminkten naar het rumoer van de strijd stonden te luisteren. Het was duidelijk, dat alle in de voorstad aanwezige troepen op de wallen stonden; Pleikardt zou moeten beoordeelen, of versterking noodig was, die men dan echter onvermijdelijk van de andere poorten moest halen, iets wat door Von der Merven niet aangemoedigd werd in dit stadium van het beleg. De jonge baron zou het zeker met zijn regiment trachten te bolwerken, daarvoor kende ik hem te goed.
De Speiersche Poort leek vrijwel onbewaakt. Op de brokkelige trap, die naar de groote toren leidde, - aan de Zuidkant, - was de dochter van de poortwachter zichtbaar, schrikachtig en coquet, een waterkruik in de hand. Haar vader vocht mee, zij had hem en de andere soldaten water gebracht. Daar het middelste ravelijn zich in handen van de vijand heette te bevinden, liep wij regelrecht naar de poort in de buitenwal, waarnaast het middelste bolwerk verrees. Wij liepen hier gebukt, want op de bergen vuurden scherpschutters, naar de laag inslaande kogels te oordeelen. Eerst toen wij bij het gedeelte van de voorwal waren gekomen, waar de ophaalbrug toegang verleende tot het middelste ravelijn, werd de stand van zaken eenigermate duidelijk. Een luitenant met een uitgedroogd gezicht en de stem van een demonstreerend hoogleeraar bracht Pleikardt rapport uit. Het ravelijn was niet gevallen, maar wel in groot gevaar geweest, en ieder oogenblik kon de bestorming worden hervat. De overige ravelijnen waren veilig. Versterking was niet ongewenscht, volgens de luitenant. Dat er verraad in het spel was, was zeker.
‘Hoeveel man zijn er in het ravelijn?’
‘Een kleine honderd, overste.’
‘Nu, dan komen zij niet eens allemaal aan de beurt om te schieten. Zij zouden elkaar maar in de weg loopen, bij versterking. Genoeg munitie?’
‘Genoeg munitie, en genoeg courage. Die Engelschen weten niet wat vrees is, al luisteren zij slecht naar de bevelen. De gewonden worden naar de zuidelijke kazemat gebracht. Het eenige wat zij noodig hebben is een nieuw vaandel; maar ik heb het gerucht laten rondstrooien, dat het er al is en ieder oogenblik vertoond kan worden.’
‘Zou het toch niet raadzaam zijn een paar vendels van een der andere regimenten te vragen?’ opperde ik, ‘die hebben hun
| |
| |
vaandel nog en zijn dus beter bestand tegen paniek, wanneer het zoo ver mocht komen.’
‘Ach neen,’ weerde Pleikardt af, ‘laat die kerels toch slapen. Ook als zij het middelste ravelijn krijgen, kunnen zij het tóch niet houden, onder flankvuur en vuur van het middelste bolwerk....’
‘Hoe komt het, dat de springers geweigerd hebben?’ vroeg ik aan de luitenant. Deze springers, of fladdermijnen, waren onder mijn persoonlijke leiding in de grachten aangebracht.
‘De touwen waren doorgesneden.’
‘Criellaert krijgt er een kleur van,’ plaagde Pleikardt, ‘heeft men niet gezien wie de vaandrig in de rug heeft geschoten?’
‘Het is niet zeker, dat hij in de rug is geschoten, overste. Pardon, ik druk mij verkeerd uit. Het is niet zeker, dat hij van het ravelijn of het bolwerk uit in de rug geschoten is. Boven de Trutzkayser staan scherpschutters, en hij stond vóor aan het ravelijn op de borstwering en wendde zich naar alle kanten.’
‘Zijn de aanvallers Beieren of Walen?’
‘Spanjaarden, overste, van de aartshertog. Oude troepen.’
‘Dan gaan wij een kijkje nemen, mijne heeren,’ zei Pleikardt opgewekt, ‘oude Spanjaarden te zien is mijn lust en mijn leven. Hebben de kanonnen in de bastions niets kunnen uitrichten? Geen behoorlijk doel?’
‘Alles donker, overste, totdat zij in de gracht waren.’
Terwijl Pleikardt nog sprak, waren wij de ophaalbrug overgeloopen; daarna beklommen wij de smalle aarden treden naar het middelste ravelijn. Telkens vlogen er kogels over ons hoofd. Schuin achter ons verrees het middelste bolwerk; aan weerskanten van het spitse torentje waren mondingen van kanonnen zichtbaar, daarnaast hoofden van soldaten, wegduikend wanneer een kogel floot. Vrouwen, die gewonden of dooden droegen, kwamen ons tegemoet. De pekpannen wierpen de meest beweeglijke schaduwen, die men zich denken kon: dansende musketloopen, hoofden, gedaanten, een wijzende arm. In het naar aarde, bloed en kruitwalm riekend ravelijn wachtte ons het gewone tooneel: schutters op het banket achter de scherp toegespitste stormpalen, mikkend of de furket verstellend; daarachter de laders, de praters, de eters en drinkers, en de gewonden, die niet weg hadden gewild en er met kwinkslagen de moed inhielden. Een Ganymedes uit de Bockshorn zat op zijn hurken naast een leege mand naar het schieten te kijken; verder waren er een paar vrouwen van zekere leeftijd, die hielpen laden, soldatenvrouwen waarschijnlijk; een van hen had ik wel eens op een bank naast een Engelsch korporaal zien zitten. Alleen op het banket was
| |
| |
men blootgesteld aan vijandelijk vuur van de bergen; en juist toen Pleikardt zich door een sergeant had laten inlichten (onze scheefneuzige sergeant, die in het noordelijke ravelijn thuishoorde, was reeds verdwenen) en zich naar voren begaf, viel er een schutter achterover, dood. Ik klom op het banket en keek over de borstwering. Er was niets anders te zien dan smeulende takkenbossen en pekkransen in de gracht, een in brand geraakte paal van de versperring, een enkel blinkend wapen bij dit schijnsel, de vage gedaanten van gesneuvelden, een gebroken stormladder, - en een paar honderd meter verder de roode glimwormdraden van de brandende lonten der Spanjaarden, die voor het overige hun aanwezigheid, ook dichter bij, te kennen gaven door het krachtig uitbraken van scheldwoorden. Door onze ernstig ladende en mikkende Engelschen werden deze niet beantwoord, hetgeen mij een fout leek. Dat zij goed schoten, bewees het gekerm en gevloek in die verre loopgraven; maar schreeuwen kost niets, en de Papisten behoefden niet te denken, dat wij stom van schrik waren. De Engelschen zijn een phlegmatiek volk: zij hadden niet eens naar het vaandel gevraagd, en het ‘Vivat Pleikardt!’ - dat op dit oogenblik van het bolwerk, waar men ons gezien had, tot ons doordrong, versmaadden zij. Ik boog mij voorover en schreeuwde de eenige Spaansche woorden die ik kende:
‘Dios mio! Mata!’
De Engelschman naast mij bromde iets over ‘noise’; toevallig weigerde juist zijn musket, doordat de vlam niet van de pan naar de loop doorsloeg, en hij wierp mij woedende blikken toe. Ik stapte van het banket en voegde mij bij Pleikardt. De bevelvoerende hopman was nu ook komen opdagen, een kleine buikige Ier uit Ulster, uiterst moeilijk te verstaan, maar verzot op vechten en met een onnoemelijk aantal litteekens overdekt, die hij in het badhuis wel eens door zijn krijgsmakkers liet bekijken en betasten. Het schieten verminderde nu aan weerskanten; er waren geen doelen, het was vrij zinneloos te schieten; de behaalde successen wogen niet op tegen het kruitverbruik. Had men de vijand meer afbreuk willen doen, dan had men lichtkogels moeten gebruiken; maar Von der Merven ging hier zuinig mee om, omdat er weinig colophonium in de stad was (volgens Jan Bouvy wordt de lichtkogel met een dikke laag colophonium en kaarsvet ingesmeerd, waarop fijn buskruit wordt gestrooid). Er woonde in Heidelberg een oude violist, die reeds al zijn vioolhars had moeten afstaan, tot zijn groote verontwaardiging.
‘Wanneer ze niet komen opdagen, ga ik naar bed,’ hoorde ik Pleikardt zeggen, ‘zij zullen geen tweede aanval doen.’
‘Geen auxiliaries met brandende lonten laten opkomen?’ brab- | |
| |
belde de hopman, ‘het middelste ravelijn is the most precious in ons klaverblad, overste....’
‘Het is een diversie, anders niet; zij willen ons morgen met kringen onder de oogen achter de borstweringen zien staan. Ik ken Tilly: nooit slaapt hij zoo goed als wanneer hij weet, dat de vijand geen oog dichtdoet.’
De hopman lachte en veegde zich het zweet van het voorhoofd. Het was een zwoele nacht, zonder maan; een nacht, waarin het in elk behoorlijk land en elk behoorlijk jaar had moeten onweeren en regenen. Uit het noordelijke ravelijn kwam weer gejuich, om een of andere onnaspeurlijke reden. Toen het gejuich bedaard was, sprong de Ganymedes op en wees in de richting van de stad. Hij gilde: ‘Kijk, kijk!’ - wij draaiden ons om en zagen wat hij zag.
Het ravelijn lag niet precies in het verlengde van de lijn, die het midden van het bolwerk met de groote toren van de Speiersche Poort verbond. Bovendien stonden wij iets opzij, zoodat de bovenhelft van deze toren nagenoeg in zijn geheel zichtbaar voor ons was. De torenspits, deze alleen was verlicht door een rossige schijn, die op de trans zijn oorsprong scheen te nemen. Er stegen daar rookwolkjes op, rossig beschenen van onderen. Onder de trans was alles donker. In dit schijnsel wapperde een kolossaal vaandel, - of het wapperde niet: het golfde, aan de vier hoeken bevestigd aan lange latten. Het was een wit stuk doek, beschilderd, of bestikt, met een roode duivelstronie, een afschuwelijk grijnzend masker, woest van oogen en wreed van tanden en met horens getooid. Het grijnzen scheen toe of af te nemen, al naar gelang de rookwolken erlangs dreven, het gezicht scheen te bewegen, te leven. Dit doek, dit vaandel, - en iedereen die het zag moest aan een vaandel denken, omdat men immers juist vaandel en vaandrig verloren had, - was zoo groot, dat men het tot op het uiterste punt van de verdedigingswerken buiten de Speiersche Poort gezien en herkend moet hebben.
Bij mij mag de bijgeloovige vrees, opgewekt door deze emblematische bezegeling van hekserij en duivelskunsten in de stad, niet langer dan enkele seconden hebben geduurd, bij de soldaten was dit anders. Allen hadden zich omgedraaid naar het gruwzame teeken. Een van de vrouwen begon het eerst te gillen. De Ganymedes riep: ‘Het vaandel! Dit is ons vaandel niet! Nu is alles verloren!’ - ik wilde op hem toeloopen om hem een trap te geven; maar daar weerklonk trompetgeschal uit de richting van de Spaansche linies, en de kogels floten alweer over ons heen. Ook uit andere ravelijnen en uit het bolwerk en uit de beide bastions ver van ons vandaan klonk geschreeuw: ‘De Duivel! Ons laatste uur is geslagen! Tilly heeft zich met de Duivel ver- | |
| |
bonden!’ Er waren misschien niet veel die schreeuwden, maar in elk onderdeel moet er minstens éen zijn geweest. Ik sprong op het banket, en zag lichtjes naderen, onregelmatig dansend. Ik riep: ‘De Spanjaarden! Een nieuwe aanval, overste!’ - maar Pleikardt luisterde niet, geheel in beslag genomen als hij werd door de dreigende paniek. Niet alleen dat het duivelsteeken op de toren de soldaten opnieuw had doen beseffen, dat zij geen vaandel meer hadden en dus strikt genomen van hun eed ontslagen waren, men kon er ook alles uit opmaken met betrekking tot de bedoelingen van de Booze, die al of niet in naam van Tilly bezit had genomen van de stad. Nu en dan verzwakte de rossige gloor, die het doek bescheen, maar lang duurde dit nooit: het vuur op de trans scheen op regelmatige tijden gevoed te worden. Bij ons in het ravelijn bleven de soldaten kalm, al schoten zij niet meer; maar in de andere ravelijnen was reeds muiterij uitgebroken, naar het geroep te oordeelen van ‘Weg, jongens! Wij vechten niet meer! Dit is ons vaandel niet!’ Een lichtgloed uit de gracht, vlak beneden ons, bracht Pleikardt tot bezinning. Op scherpe toon beval hij de soldaten op hun post te gaan.
Toen zij weigerden, sloeg hij éen van hen neer, en spande de haan van zijn pistool; schoorvoetend gingen zij naar het banket, zonder aanstalten te maken om te schieten evenwel. Sommigen kropen tegen de borstwering, en zaten met het hoofd in de handen. Van beneden klonken bevelen in het Spaansch; ik twijfelde er niet aan, of de stormladders werden reeds opgericht. Ook op de andere ravelijnen werd storm geloopen, naar wij later vernamen. De kleine Iersche hopman, even bang als zijn soldaten, liep rond als een kip die haar ei niet kwijt kon, telkens struikelend over zijn rapier, dat over de grond sleepte; van hem was niets te verwachten. Ik ging op Pleikardt af, die ten einde raad scheen te zijn.
‘Overste, dat vaandel moet weg! Is hier niemand die het eraf wil halen?’
‘Wie zou het eraf willen halen?’ mompelde hij, ‘ik zou zelf kunnen gaan....’
Zadko kwam naar voren. - ‘Neen, overste, uw plaats is hier. Laten Criellaert en ik gaan. Wij zijn de eenigen onder de lagere officieren, die geen last hebben van bijgeloof. Ik ben alchimist, en Criellaert gelooft nergens aan.’
Pleikardt nam snel een besluit. - ‘Goed, jullie zijn de kerels die wij noodig hebben. Vlug dan! Binnen tien minuten moet dat ding weg zijn. En de aanstokers schiet je in de onderbuik, als je ze nog aantreft....’ - Hij verhief zijn stem: ‘Mannen, dit is de Duivel niet, het is verraad! Vecht nog éen kwartier, dan is het weg, op mijn eerewoord! Het is de Duivel niet, het is een
| |
| |
stuk doek.... Denk aan jullie eed, het vaandel is op komst.... Een glas brandewijn en een vrije dag voor ieder....
Reeds waren wij op weg naar de toren. Hoog opvlammende schijnsels achter ons, van links, van rechts, bewezen, dat de Spanjaarden zien wilden wat zij deden. Dicht bij het poortje in de buitenwal haalden een sergeant en drie of vier soldaten ons in, die het bericht naar de andere vestingwerken gingen brengen. Pleikardt moet nog met decimeering hebben gedreigd, in geval van dienstweigering. Het scheen mij toe, dat er bij ons op verschillende punten weer geschoten werd; waarschijnlijk hadden andere aanvoerders soortgelijke maatregelen genomen.
“Waarom zei je: Criellaert gelooft nergens aan?” vroeg ik, hijgend van het harde loopen.
“Omdat het zoo is,” antwoordde Zadko met een voor hem ongewone bitterheid, je gaat nog veel verder dan ik; voor jou is God niet eens een symbool, maar een woord, een begrip, dat je volkomen onverschillig laat. Je kunt monsieur de Romanesque de hand reiken!’
‘Je schijnt geen vriend van hem te zijn.’
‘Hij behandelt je zuster als een Turk. En heb je dat lichtschijnsel gezien, vlak boven het hoofd van de vaandrig?’
‘Dat lijkt mij meer een streek van Kaplirsch. Hij keek Kaplirsch aan.... Het zou mij niet verwonderen, als Kaplirsch ook deze duivelsche mijnheer op de toren had neergezet; heb je niet gemerkt, dat die jongen bij ons in het ravelijn de eerste was om alarm te maken?’
Bij de poort stonden een paar oude mannen te praten, onder wie nog steeds de poortwachter ontbrak; zij keken in de richting van het middelste ravelijn en klampten ons aan om inlichtingen; ook een schildwacht boven op de muur riep ons toe. Geen van allen scheen iets gemerkt te hebben van wat er op de torentrans gaande was. Wij schoven de lanterfanters opzij en holden naar de trap. Wij waren nog niet op de tiende tree gekomen, toen ik Zadko tegenhield:
‘Luister. Ga jij alleen naar boven, en haal het vaandel naar beneden, of steek het in brand; maar pas op voor de toren. Zij moeten ons hebben zien aankomen, ik loop om.’
Uit zijn stilzwijgen maakte ik op, dat hij mij niet begreep; maar er was geen tijd te verliezen; ik duwde hem naar boven en maakte rechtsomkeert.
|
|