| |
| |
| |
VI
Tot aan Pfungstadt zagen wij geen soldaten, en hoorden niets over soldaten. Toen bereikten vreeselijke geruchten ons, die ons deden twijfelen of wij Heidelberg ooit terug zouden zien. In het laatst van de Junimaand had Tilly zich met zijn geheele legermacht tegen de Neckarlinie gekeerd, Ladenburg bij verrassing genomen en Heidelberg omsingeld; misschien was de stad reeds gevallen, verklaarden onze zegslieden niet zonder leedvermaak, goede onderdanen van de landgraaf als zij waren. De landgraaf scheen trouwens weer vrijgelaten te zijn; maar waar Mansfelt en Christiaan en de keurvorst zich bevonden wist niemand; waarschijnlijk ver in het Zuiden, in de Elzas, of anders vochten zij voor de Turken, bij wie eigenlijk hun plaats ook was. Zeker was, dat Mansfelt na de nederlaag bij Höchst de dolle bisschop tegemoet was getrokken; juist bij Pfungstadt waren zij elkaar weenend in de armen gevallen, en uit nijdigheid, nog verergerd door een jichtaanval, had de bastaard toen bevel gegeven Pfungstadt, of wat er van Pfungstadt over was, in brand te steken. Daarna waren zij naar Mannheim gegaan, om zich door Frederik te laten troosten.
Naar gelang wij zuidelijker kwamen, de Bergstraat langs, namen de geruchten vaster vorm aan, en wij mochten nu aannemen, dat van een insluiting althans nog geen sprake was. Tilly had zijn hoofdkwartier bij Handschuhsheim; hij had de Heilige Berg bezet, de stad gebombardeerd, en zich het hoofd gestooten voor de versterkte Neckarbrug; uit dit alles zou men kunnen opmaken, dat de linker Neckaroever nog vrij was, zoodat wij de stad konden trachten te bereiken door ver ten Oosten van Heidelberg de rivier over te steken. Onze paarden hadden de laatste tijd weinig haver gehad, en gras nog minder, want dat was allemaal verschroeid door de droogte; maar in het uiterste geval zouden wij loopen, hoe moeilijk mij dit ook vallen mocht, met mijn pas genezen wond en mijn kogel diep in het vleesch. Wij leefden deze dag in hoofdzaak van vruchten; het harde brood van Gross Gerau wilden wij bewaren voor moeilijker uren. Toen wij in een dorp kwamen, waar Waalsche ruiters de vorige dag twee kleine kinderen hadden onthoofd, sloegen wij links af en zochten ons heil in het gebergte.
Wij trokken door heete wijngaarden, lieten onze paarden rotsige paden bestijgen, en aanschouwden watervallen, vermagerd door de droogte, en ruïnes van oude kasteelen, holoogig van de brand en met eerwaardige klimopbaarden behangen, en verder boomen,
| |
| |
steeds maar boomen: kastanjes, linden, berken, en ten slotte sparren, waar ik het nog steeds niet op begrepen had. Wij zagen herten springen; 's winters schijnen hier ook wolven te zijn. Dan daalden wij weer. Een troep boeren verdween op onze nadering in een spelonk; na moeizame onderhandelingen wezen zij ons de weg naar Neckar-Steinach, waar wij de rivier zouden kunnen oversteken. Daar onze paarden kreupel waren geworden, lieten wij ze hij de boeren achter. Anderhalf uur later bereikten wij Neckar-Steinach, een dommelig dorp, dat van de oorlog geen weet scheen te hebben. De bakermat van baron Pleikardt moest zich hier ergens bevinden; maar wij ontdekten niets anders dan vier ruïnes, op regelmatige afstanden van elkaar, die door het volk de ‘zusterburchten’ worden genoemd. Aan de overkant van de rivier, waarover een houten brug geslagen was, verhief zich de Dilsberg, met een onneembare sterkte op zijn top, - onneembaar althans voor Tilly en de zijnen, die er vroeg in het voorjaar een groot fiasco hadden geleden, waarvan de menschen nog vol waren, dermate zelfs dat zij hem eenzelfde lot voorspelden voor Heidelberg. Wij werden daar zeer gastvrij ontvangen, ik kuste een paar meisjes, vertelde van mijn wond, - voor deze gelegenheid naar mijn dijbeen verplaatst, aan de voorkant, - en wij liepen verder, de Neckar af.
Ik wil niet alle geruchten herhalen, die wij op onze tocht door het Neckardal te hooren kregen. De val van Heidelberg werd ons evenmin onthouden als de verpletterende nederlaag, ja de dood van Tilly. De vreeselijke gruwelen, door de vijand bedreven, het in brand gestoken graan, de boeren in de rook of op de verhitte ovenplaat gezet of de voetzolen gebrand tot zij zeiden waar hun geld verborgen was, de mishandelingen van vrouw en kind door Croaten, Pandoeren en Poolsche Kozakken, zij hadden aan de linker oever een schrikachtige echo gevonden, ook al had de rechter er tot dusverre alleen onder te lijden gehad. De vroolijke Palts, zei een oude visscher ons, de vroolijke Palts, - de Palts zou nooit meer vroolijk worden, na dit duivelswerk! En waarom, en waarvoor? Alleen omdat de groote heer op het slot niet genoeg had gehad aan de keurhoed, en ook een koningskroon had willen dragen. En nu was hij ook zijn keurhoed en slot kwijt. Wij lieten deze landelijke philosoof bij zijn netten achter, en spoedden ons voort. Na Neckargmündt ontmoetten wij niemand meer. Wat zou de volgende bocht ons brengen? Hoe ver was Tilly, en hoe ver was Heidelberg?
Het avondrood was reeds in de hemel, toen het dal zich opende en de Neckarbrug en de eerste huizen in zicht kwamen. Op de Heilige Berg steeg rook op, naast de ruïne van de oude abdij. Dat
| |
| |
was Tilly; maar verder was er van Tilly weinig te bespeuren, geen vaandels, geen blinkende wapenen, geen schot. Het was of wij een betooverde stad naderden. En opeens begonnen alle kerkklokken te luiden. Het was het aangrijpendste dat ik ooit heb gehoord. Alle bronzen stemmen van Heidelberg, van de Heilige Geest Kerk af tot de kleine, oude Peterskerk toe, zonden hun beden of fanfares uit op de stille avondlucht, - en wij die van niets wisten, en alles konden vermoeden! Bij de gedachte dat Tilly bezig was zijn overwinning te vieren, dat dit reeds Roomsche kerkklokken waren die wij hoorden, een soort triomfantelijk Ave Maria, kon ik het niet harden en barstte in snikken uit. Zadko sprak bemoedigende woorden, en spoorde tot grooter snelheid aan: spoedig zouden wij het weten. Mijn wond stak ook wel zeer heftig op dit moment....
Maar toen wij de Karlspoort naderden, en de gezichten van de soldaten zagen, - onze eigen soldaten, - toen was alles goed. Die ochtend vroeg had men een uitval gewaagd, met uitgelezen troepen, waaronder gewapende burgers, die de omgeving goed kenden. Tot achter de Heilige Berg was de vijand teruggedreven, - het was geen schermutseling geweest, maar een drijfjacht; het waren slechte soldaten, de soldaten van Tilly, lafhartige soldaten; en nu vierde men feest, want het oude cadaver zou nu wel afdeinzen, en generaal Vere was in aantocht, en bij Tilly hadden ze de roode loop van de onrijpe appelen en peren van de Bergstraat, en wij hadden maar twintig dooden te betreuren.... Terwijl wij ons door de opgewonden menigte een weg naar de Bockshorn baanden, vingen wij ook gematigder klanken op; maar dat de uitval gelukt was, bij wijze van bekroning van een geheele reeks van dergelijke wapenfeiten, die de Ligisten vier dagen lang handen vol werk hadden gegeven, daaraan viel niet te twijfelen. Zelfs de gezichten van de boeren, die bij hun koeien op het marktplein de wacht hielden, stonden vroolijk; veel burgers droegen Zondagsche kleeren; en soldaten liepen er rond met hun helm op hun degen, lichtelijk beschonken.
Van een strijd op leven en dood terugkeerend, verwacht men, jong zijnde, meer belangstelling dan ons in Der Goldene Bockshorn te beurt viel. Het hatelijkste voor mij was, dat men onze kamer in bezit had genomen. Kaplirsch kwam toesnellen en beloofde een zolderkamertje tot de volgende dag; hij scheen verbaasd ons te zien; iedereen in de herberg, zei hij, dacht dat wij dood waren. Men had eenige angstige dagen doorgemaakt in de stad; maar nu schenen de gebeurtenissen een goede keer te willen nemen. Onder het uitspreken van deze woorden wreef hij zich in de handen, hetgeen, bij zijn hoog opgetrokken
| |
| |
schouders, de indruk wekte alsof hij het koud had. Keek men naar zijn glimmend voorhoofd, dan zou men eerder meenen, dat hij het warm had. De man stond mij meer dan ooit tegen; vooral viel mij de weerzinwekkende wijze op, waarop hij zich op deze feestdag op zijn paaschbest had uitgedoscht, met een overvloed van schreeuwende kleuren, die eerder een harlekijn zouden hebben gevoegd dan de waard van het voornaamste logement in Heidelberg. Een roode sjerp over zijn buik, een donkerblauw wambuis, een lichtblauwe, zeer wijde pofbroek, en nog gele kousen ook! Toen hij weg was, zei ik tegen Zadko, dat men met zoo'n roode sjerp moeilijk minder kon zijn dan overste bij de keizerlijken: een afschuwelijke kleur onder deze omstandigheden! Zadko wist van mijn verdenkingen.
Na ons verfrischt en opgeknapt te hebben, gingen wij naar beneden. Het verwonderde mij voor de deur van de eetzaal een troep meisjes en Ganymedessen aan te treffen, die daar zwijgend en met gebogen hoofd stonden te wachten. Al spoedig evenwel bleek, dat zij niet stonden te wachten, maar te luisteren. Door de gesloten deur drong een klankvolle mannenstem tot ons door; verder was alles stil. Zonder ons aan de wenken van het personeel te storen, openden wij de deur en gingen op de teenen naar binnen. Het gezelschap was voltallig. Aan de tafels en tafeltjes, waarop de overblijfselen van fazanten, hazen, visschen, taarten en pasteien in niets herinnerden aan het boerenbrood, waarmee Zadko en ik ons wekenlang hadden gevoed, had iedereen zich naar de spreker gewend; zelfs de courtisanen, anders zoo goedlachs, trokken hun gezicht in een stemmige plooi, en de militairen staarden in hun glas of draaiden met trage vingers hun snor op. Aan hun roode kleur was te zien, dat zij de wijn reeds duchtig hadden aangesproken, maar zij hielden zich muisstil. Over dit beheerschte gezelschap staarde het portret van de keurvorst mij aan, jolig en lichtzinnig, - een gezicht voor knipoogjes en onderonsjes.
Die het woord voerde was De Romanesque. In een losse, bevallige houding, achteloos spelend met de gouden keten om zijn hals, vormde hij de volzinnen, waarmee de overwinning gevierd werd in deze besloten kring. Hij strooide kwinkslagen door zijn betoog, en het betoog kon dit lijden. Zijn rood en gezond heerschersgelaat had aan een volmaakte hoveling kunnen toebehooren, aan een voorspoedig veldheer, maar ook aan een van die aartsengelen, die men op sommige schilderijen uit vroeger eeuwen geharnast en nadenkend aantreft, en met diezelfde blinde en onverwoestbare gezondheid op het gelaat geschreven, dat, hoe edel van snit, toch ook iets heeft van de qualiteit van versch, bloedend rundvleesch. Aan zijn tafeltje, het hoofd luisterend naar
| |
| |
hem opgeheven, zaten Lysbet, baron Pleikardt, de Hongaarsche, Hund zonder Wolf, twee jonge officieren die ik niet kende, en een van de beide vaandrigs, die altijd hun vaandel meenamen op bezoek hij de vrouwen van anderen. De Romanesque zei ongeveer het volgende (maar hij was toen al over de helft van zijn toespraak):
‘Het blijkt nu, dat ik er niet zoo verkeerd aan heb gedaan het voorbeeld van sommige schrandere en omzichtige burgers niet te volgen, toen monsieur Tilly aanstalten maakte de stad in te sluiten. Ik vertrouwde op de overwinning, en dat doe ik nog. Maar ook indien de vooruitzichten minder gunstig waren geweest, zou ik gebleven zijn. De ingewijden onder u zullen zeggen, dat mijn plaats bij vorst Mansfelt is, onze groote condottiere, die op dit oogenblik met onze dappere keurvorst en de edele en vurige Welfenjongeling in de Elzas strijdt. Hierop is slechts éen antwoord mogelijk: mijn plaats is in Heidelberg, de parel van de Neckar en het sieraad van het Protestantisme! Ik ben koopman, financieel raadsman, mijn geest toeft bij grootboeken en bankrekeningen; en, zooals gij allen weet: pecunia sunt bellorum nervi. Maar ik ben ook een mensch, en mijn hart klopt voor deze stad, die heden haar eerste beproeving tijdens de Protestantsche Kruistocht zoo glansrijk te boven is gekomen! Ik beschik nog steeds over de middelen mij met vorst Ernestus in verbinding te stellen; en ik zal, dat beloof ik u op mijn eerewoord, hemel en aarde bewegen hem, indien dit noodig mocht zijn, - wat ik betwijfel, - met Gods hulp hierheen te lokken ten einde de stad te ontzetten. Ik ledig dit glas op zijn gezondheid, op de gezondheid en de spoedige terugkomst van onze goede keurvorst en koning, - gij vergeeft mij wel de onhoffelijke volgorde, maar ik weet, dat Zijne Keurvorstelijke Genade, bescheiden als Zij is, mij dit niet euvel zou duiden! - op de gezondheid van hertog Christiaan van Brunswijk, van Prins Maurits van Oranje, - en ter nagedachtenis van de dapperen, die hedenochtend bij het vervullen van hun plicht gesneuveld zijn. God zij hun zielen genadig.’
Vooral deze laatste woorden, die hij na de jubelende en deels schertsende peroratie bijna zonder overgang met klanklooze stem uitsprak, maakten een diepe indruk op de aanwezigen. De glazen werden geledigd, men knikte elkaar toe, maar meer dan een gonzend gefluister was het niet wat de stilte verbrak. Het zonderlinge van dit moment was, dat iedereen naar het tafeltje van De Romanesque bleef kijken alsof er nog meer moest volgen, terwijl de koopman weliswaar was blijven staan, het geledigde glas nog steeds opgeheven, maar aan het gezelschap niet de minste aandacht meer schonk. Hij boog zich over naar baron
| |
| |
Pleikardt en begon een praatje op eigen hand. Pleikardt, die uitnemend zijn wereld kende, keek verlegen om naar de andere aanwezigen, die door De Romanesque eigenlijk tot een soort antichambreeren werden gedwongen, niet vóor, maar ná de audiëntie. Inderdaad had alleen een vorst zich deze elegante onbeschaamdheid straffeloos kunnen veroorloven. En opeens voelde ik mij driftig worden. Hoezeer ik hem ook bewonderen mocht, - en bewondering is misschien nog een te zwakke uitdrukking voor wat ik voelde, - deze van grenzenlooze zelfingenomenheid getuigende inbreuk op de etikette noopte mij tot een doldriest handelen, waarmee ik tevens een eind zocht te maken aan de verwaarloozing, waarvan Zadko en ik het slachtoffer waren. Hierbij wil ik nog aanstippen, dat in de Bockshorn tot aan de rang van luitenant, of zelf van vaandrig, de militairen geheel op voet van gelijkheid met elkaar omgingen, zoolang dienstzaken niet in het spel waren. De toon was er veel ongedwongener dan in het Hollandsche leger, al zag men natuurlijk niet graag, dat een melkmuil zich vrijheden veroorloofde met een oudere.
Terwijl de stilte nog duurde, trad ik naar voren, tot dicht bij de middentafel, en sprak:
‘Aan de woorden van monsieur de Romanesque wil ik iets toevoegen, nu er nog steeds gezwegen wordt. Wanneer ik een glas wijn had, zou ik het ledigen ter nagedachtenis van luitenant Herbert Linzair, die bij Gross Gerau, vier dagen voor de slag bij Höchst, een kruitwagen in de lucht heeft laten vliegen om zijn vijanden te verdelgen. U heeft hem allen gekend.’
Ik wilde hier nog iets aan toevoegen, maar in de gezichten der toehoorders vond ik zoo weinig weerklank, dat ik mij omdraaide en Zadko wenkte mij naar het tafeltje van De Romanesque te volgen. Er was nog een courtisane, die mij met een spottend gebaar een half geledigd glas aanbood; maar alle anderen schenen mijn woorden alleen maar geërgerd te hebben, en overal werden de gesprekken hervat. Ook aan het tafeltje, waarheen ik mij begaf, praatte men onder elkaar alsof men niets had gehoord. Alleen Lysbet keek mij aan, met half geopende mond. Ik ging op haar af, maakte een korte buiging, en zei: ‘Ik ben terug, had je dat gedacht?’ Terwijl ik haar hand drukte, bleef zij mij aanstaren, zonder iets te zeggen. Zij was in het zwart gekleed; alleen de kant van kraag en lubben, het geglinster van ring en parelsnoer, verlevendigden het sombere fluweel. De koopman, nog steeds staande, stak nu ook de hand uit, en zei op achterlooze toon: ‘Terug? Dat is goed.’ Van de overigen niets dan verbaasde glimlachjes, en twee vingers in plaats van een hand; Hund vermeed zelfs iedere begoeting. Ten slotte moesten wij nog een minuut of
| |
| |
vijf blijven staan ook, omdat er geen leege stoelen in de buurt waren. En ik, die van verlangen brandde hun over mijn heldendaden te berichten!
In het daarop volgende half uur slaagde ik er nu en dan wel in aan het woord te komen; maar nu werd mijn vrijmoedigheid belemmerd door het besef, dat ik er beter aan deed niet over mijn wond te spreken, daar ik hoogst waarschijnlijk niet in de gelegenheid zou worden gesteld de omstandigheden toe te lichten waaronder ik hem opgeloopen had. Linzair had mij tot in het dwaze toe aangestoken met zijn ridderlijke afkeer van een schot in de rug. Het bleek, dat men van de schermutseling bij Gross Gerau en het verlies der kanonnen reeds op de hoogte was, dank zij mededeelingen van de Brunswijksche soldaten, met wie Zadko had gesproken; maar het was een maand geleden, en er waren sindsdien belangrijker gebeurtenissen voorgevallen. Alleen het verraad van Kokorschewetz was nieuw voor hen; en hiermee slaagde ik erin althans generaal Hund, wie deze zaak toch in de eerste plaats aanging, tot eenig medeleven te bewegen. Lysbet, die er inmiddels voor gezorgd had, dat Zadko en mij wijn en gebak werden voorgezet, zat tusschen De Romanesque en een van de beide vaandrigs, een jongeman met een fijn, listig meisjesgezicht en krimpende beweginkjes, alsof hij steeds lachbuien smoorde, - zeer jong, en van een meer dan roekelooze moed, zooals uit het vervolg van mijn verhaal zal blijken. Daar ik zijn naam vergeten ben, zal ik hem ‘de vaandrig’ blijven noemen. Op straat vertoonde hij zich altijd met een kort manteltje, los over de linkerschouder geslagen, terwijl hij het opgerolde vaandel over de rechter droeg. Hij was van kleine Luxemburgsche adel, als ik mij niet vergis, en uiterst populair bij de manschappen, zooals het meestal met vaandrigs het geval is, op wie, vooral wanneer zij aantrekkelijk van voorkomen zijn, - en daar wordt wel voor gezorgd, - steeds een gedeelte van de liefde en vereering wordt overgedragen, die men voor het vaandel koestert.
‘Had Kokorschewetz de eed aan het vaandel gezworen?’ vroeg Hund aan Pleikardt.
‘Waarschijnlijk,’ antwoordde deze lachend, terwijl hij de Hongaarsche van zich afduwde, die met zijn hand zat te spelen, ‘maar dat is toch geen beletsel om zich aan de vijand te verkoopen?’
‘Dat moet u niet zeggen, baron,’ zoo mengde De Romanesque zich in het gesprek, ‘bij deze onontwikkelde geesten kán dit eenig gewicht in de schaal leggen. Voor de soldaat is het vaandel wat de Heilige Maagd is voor de Katholieken, die Haar dan ook vaak op hun vaandels afbeelden. Vaandel weg, verplichting weg, dat weet u zoo goed als ik. En misschien was deze Kokorschewetz -
| |
| |
spreek ik zijn naam goed uit? - wel Katholiek ook. Heb je daar niets van gemerkt, Gerard?’
‘Ik weet alleen, dat hij op het achterdeel van zijn paard spuwde,’ zei ik, ‘andere afwijkingen heb ik niet bij hem opgemerkt, voor hij het kanon met zijn sabel ging bewerken om de Spanjaarden naderbij te lokken en hun hoefgetrappel te overstemmen. Men zou inderdaad zeggen, dat alleen een Katholiek tot zoo iets in staat is....’
‘Misschien,’ zei De Romanesque met een vage glimlach, ‘en dan een Boheemsche Katholiek, dat zijn de ergsten. Niet waar, monsieur Zadko?’
Zadko knikte verstrooid; hij was juist in de aanblik van Lysbet verzonken. De laatste oogenblikken had Hund enkele gefluisterde woorden met de vaandrig gewisseld, nu richtte hij zich weer tot Pleikardt:
‘Ik zal het u maar zeggen, baron. Uw vaandel is van 3 tot 10 Juni zoek geweest. In deze week viel het verraad van Kokorschewetz voor. Men zou werkelijk aan een bestiering kunnen denken....’
Pleikardt probeerde een streng gezicht te zetten. - ‘Kom, biecht eens op, jonge man.’
De vaandrig, niet zooveel jonger overigens dan de baron, staakte zijn geginnegap achter zijn hand, en begaf zich in een uitermate verward verslag van wat er in die dramatische week met het vaandel was gebeurd. Naar het scheen, had hij het achtergelaten in een kamer, die niet de zijne was, waarna de bewoonster het met haar vuil linnengoed aan de waschvrouw had meegegeven, die het na een week in haar korf had teruggebracht, schoon, en ietwat verkleurd aan de randen en op de plaats van de vlammen, die zij er naar haar zeggen ook met de grootste moeite niet uit had kunnen krijgen. Hoe Hund dit weten kon was niet geheel duidelijk, tenzij de vaandrig bij zijn pogingen om het dundoek te bemachtigen ook op zijn kamer was beland en hem toen alles had bekend.
Toen wij uitgelachen waren en er een dronk op het vaandel was ingesteld, werd de vaandrig overmoedig en trachtte te bereiken wat mij even te voren mislukt was: de aandacht van het kleine gezelschap op zich gevestigd te houden. Grove middelen versmaadde hij niet hierbij: hij begon ermee het vaandel, waarop hij zat, te voorschijn te halen om het aan de dames te laten zien, en gaf toen allerlei koddige opmerkingen - niet erg koddig - ten beste over het embleem, een geharnast ridder op een gele achtergrond, met de spreuk ‘Pro patria mori, dulce et decorum est.’ Het was geen mooi vaandel; het was oud en versleten, en
| |
| |
inderdaad aan de randen verkleurd; de roode vlammen, achter de figuur opstijgend, staken slecht af tegen het geel; en de ridder zelf was een stijve hark, met voor soldatenharten weinig bezielends in zijn plompe houding. Inzonderheid viel mij op hoe slecht de ijzeren schoenen waren afgebeeld: van voren gezien, zonder eenig perspectief, zoodat zij op hoeven geleken. Het verbaasde mij niet een der luitenants een opmerking te hooren maken van deze strekking. Bij zijn pogingen om het vaandel geheel te ontplooien had de vaandrig inmiddels kans gezien een aantal glazen om te gooien; de Hongaarsche was weggegaan om wijnvlekken uit haar rok te verwijderen. Dat niet alleen hij, maar ook de andere aanwezigen, op Lysbet en de koopman na, te veel gedronken hadden, verklaart, naast de zorgelooze feeststemming, waarom niemand protesteerde tegen dit oneerbiedige gesol met het vaandel, waarvan herbergdeernen en Ganymedessen op een afstand getuige waren.
‘Waarlijk,’ zei De Romanesque, zich naar het vaandel overbuigend, ‘er ligt iets dierlijks in die stelten. Hoeven is mij nog te geflatteerd; zij doen denken aan de extremiteiten van een hippopotamus....’
‘Neen, hoeven, monsieur!’ riep de vaandrig, ‘echte duivelshoeven, ik heb dit steeds vermoed; en dan dat vuur achter hem....’
‘Kom, dat meent u niet,’ zei De Romanesque op hoffelijke toon.
‘Ziet hij er niet uit als de Duivel? Dan wil ik toch in elk geval dit vaandel aan de Duivel opgedragen, - dat de Zwarte Kaspar het zegene! Ik drink op zijn gezondheid!’ - De vaandrig zocht naar zijn glas; toen hij het niet vond, nam hij dat van Lysbet en dronk het in éen teug leeg. De anderen praatten vroolijk door elkaar; niemand had veel aandacht geschonken aan deze woordenwisseling. Met onzekere hand begon hij het vaandel weer op te vouwen; toen het niet lukte, wendde hij zich tot Lysbet:
‘Helpt u mij toch, mademoiselle.... mademoiselle.... madame.... Verduiveld....’
‘Criellaert,’ zei Lysbet.
‘Kom, niet zoo bescheiden,’ ginnegapte de vaandrig, ‘maar helpt u mij, of nog beter: laat ik het vaandel aan ú opdragen, als ik het niet aan de Duivel mag opdragen....’
Het feest was in het stadium der losse omarmingen en broederschapsdronken gekomen; zware oversten waggelden naar de deur, de wijn ter hoogte van de slokdarm. Maar het personeel, waaronder de lange kok, die bij ons in de buurt stond, waren de woorden van de vaandrig allerminst ontgaan. Ik zocht naar een
| |
| |
middel om hem te kalmeeren; totdat ik merkte, dat hij dit middel zelf reeds gevonden had in een eindelooze handkus. Toevallig was het de hand, waarin Lysbet zich gesneden had, - de hand die haar bloedeloosheid had bewezen. De jongen was stomdronken. Erger, hij scheen plotseling verliefd geworden te zijn, zoo al niet op Lysbet zelf, dan toch op haar hand. Ik moest de zelfbeheersching bewonderen, waarmee zoowel zij als de koopman hem zijn gang lieten gaan; de laatste boog zich zelfs, voor Lysbet langs, belangstellend naar hem over, als om beter getuige te kunnen zijn van een intiem eetpartijtje van een uitgehongerde. Hier kon men nog eens manieren leeren, dacht ik bij mijzelf.... Toen de vaandrig merkte niet verder te komen met de hand, barstte hij in snikken uit, en verliet de zaal. Niet lang daarna volgden Zadko en ik zijn voorbeeld; wij hadden genoeg van het feest, dat in een dronkemanspartij begon te ontaarden, met vrouwen heupwiegend op stoelen, alsof zij de kaalkoppen beneden zich uitdaagden haar te ontkleeden, en onder de tafels andere dapperen, die zich in hun vuil wentelden. Het was een feest, dat men zich, misschien, had kunnen veroorloven, indien Tilly die nacht met zijn leger naar Beieren getrokken was.
Tilly deed niets van dien aard. Vier dagen later, op 8 Juli, verliet hij zijn hoofdkwartier in Handschuhsheim, stak bij Ladenburg de Neckar over, en nu hadden wij hem ook aan de linkeroever. De stad was ingesloten, al merkte men daar ook in het eerst niets anders van dan dat een parlementair met een trompetter voor de tweede maal de vesting Heidelberg kwamen opeischen, danig opgevend van de gewijzigde positie. De boeren en jagers in Rohrbach, Leimen en Schwezingen zullen het des te beter hebben bespeurd. Er moet daar ook weer kokend lood in de ooren gegoten zijn, een der afschuwelijkste kwellingen, door Croatisch vernuft uitgedacht; maar het heeft weinig zin al deze gruwelen hier te memoreeren. Er zijn nog steeds menschen, die beweren, dat Tilly humaner was en strenger voor zijn soldaten dan Mansfelt; ik gun ze hun vroom geloof. Een zoel zuidenwindje bracht de schroeilucht van brandend koren in de stad. Wij waren afgesneden, en niemand die in ernst geloofde, dat Mansfelt zou komen om ons te ontzetten, of dat Vere, met zijn kleine Mannheimer macht, in staat zou zijn hulp te bieden. De Beiersche troepen, versterkt met vendels van aartshertog Leopold, - hetgeen bewees, dat men Mansfelt en Christiaan in de Elzas niet al te zeer vreesde, - moeten meer dan vijftienduizend man bedragen hebben tijdens het beleg; wij hadden er misschien vierduizend, met de weerbare burgers mee. Op 9 Juli, toen de eerste postduiven uit Mannheim waren gekomen, werd het gerucht ver- | |
| |
spreid, en later bevestigd, dat de beide avonturiers zes dagen te voren door de keurvorst uit zijn dienst ontslagen waren, zoodat van hen in het geheel niets meer te verwachten was. Ofschoon Vere ons moed insprak, kon hij niet ontkennen, dat men de Palts aan haar lot had overgelaten.
Het was een harde noot om te kraken voor De Romanesque. Dat men hem zijn optimisme verweet, was niet meer dan begrijpelijk. Hij verweerde zich op eenigszins onverwachte wijze, namelijk door optimist te blijven. Hij had alles wel zien aankomen, beweerde hij; de keurvorst was nu eenmaal lichtzinnig en impressionabel, en na de tegenslagen geneigd om onderhandelingen met de vijand aan te knoopen, - iets wat Mansfelt ten slotte ook altijd gedaan had, eenmaal in het nauw gebracht. Natuurlijk had men in Brussel toen als eerste eisch gesteld, dat hij Mansfelt en Christiaan, twee beruchte rooverhoofdlieden, ontsloeg, waaraan hij voor de vorm had voldaan, zooals de rooverhoofdlieden het zich hadden laten aanleunen voor de vorm. Bovendien kón hij de twee niet ontslaan, omdat zij nooit in zijn dienst waren geweest, doch in die van de Hollandsche Staten en het koopmanshuis Bitor in Straatsburg. Mansfelt zou eenvoudig doorvechten alsof er niets gebeurd was; zijn betaalsheeren, en zelfs de ledepop Frederik (De Romanesque bezigde ongetwijfeld andere bewoordingen), verwachtten van hem niets anders; en waar de kansen op ontzet door deze nieuwe gebeurtenissen zeker niet gestegen waren, daar mocht men toch ook niet zeggen, dat zij sterk waren verminderd. Hij, De Romanesque, zou blijven aandringen op ontzet, zoolang zijn renboden nog sluipwegen vonden om door de insluitingslinies heen te komen. Inmiddels verzocht hij het militaire commando over hem te beschikken. Men beschikte over hem door hem in Der Goldene Bockshorn te laten, waar hij brieven schreef, gasten ontving en iedereen moed insprak.
Reeds de derde dag vocht ik mee buiten de Speiersche Poort, waar de ravelijnen een aanval hadden te doorstaan, die, hoezeer bedoeld als verkenning, toch alles van onze krachten vergde. De ravelijnen, gedeeltelijk mijn werk, hielden zich voortreffelijk, en de vijand werd ten slotte door een compagnie van Pleikardt uit zijn approches de berg opgejaagd, waar de bezetting van de Trutzkayser met enkele musketsalvo's de laatste hand legde aan de tegenaanval. Maar iedereen wist, dat deze overwinning niets te beteekenen had. Eerst na een week zouden wij ons een oordeel over de werkelijke sterkte van de belegeraar kunnen vormen. Na twee of drie weken zou het zware belegeringsgeschut, nu nog in Leimen, naar onze verspieders wisten, op de bergtoppen staan.
| |
| |
Dan begon het pas ernst te worden. En over vier weken was er honger in de stad, en ziekten en muiterij.
Verhalen in mijn jeugd over het beleg van Leiden hadden mij eenigszins voorbereid op de tooneelen, waarvan men in een ingesloten stad getuige kan zijn. Toch geloof ik niet, dat het bij ons in het begin zoo bar is toegegaan als in Heidelberg. Niet alleen dat de menschen hier veel minder gehard waren dan de Leidenaars van vijftig jaar geleden, niet alleen dat een redelijke kans op ontzet bij ons voortdurend aanwezig was, terwijl hier zelfs de kinderen op straat wisten, dat de keurvorst hen in de steek had gelaten, ook de slechte verstandhouding tusschen burgerij en bezetting droeg er het hare toe bij om de stad binnen enkele dagen in een dolhuis te herscheppen. Burgerlijke autoriteiten van eenige beteekenis, een burgemeester als onze Pieter Adriaenszvan der Werff, een man als Jan van der Does, waren er niet; voor Van der Werff had men zijn bijna-naamgenoot Von der Merven, de bullebak, even geschikt voor zijn goeverneurspositie als een oude vechtstier voor het bewaken van een porceleinwinkel, en van de nooden der bevolking enkel kundig door de inlichtingen van gravin von Eberstein, die haar heele leven lang met de bevolking overhoop had gelegen. De burgers kregen minder voedsel toegewezen dan de soldaten, - en konden zich aan hun eigen tafel van het verschil vergewissen, - de burgers moesten zonder eenige militaire noodzaak hun huizen ontruimen, terwijl er ook huizen werden afgebroken om aan materiaal te komen voor de haastige versterking van bedreigde punten; de burgers moesten 's nachts wacht houden bij de brandende pekpannen op de straathoeken, en werden dan lastig gevallen door dronken soldaten, die hun het wachtwoord vroegen, dat zijzelf niet kenden. Voor éen gewonde officier moest een geheel huis worden ontruimd. De hoererij in de deftige woningen nam groteske afmetingen aan, en bij het geringste verzet werd alles kort en klein geslagen. Niet alleen de goeverneur, maar ook de andere oversten waren doof voor protesten. In de Bockshorn, waar nog
getafeld werd als in de goede tijd, waar Kaplirsch iedere dag twintig hazen in ontvangst nam uit de handen van arme jagers, die ze met levensgevaar in de bergen hadden geschoten, met kruit en lood, dat aan twintig Beieren of Spanjaarden onthouden werd, placht men op de burgerij neer te zien als op een kaste van duitentellers, bangmakers en hoorndragers.
Minder uit hartelijkheid dan uit nieuwsgierigheid hoe hij er zich doorheensloeg, zocht ik mijn oom Heinrich Krillart nog eens op. Het huis in zijn geheel kon men weinig anders meer dan een soldatenbordeel noemen; maar in het ontvangkamertje bij de
| |
| |
straatdeur was het nog rustig en koel, en riekend naar geleerdheid en drukinkt. Toch, welk een veranderingen ook hier! Alle boeken over de keurvorst en het Calvinisme waren verdwenen, en hadden plaats gemaakt voor de eerst nog discreet verborgen gehouden pamfletten tegen de Protestantsche Unie. De Heidelberger was vervangen door Jezuïetische tractaten en een vlugschrift over een of andere Roomsche zieneres in Mainz. Afkeer belette mij deze drukwerken ook maar in de hand te nemen. Toen mijn oom binnenkwam, bleek en geagiteerd en vrij wat slordiger gekleed dan de vorige maal, zag hij onmiddellijk waar mijn oog op rustte; hij had een doek in de hand, en stofte daarmee, onder het uiten van klachten over de ongunst der tijden, langs de rij boeken, als om de Papistische poespas op deze wijze onzichtbaar te maken. Ik kon niet nalaten te zeggen, dat hij zich voor nog ongunstiger tijden aardig had voorbereid.
‘Men moet iets doen,’ zei hij vluchtig, ‘als drukker dien ik de wetenschap en de beschaving in het algemeen.... Ik kan je niet binnenlaten, lieve Gerard, je tante is er slecht aan toe. De heele nacht ziet zij Croaten, en verbeeldt zich, dat de furie al aanstaande is. Er is geen land meer met haar te bezeilen. En dan slapen er nog twee van onze dienstmeisjes bij ons op de kamer, die terug zijn gekomen, omdat zij bij hun familie last van de soldaten hadden. Zelf slaap ik vlak bij de deur, met een geladen pistool, - mijn God, wat is dát nu weer?!’ - Sinds de ochtend verwachtten wij een aanval op het oude slot, in de buurt waarvan de Beieren zich hadden genesteld; wat hij hoorde was een kanonschot, uit een goed Heidelberger kanon. - ‘Ik dacht, dat zij het huis begonnen af te breken.... En het ergste is, dat wij een boekje over krijgskunst in huis hebben, - niet hier gedrukt, ik druk alleen opbouwend werk, - waarin de Croaten staan afgebeeld, met nauwsluitende broeken, bijlen en kromme sabels, en een kale kop met een klein plukje haar erop, - zeer duidelijke gravures, - en dat heeft je tante in handen gekregen, en nu ziet zij ze iedere nacht. Maar geloof jij, als onderlegde geest, geloof jij nu werkelijk, dat zij de vrouwen de buik opensnijden?’
Ik had niet de minste lust hem te sparen, en legde hem dus uit, dat ik deze beroemde lichte cavalerie nog nooit met eigen oog had mogen aanschouwen, maar dat ik er niet aan twijfelde, of zij waren tot wreedheden in staat erger dan de Turken.
‘Waarom geven ze de stad niet bij accoord over?’ mompelde hij; toen heftig en als tot het uiterste gebracht: ‘Ik heb te veel meegemaakt! Een bloeiende zaak te zien kwijnen, mijn vrouw ongeneeslijk ziek, mijn jongen in een wacht, waar hij slagen met het plat van de sabel krijgt omdat hij de bevelen niet begrijpt, mijn
| |
| |
huis een logement voor sloeries, - mijn God, en dan nog aan de plundering te moeten denken, en als de Jezuïeten eenmaal hier zijn, - het is te veel, waarlijk te veel! God zal mij wel vergeven, dat ik hun boekjes druk....’
‘Laten wij dit hopen,’ zei ik koeltjes; maar, zoo al niet zijn wanhoop, dan toch zijn listige tactiek tegenover de religieuze onverdraagzaamheid, had zekere snaren bij mij aangeroerd, en ik liet er iets op volgen, waaruit hij kon opmaken, dat ik in zijn plaats misschien hetzelfde zou hebben gedaan. Hij praatte er vlug overheen, liep naar een der boekenplanken en duwde mij het boekje over hekserij onder de neus, waarin ik tijdens mijn eerste bezoek gebladerd had.
‘Lees dit maar eens,’ zei hij, zich tot opgeruimdheid dwingend, ‘je kunt het meenemen, de schrijver is een Lutheraan, daar kan ik geen eer mee inleggen bij die verdoemde Papen. Dat blijft wel onder ons, niet waar, dat ik dat gezegd heb: verdoemde Papen....?’
‘Waarom moet ik dit lezen, oom?’
‘Waarom? Nu, voor tijdverdrijf.... Neen, dat is niet wat ik zeggen wou. Het is omdat dit boekje plotseling een actueele beteekenis heeft verkregen in onze goede stad Heidelberg. Heb je nog niet gehoord, dat er een vrouw gevangen is genomen, verdacht van hekserij? In de Kettengasse, een oude vrouw met rood haar, - of rood geweest. Dat staat ook in het boekje; het lijkt wel of de menschen het gelezen hebben, en ik heb toch niets gedaan om het te verspreiden....’
‘Gelooven de menschen hier dan aan heksen?’ vroeg ik, prat op mijn Leidsche verlichtheid.
‘Dat is moeilijk te zeggen,’ zei hij voorzichtig, ‘onze hofprediker, de geleerde Scultetus, is ertegen, dat wil zeggen tegen de vervolgingen, hetgeen intusschen nog niet insluit, dat hij niet aan hekserij gelooft. Calvijn geloofde er wel aan....’
‘Het is een overwonnen standpunt, oom.’ - Ik stak het boekje in mijn zak en maakte aanstalten het vertrek te verlaten, waar het mij te benauwd begon te worden.
‘Misschien, misschien,’ zei hij, terwijl hij mij naar de deur geleidde, ‘maar in tijden van beleg.... Men zoekt dan naar een zondebok.... In Keulen en Mainz worden nog geregeld heksen verbrand; wellicht dat de menschen zich hier alvast op het nieuwe régime willen voorbereiden, ha ha ha!.... O ja, Gerard, als je in Lugdunum Batavorum komt, vraag je dan je vader nog eens naar die boeken? Zij moeten toch bezorgd zijn, en de tijden zijn slecht....’
‘Als ik ooit nog in Lugdunum Batavorum kom,’ zei ik, en
| |
| |
onwillekeurig tastte ik naar de plek waar mijn kogel zat, een gebaar, dat hij voor een denkbeeldig degen trekken of iets dergelijks scheen te verslijten, want hij begon monter te lachen en klopte mij op de schouder:
‘Braaf maar! Jij staat je man wel. Er altijd maar flink op losslaan; dat hebben de Criellaerts altijd gedaan, en zie eens hoe ver zij het in de wereld hebben gebracht!.... Ik zal je tante van je groeten, jongen, en laten wij dan maar hopen.... Adieu! Adieu!’
Na aldus met een zekere haast te zijn weggewerkt wist ik mijn vrije middag niet beter te besteden dan door op een steenen bank niet ver van de keurvorstelijke stallen, dicht hij de Neckaroever, - de slecht verdedigde linker Neckaroever, waar op dit oogenblik niet eens wacht gehouden werd, - in het heksenboekje te gaan lezen. Musketschoten, bij het oude slot, drongen flauw tot mij door: een vrij onbeduidend geraas onder de heete zomerhemel. Het geurde van bloemen waar ik zat; uit de naburige huizen kwam koelheid, en uit de stallen, waar geen paarden meer waren, toch nog hun geur. Kleine meisjes speelden en zongen op een afstand, alsof er geen oorlog bestond, en van nog verder weg zweefden de tonen van een dwarsfluit aan. Het was een plek om zich in een brief van de geliefde te verdiepen. In plaats daarvan las ik over betooverde koeien, vermoorde kinderen, impotente mannen en bezems met heksenzalf besmeerd. Het boekje van mijn oom, slordig gedrukt, met ongelijke letters in een soort Gothische trant, ging grondig op een en ander in. De inhoud leek mij een bedenksel van de Roomschen; en in deze zienswijze werd ik nog gestijfd door een paar zinsneden over de Heilige Thomas van Aquino, aan wie het heksengeloof in later tijd voornamelijk werd toegeschreven. Op deze plaatsen ontpopte de auteur zich als een aarzelend tegenstander, om een bladzijde verder weer lustig te fantaseeren over de heksensabbath op de Brocken onder leiding van een kater, die men onder zijn staart moest zoenen. Vóor Thomas van Aquino schijnt men inderdaad geen heksen gekend te hebben, dit heb ik wel eens vaker gehoord; Karel de Groote strafte zelfs menschen die eraan geloofden. Behalve dat het zaad van de Duivel ijskoud was, en dat zijn schijngestalten daaraan te herkennen waren, dat de rug ontbrak, - waarbij ik even aan luitenant Herbert Linzair moest denken, - leerde ik uit dit boekje hoe incubuskinderen werden verwekt, volgens genoemde Thomas alweer, die met zijn naamgenoot uit de
Evangeliën weinig gemeen gehad schijnt te hebben. Wat een jolijt! De Duivel gaf zich in de gedaante van een succubus aan een man, vloog dan als de weerga met het ontvangen zaad naar een vrouw, bij wie hij ver- | |
| |
volgens als incubus het kind verwekte, dat voorbestemd was zeer krachtig en vroeg volwassen te worden. Tijdens deze kortere of langere tocht - ik stelde mij de kamers in de Bockshorn voor, waar zoo iets vrij gemakkelijk zou gaan - werd het zaad warm gehouden, hetgeen dan weer niet klopte met het ijskoude zaad, waarvan reeds eerder sprake was geweest; maar wellicht had de goedgeloovige Thomas andere ervaringen opgedaan. Geërgerd door zooveel Paptistische onbeschaamdheid smeet ik het boekje in de rivier: voor Tilly om zich mee te vermaken. Het geloof in deze zaken leek mij precies datgene wat Heidelberg nog ontbrak.
Ik dacht er verder niet over na, maar toen ik met Zadko aan het avondeten zat, vertelde hij wat hem die dag ter oore was gekomen, en dit ging nog wel iets verder dan alleen maar een roodharige heks in de Kettengasse. Zadko had met een Schotsche luitenant uit het slot gesproken. Naar het schijnt, zijn de Schotten het bijgeloovigste volk van geheel Europa, en zijn er in de hooglanden in het begin van onze eeuw in tegenwoordigheid van de koning zooveel heksen verbrand, dat men voor ontvolking dezer streken vreesde, ondanks de levenskrachtige incubuskinderen van Thomas. De Schotten hadden de oude vrouw aangeklaagd, nadat zij geweigerd had hun middageten te bereiden. Zij was gevangen genomen, maar nog niet gemarteld; men had eigenlijk geen tijd voor deze dingen. De soldaten evenwel dreigden, en er waren nog anderen opgepakt. Zadko zei, dat vier vrouwen, eenmaal gemarteld, voldoende waren om een geheele stad als medeplichtig de brandstapel te doen bestijgen. Betreffende de houding onzer aanvoerders wist hij alleen, dat Hund, of Wolf, gezegd moest hebben, dat men de Schotten elkáar moest laten afslachten en van de bloote beenen een heksenzalf bereiden, waarmee alle soldaten en burgers naar Mannheim konden vliegen. Overigens waren de rokjesdragers niet de eenigen die door het bijgeloof waren aangetast, met dien verstande, dat de overige vendels geneigd waren de heksen eerder als medestandsters te beschouwen dan als vijandinnen. Van een pact met de Duivel reeds van huis uit allerminst afkeerig, zoodra het erom ging zich onkwetsbaar te maken, of zich tot vrijschutter te laten promoveeren, zagen zij in de hekserij het bewijs, dat de Booze inderdaad nabij was, en in de persoonlijke kennismaking met een of andere roodharige of traanoogige de mogelijkheid rechtstreeks met hem in aanraking te komen. In hun belang was het dus, dat de heksen niet gestraft of gevangen gezet werden, maar wel, dat er zooveel mogelijk heksen waren. Reeds eerder hadden soldaten erop
aangedrongen het geschut door de beul en de beulsknechten of door misdadigers
| |
| |
te laten bedienen; dit werd weliswaar als een groote schande beschouwd voor alle betrokkenen, maar het kon misschien helpen, en tegenover de Papen was alles geoorloofd.
Waren ten aanzien van een heksenvervolging op groote schaal de stemmen derhalve verdeeld, enkele gebeurtenissen gedurende de daarop volgende dagen wezen erop, dat de weegschaal op den duur naar de partij der vervolgers zou kunnen overslaan. De heksen - er waren er nu zeven - kregen van alles de schuld. De eerste gevallen van buikloop: de heksen. Bedorven voedsel: niet de warmte, doch de heksen. Deze warmte zelf, het ongewoon droge zomerweer, eveneens. De heksen hadden het weer betooverd, in het nadeel der stad, want nu steeg het brandgevaar en werd de Neckar smaller. Het vee was behekst, de melk zuur, of rood; ergens was het drinkwater vergiftigd. Vrouwen had men 's nachts op bezemstelen door de lucht zien rijden, wedijverend met de brandbommen, die Tilly somwijlen, als hij zich verveelde, in de stad liet schieten. Een prachtige luchtspiegeling had de geheele noorderhemel ingenomen, volgens sommige waarnemers Heidelberg in vlammen voorstellend, zooals vroeger reeds, volgens anderen de heksensabbath op de Bloksberg, met een meer dan ijselijke natuurgetrouwheid. Schutters, die misschoten, vervloekten de heksen die nog vrij rondliepen. Er waren een vijftal Zwitsersche scherpschutters in Heidelberg, die in deze dagen voor het eerst misschoten.... De bevelhebbers, vooral mijn oude vriend Ramsla, die zelf naar de goeverneur ging met de eisch om de heksen in vrijheid te stellen, deden al het mogelijke om de opwinding te doen bedaren; en aan hun gezamenlijke pogingen is het stellig te danken, dat in Heidelberg tijdens het beleg geen vrouwen gemarteld zijn of verbrand. Heeft men mij goed ingelicht, dan waren de verdachten zonder uitzondering vrouwen, die reeds iets op hun kerfstok hadden: kleine diefstallen, of mishandeling van kinderen, of alleen maar een ondraaglijk humeur; dat men hen opsloot, was misschien eerder een maatregel om hen tegen de volkswoede te beschermen dan het begin van een ernstig gemeende rechtsprocedure. De in Heidelberg vigeerende opvattingen,
waarop mijn oom had gezinspeeld, hielden ook de burgerlijke autoriteiten binnen de perken; men moet de hekserij, die theologisch en wetenschappelijk niet geheel vaststond, waarvan niemand wist, of het werkelijkheid was of visioen (dat, het is waar, altijd nog door de duivel kon zijn opgewekt), in hoofdzaak hebben beschouwd als een nieuwe soldatenplagerij, bij al de andere overlast. Dit nam niet weg, dat angst voor de Duivel in zijn meer tastbare manifestaties de strijdbaarheid moeilijk ten goede kon komen. Soldaten, die van hun wacht
| |
| |
wegloopen, omdat Satan er verschenen is in een roode mantel met tressen, hoeven daarom nog niet lafhartig te zijn, zij zijn toch niet de stadsverdedigers die men zich het liefst zou wenschen.
In de Bockshorn werd de spot gedreven met deze zieners. Na de eerste tien dagen van het beleg was de stemming er ietwat gedrukter geworden; er waren enkele gekwetsten; en Kaplirsch had de twintig hazen per dag tot vijftien doen inkrimpen. De Ganymedessen brachten sommige bevelhebbers het middagmaal op hun wachtpost, en de courtisanen maakten verbandlinnen. Gedronken werd er evenwel nog duchtig, en niemand versmaadde een afwisseling in het toch vrij eentonige belegerdenbestaan, - afwisseling die nu inderdaad door de heksenziekte geboden werd. Vooral vermaakte men zich met verhalen over burgers, die zich bij de magistraat waren gaan beklagen wegens impotentie, door de heksen veroorzaakt. Mij aanpassend aan deze lichtzinnige toon, gaf ik op een avond in kleine kring de incubustheorie van de heilige Thomas ten beste en had na afloop een lange discussie over dit onderwerp met Neumayr von Ramsla, die even bijgeloovig was als geleerd, en even menschlievend als bijgeloovig. Hij nam alles in het boekje van mijn oom voor goede munt aan; maar dit was voor hem slechts een reden om medelijden met de heksen te hebben, in plaats van ze te vervolgen. In ruil voor mijn inlichtingen schonk hij mij een werkje over exercities, waaruit men leeren kon hoe een carré op te stellen met behulp van een ingewikkelde worteltrekking uit de som van de manschappen.
|
|