| |
| |
| |
V
Herbert Linzair was, nuchter, een goed soldaat en, nuchter en dronken beide, een onderhoudend krijgsmakker. Jongste zoon van een Londensch advocaat, en reeds vroeg door zijn oudere broers achteruitgezet, was hij soldaat geworden, toen koning James bij oogluiking toestond, dat de Engelsche bisschoppen en eenige voorname dames op de smeekbede van zijn dochter Elizabeth een regiment aanwierven om keurvorst Frederik (toen nog koning Frederik) te steunen. Dat was in 1620 geweest, en daar deze strijders voornamelijk uit gevangenisboeven bestonden, ongeoefend en slecht uitgerust, had Linzair van de oorlog in het begin weinig anders gezien dan steden die hun poorten gesloten hielden voor de troep. Door ziekten waren zij er zoo min aan toe alsof zij tien veldslagen achter zich hadden; en in Bohemen werden zij geenszins met open armen ontvangen, maar bij nog erger, althans beruchter uitschot gevoegd, te weten de troepen van Mansfelt. Linzair had bij Pilsen gevochten, bij Waidhausen, en ten slotte had hij de groote tocht naar de Rijn meegemaakt, deze klassieke ijlmarsch, die als toetssteen kon gelden van uithoudingsvermogen en brutalitiet in het zich toeëigenen van paarden. Hij sprak met minachting van zijn wonden, waarvan men alleen kon zeggen, dat er geen in de rug bij was. Een kogel in de rug was het ergste wat hem overkomen kon. In de Palts was hij toen overgegaan naar het bezettingsleger van Vere, daarmee een episode afsluitend, die wel vol afwisseling was geweest, maar die zijn moreel peil niet ten goede gekomen kan zijn. Hij ging op de vrouwen af alsof er alleen jaloersche of bewonderende krijgsmakkers, geen echtgenooten of vaders op de wereld bestonden. Geraakte hij daardoor in moeilijkheden, dan verbaasde hij zich hoogelijk, dronk het af, en won, met zijn jongensachtige blauwe oogen, vaak nog de vriendschap van de beleedigde partij. Zoo ging het ook bij Mansfelt toe, beweerde hij: nooit ruzie om een vrouw, maar wederzijdsche hoogachting en
gemeenschappelijk bezit, vooral wanneer er weinig vrouwen voorradig waren. Mansfelt zelf, weinig royaal met geld als hij zijn mocht, schonk zijn vrouwen meestal na de eerste nacht al weg, en verbood ieder duel om dit soort redenen. Wellicht is het hieraan toe te schrijven, dat de beruchte overste Joachim van Carpitzo later in Oost-Friesland zijn van ontrouw verdachte echtgenoote liet onthoofden, of eigenhandig onthoofdde, in plaats van zijn medeminnaars te lijf te gaan, zooals een overste zou hebben betaamd.
Linzair en ik zaten over de kaart gebogen en berekenden hoe
| |
| |
wij het best bij hertog Christiaan van Brunswijk konden komen. Dit was niet zoo eenvoudig, want niemand wist waar Christiaan zich bevond, zelfs Mansfelt en Frederik niet, die op dit oogenblik in Darmstadt de landgraaf maltraiteerden. Ten tijde van de ontvangst van het zeer algemeen gehouden verzoek om kanonnen was hij nog in het Munstersche, en wie weet was hij daar nog steeds. Vaak hoort men onder Protestanten morren over deze laakbare aarzeling van de dolle bisschop, die in het gevecht toch zoo onstuimig kon zijn; maar die zoo spreken kennen de oorlog niet, weten niet hoe moeilijk het is een groot leger in beweging te krijgen in vijandelijke of half leeggeplunderde streken. Soldaten zijn groote kinderen: waar zij het goed hebben is hun huis, als zij het minder krijgen, deserteeren zij. Trouwens, niet alleen Christiaan liet op zich wachten, ook Tilly en Cordova, van wie de eerste ergens aan de midden-Neckar zat, de tweede nog steeds bij Oppenheim, verroerden zich niet, en lieten hun halve bondgenoot, de landgraaf, zonder eenige hulp. Weliswaar beheerschte Cordova met zijn patrouilles de Bergstraat, die van Heidelberg naar Darmstadt loopt; maar, afgaand op berichten van boden die geregeld tusschen Darmstadt en Mannheim heen en weer reden, mochten wij aannemen, dat een niet te kleine ruitertroep er zich gemakkelijk doorheen zou kunnen slaan. In Darmstadt zouden wij ons dan op de hoogte moeten stellen hoe ver Christiaan was. Het zou voor de hand hebben gelegen dit aan de officieren van Mansfelt te vragen, die zelf immers niets liever wenschte dan zich met de Brunswijkers te vereenigen; maar hier sprak de hoogere politiek een woord mee, en wij hadden uitdrukkelijk bevel ons niet met Mansfelt in te laten en als het kon zijn legerplaats te mijden. Gedeeltelijk hing dit samen met de animositeit tusschen Mansfelt en Sir Horace Vere, dateerend van Mansfelt's verzuim om na het ontzet van Frankenthal de troepen van Cordova te achtervolgen, voor een ander
gedeelte met de groeiende afkeer van de Engelsche koning van de avonturier. De kanonnen waren eigenlijk Engelsch eigendom, en men wilde niet de kans loopen, dat graaf Ernst ze zich zou toeëigenen.
Voor het vervoer van de twee kanonnen, die wij naar de Main hadden te brengen, een halve veldslang (twaalfponder) en een dubbele falconet (zesponder), waren niet minder dan twaalf paarden noodig; daarbij kwamen dan nog de paarden voor de escorteerende ruiters en voor de wagens met kruit, kogels, kartetsen en verdere benoodigdheden. De kanonnen, beide van brons, waren goed; maar voor de affuiten zou mijn vader zich geschaamd hebben, zwaar en onhandelbaar als zij waren, met raderen zoo groot als het rad van een watermolen. Wel hadden zij aardige
| |
| |
namen: de veldslang heette de Beer, en de falconet noemden wij de Zangeres. Oorspronkelijk had zij deel uitgemaakt van een paar, Zwe Singerin genaamd (twee zangeressen); en er lag misschien iets wreeds in deze welluidende kanonnen van elkaar te scheiden; althans wij voelden het zoo, want wij waren jong, en beschouwden de Beer en de Zangeres als onze beschermelingen, die niet alleen verzorging, maar ook, en dit vooral wat de tweede betrof, liefde noodig hadden, welke opvatting bij de soldaten tot uiting kwam in benamingen als ‘zangvogeltje’, ‘dikkerd’ en ‘lief hoertje’. Generaal Hund gaf ons uitvoerige instructies voor hun behandeling; en Christiaan moesten wij zeggen, dat de zangeres desnoods aan de staart kon worden voortgetrokken, de Beer daarentegen niet, terwijl de Beer na acht schoten afgekoeld moest worden met natte kleeden, de Zangeres pas na twaalf.
Onze troep bestond uit dertig man, een niet onaanzienlijke sterkte, in aanmerking genomen, dat Cordova's verkenningspatrouilles zelden de twintig te boven gingen. Onder de kanonniers waren enkele veteranen, dik en lui geworden in de vestingdienst; de rest bestond uit jonge kerels, Hollanders en Engelschen voornamelijk, tuk op rijden, en als kinderen zoo dankbaar voor deze onderbreking van hun eentonig bestaan van wacht loopen en exerceeren. Linzair had een paar meisjes mee willen nemen; maar dit praatten wij hem uit het hoofd; de Zangeres moest voor ons volstaan, zeiden wij. Behalve met lange roeren, pistolen en rapieren waren wij met enkele pieken bewapend, om zoo noodig de kanonnen te kunnen verdedigen tegen een ruiteraanval. Van onze sergeant, Peter Kokorschewetz, een lange, tanige nijdas met snorren tot halverwegen zijn schouders, knorrig en zwijgzaam, en zelfs niet ontdooiend tegenover zijn rang- en landgenoot Zadko, was de piek vanouds het wapen geweest; maar hij was ook een zeer goed ruiter, en bovendien de eenige onder ons die wist wat discipline was, indien men dit begrip vereenzelvigen mag met snauwen en nijdig kijken. Tusschen borstelige wenkbrauwen en hooge jukbeenderen zwierven zijn kleine, zwarte oogjes rusteloos rond; en hij had de gewoonte om op het achterdeel van zijn paard te spuwen, waarna hij het speeksel met de vinger uitwreef, zorgzaam, bijna liefkoozend. Uren lang brak ik er mij het hoofd mee wat dit te beduiden kon hebben, totdat Linzair mij toevertrouwde, dat hij vroeger altijd in de wind moest hebben gespuwd, onder het rijden, en dan zijn paard tóch trof, en daarom nu maar liever rechtstreeks op het paard mikte; maar dit zal wel een Engelsch grapje geweest zijn. Vermoedelijk werd Kokorschewetz gedreven door bijgeloof.
Het behoeft geen verwondering te baren, dat de Engelschman
| |
| |
en ik met onze kaart het bij de leiding van de tocht moesten afleggen tegen de Boheemsche sergeant met zijn ervaring. Heidelberg-Darmstadt is twaalf uur loopen langs de Bergstraat; zelfs indien wij langzaam reden, wat met het oog op de kanonnen en de toestand van de weg wel noodig zou zijn, zouden wij het gemakkelijk in éen dag kunnen doen. Maar Kokorschewetz verklaarde zich hiertegen. Wanneer hij het goed begrepen had, zei hij, moesten wij juist níet naar Darmstadt, waar Mansfelt zich immers bevond. Hij stelde dus voor, de Bergstraat even voor Pfungstadt te verlaten, in oostelijke of in westelijke richting, zoodra wij door geruchten eenige zekerheid zouden hebben waar Christiaan van Brunswijk zich ophield en wat Mansfelt van plan was; in een van de dorpjes Gross Gerau of Dieburg, aan weerskanten van Darmstadt gelegen, vrijwel op dezelfde afstand, konden wij dan overnachten en de volgende dag verder zien. Ook beval hij aan om verkenningsposten vooruit te zenden, zoodra wij Pfungstadt zouden naderen: wellicht kregen zij daar contact met soldaten van de achterhoede van Mansfelt, die dan, zonder dat zij onze kanonnen zagen, konden worden uitgehoord. Het eerste gedeelte van de weg moesten wij dus zoo snel mogelijk afleggen, bij Pfungstadt zouden wij ons verstand gaan gebruiken en omzichtigheid betrachten.
Het was nog vroeg, toen wij de Neckarbrug over reden en de weg naar Handschuhsheim insloegen; maar reeds trilde de heete lucht tegen de berghellingen, en het stof was zoo hinderlijk, dat de vier aanvoerders zooveel mogelijk in de voorhoede bleven, ontactisch genoeg, maar ongestraft te doen zoolang wij nog in de buurt van de stad waren. De weg steeg, Linzair nam zijn bepluimde hoed af om een paar boerenmeisjes met melkemmers in de weiden toe te wuiven; ik keek om, en daar lag Heidelberg, zooals ik het gezien had anderhalve maand te voren, in nog rijker groen, maar even klein en grauw naast zijn haastig vlietende stroom, in zijn geometrische krans van versterkingen, die ik nu zooveel beter had leeren kennen. Toen daalden wij weer, en het panorama sloot zich. Een nieuw landschap teekende zich af. Rechts boomgaarden en wijngaarden, waarachter zich een heuvelrij verhief; links de vlakte, en het zilveren kronkellint van de Rijn, dat men voortdurend ried en een enkele maal ook te zien kreeg. In April hadden Zadko en ik maar een klein stuk van de Bergstraat gevolgd. Maar hoe weinig ik mij ook van de omgeving herinnerde, de veranderingen, in deze korte spanne tijds tot stand gekomen, waren onmiskenbaar, en het waren vreeselijke veranderingen. Eenmaal onder Heidelberg en Ladenburg vandaan kon men het landschap niet beter beschrijven dan als een doodskop
| |
| |
met bloemen in de oogholten. Wat al bloemen en bloesems, op de grond en aan de takken, schuimend tegen de berghellingen op! Alle vruchten, zelfs zuidvruchten, werden hier in het wit en in het rose voorbereid, en de kersen waren er al. Maar gaf men beter acht, dan ontdekte men de zwarte wonden en het bleeke gebeente. Karkassen van paarden lagen onder de vruchtboomen, iedere hofstede was een geblakerde ruïne, ieder korenveld platgebrand. De kinderen holden weg, wanneer zij ons zagen. Het grootste gedeelte der bevolking was in de bosschen gevlucht, al waren er in de verwoeste dorpen nog enkelen achtergebleven, levend van bedelarij bij de doortrekkende legers. Wij wierpen hun eenig brood toe. Het was een streek, waarvan de Prediker had kunnen zeggen, ‘dat er verschrikkingen zullen zijn op den weg, en de amandelboom zal bloeien, en dat de sprinkhaan zichzelven een last zal wezen, en dat de lust zal vergaan.’ Bloesem en verderf, geur en stank, koren en roet, leefden hier zoo innig samen, dat het landschap bijna iets bovenaardsch verkreeg, iets dat hemel en hel te boven ging, doordat het van beide de meest in het oog springende kenmerken had geleend. En dit alles in het vruchtbaarste hart van Duitschland, waarvan reizigers hadden getuigd, dat men er zich in Lombardije wanen kon! Linzair en de anderen sloegen er geen acht op, maar Zadko, die naast mij reed, zag ik vaak achteromkijken, met iets van bezorgdheid in zijn donkere oogen. En onderwijl rolden de Beer en de Zangeres maar vreedzaam verder, in bronzen onaandoenlijkheid, dik onder het stof.
Patrouilles zagen wij niet. In een paar landloopers met roestige sabels kon men hoogstens marodeurs vermoeden. Waar het gebergte hooger en wilder werd ontmoetten wij een renbode op weg naar Mannheim, die ons vertelde, dat de landgraaf gevlucht was, maar weer ingehaald en teruggebracht; waar Christiaan vertoefde wist niemand, maar het gerucht ging, dat hij niet bij Frankfort, doch bij Hanau de Main zou oversteken. Hanau lag aan de kant van Dieburg, zoodat dit bericht een aanwijzing voor ons inhield. Maar toen wij in de voormiddag Pfungstadt bereikten, een jammerlijk oord van ingestorte daken en rookende balken, kregen wij geheel andere inlichtingen, van Hollandsche soldaten van Mansfelt, daar achtergebleven om te plunderen. Christiaan was ten Noorden van Frankfort. Hij kon nu beide richtingen uit om de rivier over te steken: óf naar Hanau of Offenbach, óf naar Höchst; Frankfort zelf, zijn steenen brug over de Mainz ten spijt, zou hij waarschijnlijk vermijden, al was er geen bezetting; maar de versterkingen waren daar goed, en de inwoners zouden zich liever in stukken laten hakken dan de benden van de dolle bis- | |
| |
schop binnenlaten. Mansfelt en keurvorst Frederik waren op weg naar Rüsselsheim, tusschen Höchst en Mainz, niet alleen om Christiaan te ontmoeten, maar ook omdat de keurvorst zich tot iedere prijs van deze vesting, Hessisch bezit, meester wilde maken.
Terwijl wij daar bijeenstonden, naderde een troep ruitervolk uit het Noorden. Hun aantal, de snelheid waarmee zij reden, hun vloeken toen zij de weg versperd zagen, wezen erop, dat het hier meer gold dan een verkenning. Op het zien van onze kanonnen maakte hun aanvoerder, een baardelooze vlegel, wiens witte hoedpluim tot op zijn navel hing, woedende gebaren in zuidelijke richting. Toen hij wilde doorrijden, greep Kokorschewetz zijn paard bij de teugel, waarna hij ons uiterst slecht gehumeurd te woord stond, in een taaleigen, waar meer Spaansche en Italiaansche woorden in voorkwamen dan Duitsche of Nederlandsche. Wat wij met die kanonnen wilden? Alles trok naar het Zuiden, naar Mannheim, dat door Tilly bedreigd werd, plotseling! Mansfelt had ervan afgezien zich met Christiaan te vereenigen, en ging zoo snel mogelijk terug om deze onverwachte bedreiging het hoofd te bieden. Frederik ging mee, en de landgraaf ging ook mee, nog wat buiten adem van het harde loopen, maar goed gevoed door de winterkoning, perfect gevoed, beter dan zij, de dragonders. Zij waren van de voorhoede, wij zouden goed doen ons bij hen aan te sluiten met onze kanonnen: terug naar Mannheim, terug, voor het te laat was en wij afgesneden werden! De troep daverde voorbij, Pfungstadt lag weer eenzaam, en wij zagen de gewijzigde situatie onder de oogen. In elk geval moesten wij van de Bergstraat af. In welke richting was niet twijfelachtig. Mansfelt en Frederik waren van plan geweest naar Rüsselsheim te gaan, zij moesten dus weten, of vermoeden, dat Christiaan ten Westen, en niet ten Oosten van Frankfort de rivier zou oversteken. Beter ingelicht dan Mansfelt behoefden wij niet te zijn. Wij gingen dus in noordwestelijke richting, naar Gross Gerau, niet om Darmstadt te ontwijken dit keer, maar omdat het de kortste weg was naar onze plaats van bestemming.
Gross Gerau had éen nadeel, waarover ik nog niet gesproken heb: het lag vrij dicht bij Oppenheim, waar Cordova zat, in de Kellerei Stein, een versterkte plaats aan de rechter Rijnoever. Wat waren de Spanjaarden van plan, nu Tilly Mannheim aanviel om Mansfelt van Christiaan weg te lokken? Wij moesten rekenen op Spaansche patrouilles in de buurt van Gross Gerau. Ging Cordova óok naar Mannheim, over Worms en Frankenthal, dan zouden wij weinig last van hem ondervinden; en onder alle omstandigheden werd de kans op een ontmoeting des te geringer naar gelang wij noordelijker kwamen, zoodat Linzair en ik zelfs
| |
| |
voorstelden om niet in Gross Gerau te overnachten, maar als het kon in Kelsterbach, aan de Main, of in een dorpje iets ten Zuiden daarvan. Maar Kokorschewetz, die de streek kende, ried ons dit af. Tusschen Gross Gerau en de Main strekte zich een schier ondoordringbaar bosch uit, zonder dorpen. En wat Kelsterbach, of een dergelijke plaats aan de rivier betrof: gesteld dat wij voor het invallen van de duisternis zoo ver kwamen, dan liepen wij alle kans om moeilijkheden te krijgen met de troepen van de aartsbisschop van Mainz, die wegens de beleediging, zijn Luthersche bondgenoot de landgraaf aangedaan, uiteraard ten zeerste gebeten was op alles wat naar Mansfelt riekte, - en dat deden wij zeer zeker, ook al gunden wij hem de Beer en de Zangeres niet.
Om nieuwe ontmoetingen te voorkomen zonden wij voorposten uit in de richting van Gross Gerau. De weg daarheen was slecht, nu eens steenachtig, dan weer mul; soms hadden wij al onze paarden noodig om de kanonnen verder te krijgen. Kokorschewetz bewees hier wat hij waard was, want alleen aan zijn handigheid, vloekwoorden en klappen met het plat van zijn sabel hadden wij te danken, dat wij meer dan een mijl per uur aflegden. Nog geen kwartier buiten Pfungstadt werden wij ingesloten door een maagdelijk woud zoo dicht en somber als ik, bewoner van het laagland, niet mogelijk had geacht. Sparren, zoo ver het oog reikte, soms een enkele zandheuvel beklimmend, zeefden het zonlicht tot een groene, harsdoorgeurde schemering, waardoor half uitgedroogde beekjes zich mismoedig een weg baanden. Een verlaten houthakkershut deed vergeefsche moeite dit eindelooze bosch een bewoonbaar aanzien te verleenen. Als zat achter iedere wegkromming een orkest van reuzenvedels verborgen, zoo ruischte en klaagde in de naalden de wind, - maar bereikte men zoo'n wegkromming, dan was er niets anders dan nieuw hout, en nieuwe klachten. Nooit had ik mij zoo ver van God gevoeld als in deze omgeving. Of kwam dit, omdat ik God altijd in Leiden had aanbeden? Tot de dieren, de vogels, de herten toe proclameerden het zinlooze van deze plantaardige uitgestrektheid, want met zijn allen hadden zij kunnen leven op een oppervlak honderd maal zoo klein als wij met onze kanonnen doorkruisten. Het viel moeilijk aan te nemen dat God de hand had gehad in deze verspilling. Hoogstens was dit woud een grap van God, een grap vlak naast een strijdtooneel, - een ongepaste grap. Het ongepaste lag vooral in de ongereptheid van deze monsterachtige aanplanting, die Hij zich als dol geworden Houtvester veroorloofd had. Denk eens aan: zulk een mooi bosch, zoo dicht bij de Bergstraat, waar alles een paar jaar lang had gebrand! En indien de Bergstraat dan verdoemd was, met zijn amandelen en zijn peren en zijn dorpen en
kerken, en
| |
| |
het bosch uitverkoren en gered in Abrahams schoot, dan kon men alleen maar zeggen, dat God de verkeerde keuze had gedaan.
Men moet nooit te diep peinzen in het zadel, en toen in de nabijheid schoten vielen, was ik bijna van mijn paard getuimeld. Sergeant Kokorschewetz reed naar voren, terwijl wij stilhielden. De soldaten op de wagens kwamen slaperig omlaagglijden, het geladen roer in de hand; een van de kanonniers verschikte de dekkleeden op de kruitwagen. Lang te wachten behoefden wij niet. De drie ruiters, die kwamen aangeloopen, herkenden wij terstond als de onzen; maar zij hadden een vierde bij zich, die als een meelzak in het zadel hing, een zware kerel, vet en glimmend en zwart, het haar in de oogen gestreken, nat van het zweet. Toen zij dichterbijkwamen, zag ik, dat hij geboeid was. Door zijn rechtermouw was bloed gesijpeld. Ik herinner mij zijn paard nog: een zwarte merrie, eenigszins lijdend aan de Fransche stand, - wat men bij de mensch x-beenen zou noemen. Kokorschewetz sprong vrij hardhandig met hem om, en weldra zat hij aan de rand van de weg naar zijn bebloede arm te kijken. Linzair belastte zich met de ondervraging.
‘Wie ben jij?’
‘Beier,’ zei de man, in een boersch gemoedelijke tongval.
‘Waar kom je vandaan?’
‘Tilly.’
‘Dat begrijp ik,’ zei de Engelschman vriendelijk, ‘waar houdt onze vriend zich op?’
Zwijgen. Reeds ging de sergeant met gebalde vuisten op de weerspannige gevangene af, maar Linzair hield hem tegen. - ‘Het is nogal koud vandaag, wat zou je zeggen van een langzaam vuurtje? Uitstekend voor de bloedsomloop en tegen de springende handen. Waar is Tilly?’
‘Aan de Neckar,’ zei onze gevangene schouderophalend.
‘Waar aan de Neckar?’
‘Toen ik vertrok, was hij nog in de buurt van Wimpfen. Maar dat is twee dagen geleden. Waar hij nu is weet ik niet.’
‘Richting Mannheim?’
‘Dat zal wel,’ zei de man, en iets beslister, of gehoorzamer: ‘Dat werd algemeen gezegd.’
‘Wat doe je hier? Moet je naar Oppenheim, of naar de Kellerei Stein?’
‘Dat was wel de bedoeling.’
‘Hoe kom je dan hier bij Gross Gerau?’ vroeg de sergeant, ‘of dacht je, dat Oppenheim in de buurt van Mainz lag?’
‘Verdwaald,’ was het antwoord, ‘verkeerd gewezen. Allemaal domme boeren.’
| |
| |
‘Of slimme boeren,’ zei Linzair, ‘of jij probeert ons te slim af te zijn. Wij zullen niet langer naar zijn leugens luisteren, mannen; jullie zult zoo aanstonds je handen aan zijn gloeiend oppervlak kunnen warmen, maar eerst wou ik nog wel even de waardevolle zaken van de vuurdood redden. Doorzoekt hem.’
Onder leiding van Kokorschewetz werd de Beier doorzocht, hetgeen neerkwam op een langzame ontkleeding en een welsprekend testimonium voor de geringe graad van zindelijkheid, die onder Tilly's dapperen heerschen moest. Een koperen crucifix werd door Linzair onder het uitstooten van een vloek in het bosch geslingerd. Van documenten geen spoor, - totdat wij op de gedachte kwamen de kleeren en de laarzen open te snijden. Toen de eigenaar, die in zijn hemd, de straaltjes bloed langs zijn arm sijpelend, naar dit vandalenwerk zat te kijken, om water vroeg, wilde Zadko hem zijn veldflesch geven, maar Linzair verbood het. Hoewel de sergeant niet geloofde, dat de kleeren iets bevatten, zetten wij onze pogingen voort, die ten slotte bekroond werden door de vondst van een in de jas genaaid document, omwikkeld met dezelfde stof als waaruit de voering bestond: een brief op zeer dun papier, pappig van het zweet, doch weinig bevlekt. De meededeeling bestond uit twaalf regels; voor letters waren er kruisjes, cirkeltjes, driehoekjes en dergelijke teekens, behalve onderaan, waar de letters J. Ts. C.T. (‘Johan Tserclaes, graaf van Tilly’) bewezen wie de afzender was. Wellicht uit verlangen naar de veldflesch iets toeschietelijker geworden, vertelde de Beier ons nu, dat er nog drie andere ruiters met hetzelfde bericht naar Cordova waren uitgezonden, zoodat de onderschepping ons weinig baten zou. De inhoud was hem evenmin bekend als de sleutel; wel wist hij, dat met het ontcijferen van deze laatste de grootste geleerden, zelfs priesters, zich het hoofd hadden gebroken. Wij namen aan, dat hij de waarheid sprak, Zadko gaf hem de flesch, en hij mocht zijn kapotte kleeren weer aantrekken. Eenige oogenblikken bestudeerde Zadko de brief nog, maar behalve dat sommige teekens hem aan alchimistische symbolen herinnerden, wist hij er niets verstandigs over te zeggen.
‘Sleutels van cijferschriften,’ zei Linzair, met een gewichtige uitdrukking op zijn jongensachtig gezicht, ‘kunnen door iedereen gevonden worden, die er de tijd en het vernuft voor heeft, ten minste wanneer het bericht zoo lang is als hier. Maar tijd hebben wij niet, en voor denken is het te warm. Ik stel voor een bode naar Heidelberg te sturen met deze brief.’
‘En dan zoo spoedig mogelijk,’ zei ik, ‘en dan beter naar Mannheim, waar Sir Horace Vere is, en morgen misschien Mans- | |
| |
felt al. De kopstukken zijn dáar. In Heidelberg is alleen een goeverneur, die niet weet hoe hij een rivieroever versterken moet.’
Linzair lachte, en nam Zadko de brief uit de hand. Reeds knipte hij met de vinger naar een onzer soldaten, toen de Boheemsche sergeant met bezwaren kwam. Naar zijn meening was het beter tot de volgende ochtend te wachten. Vóor de avond kon de bode niet in Mannheim zijn, op een vermoeid paard. Wanneer wij nu eerst naar Gross Gerau gingen, vingen wij daar misschien berichten op omtrent hertog Christiaan, die wij dan bij de brief konden voegen. Wij zouden dan twee vliegen slaan in éen klap.
‘Tenzij de eerste vlieg al weggevlogen is,’ zei ik, ‘het is nu vier uur, een goed ruiter kán om acht uur in Mannheim zijn. Ga jij dan zelf, Kokorschwetz. Maar ik weet nog iets beters. Wij sturen een bode, of twee boden, naar Pfungstadt, waar Mansfelt voorbij moet komen.’
‘Maar dan weten ze bij Mansfelt meteen van de kanonnen,’ zei de sergeant, zich achter het oor krabbend.
‘Waarom? Niet alleen Beieren kunnen hun mond houden....’
‘Mansfelt komt niet in Pfungstadt,’ zei de Beier. Deze mededeeling werd met een verachtelijk stilzwijgen ontvangen.
‘Hoe ver is het nog naar Gross Gerau?’ vroeg Linzair aan een van de ruiters, die de Beier gevangen hadden gemaakt.
Een half uur, luitenant. Wij hebben het in de verte zien liggen; het bosch houdt zoo dadelijk op. Er is daar een boerderij; de Ligaman kwam daar uit, toen wij hem zagen.
‘Goed. Dan gaan wij zoo vlug mogelijk naar Gross Gerau om naar Christiaan te vragen, vervloekt zij zijn naam. Een half uur meer maakt geen verschil. Dan sturen wij een bode naar Mannheim. Desnoods loopt hij een gedeelte van de weg. In het uiterste geval is hij vannacht om vier uur in Mannheim, het is lichte maan.’
‘Goed,’ zei de sergeant, ‘laat u mij dan gaan, luitenant.’
‘O neen, ik zou mij zonder jou niet kunnen redden, Kokorschewetz. Ik zou niet van de Zangeres kunnen afblijven. Of heb jij soms een zangeres in Mannheim zitten, met wie je een afspraak hebt voor een kleine lading, vannacht om vier uur?’
Op deze aantijging, met de verdenking van lafhartigheid gelijkstaand, liet de sergeant een boos gegrom hooren; wij stegen op, en vervolgden onze weg naar Gross Gerau. De gevangene hadden wij op de kruitwagen gezet, om hem een voorproefje van de hel te geven, zooals Linzair beweerde. Kokorschewetz bleef een tijdlang naast hem rijden om hem naar zijn leeftijd en rang te vragen, zulks in verband met het rantsoen, dat wij voor hem zouden kunnen eischen. Al spoedig kwam rechts van ons de boerderij
| |
| |
in zicht, door dicht geboomte omgeven. Ook het dorp in de verte lag in lommer verscholen; de kerktoren was beschadigd, door een kanonskogel wellicht, wie weet hoe lang geleden. Tusschen de boomen door ontwaarden wij kippen, ganzen en geiten bij de boerderij, en een paard met een veulen: het eerste vee, het eerste pluimvee, dat wij die dag te zien kregen. Dat hier in de buurt soldaten waren geweest, werd nu wel uitermate onwaarschijnlijk. Achter de boerderij liep het bosch nog door in de richting van het dorp, een zich gaandeweg versmallende uitlooper; dan wat velden en weiden, met hutten en kleine hoeven; en achter het dorp begon het bosch opnieuw. Links van ons boog een dwarsweg af, eerst nog tusschen boomen, later door weiland kronkelend, voor zoover het vrij sterk dalende terrein daarover een oordeel toeliet. Dat ging daar naar de Rijnvlakte toe; het moest maar twee uur loopen zijn naar de rivier. De Kellerei Stein, waar de Spanjaarden zaten, of gezeten hadden, lag ongeveer in zuidwestelijke richting.
Juist toen wij onze weg naar het dorp wilden vervolgen, deed Kokorschewetz het voorstel om iemand naar de boerderij te sturen om navraag te laten doen. Het was een groote boerderij, en deze boeren wisten meer dan zij dadelijk wilden zeggen, en zij kwamen overal. Het voorstel viel in goede aarde, twee van onze Hollanders stegen af en liepen het hek door. Het duurde eenige tijd voor zij terugkwamen.
‘Wij moeten verder, luitenant,’ zei de sergeant, ‘mag ik een teeken geven? Zij zitten daar zeker achter de melk of hebben een stroowisch te pakken.’ - ‘Stroowisch’ is het woord voor ‘gans’ in de dieventaal der huursoldaten.
Op dit oogenblik stonden wij allen met ons gezicht naar de boerderij toegekeerd, waar nog steeds niets anders te zien was dan het paard, het veulen, de geiten, de kippen en de ganzen. Kokorschewetz verhief zich in zijn stijgbeugels, en begon te schreeuwen: ‘Vooruit, slampampers, wij gaan verder!’ - trok toen met éen ruk zijn sabel uit de scheede en sloeg er met volle kracht mee op het dichtstbijzijnde kanon, de Zangeres, telkens weer opnieuw, waarbij hij een oorverdoovend geraas verwekte. Naast de boerderij verschenen de twee soldaten, met een oude, gebogen man in hun midden; hoewel zij wenkten, dat zij kwamen, bleef Kokoschewetz maar op het kanon hameren, zoo hard hij kon, en met een furieuze snelheid. Het was of wij in een smidse stonden. Deze woede beloofde weinig goeds voor de laatkomers, en over menige soldatentronie, in hun richting gewend, - en wij keken allen in hun richting, nog steeds, - gleed een glimlach van voorpret en leedvermaak. Terwijl Kokorschewetz
| |
| |
nog op de Zangeres inhakte, met evenveel zinnelooze ijver als waarmee professor Dominicus Baudius in Leiden de stoepen en paaltjes met zijn rapier placht te bewerken, was het mij of er iets langs mijn ooren floot. Eerst dacht ik, dat Linzair of een ander gefloten had, om zijn verbazing of ontstemming te uiten over de sergeant, die maar niet van ophouden wist. Van een boom, niet ver van ons vandaan, viel een tak omlaag, versplinterd. Door een instinct gewaarschuwd draaide ik mij om; op hetzelfde oogenblik staakte de sergeant zijn stalen roffel; en nu hoorde ik boven het snateren van de ganzen uit het geluid van naderende hoefslagen. Langs de zijweg galoppeerde een troep ruiters op ons af, met losse teugel, rapieren in de vuist.
Wie nooit in een hinderlaag gevallen is kan niet weten hoe kalm en vertraagd men alles ziet geschieden. Men is toeschouwer, en al handelt men ook, het zal steeds zijn geremd door die oplettendheid voor het schijnbaar bezadigde tempo van de aanstormende vijand. Het detachement, dat ons overviel, - Spaansche arkebussiers van Cordova, - was sterker dan wij en zou zelfs in een regelmatig ruitergevecht een behoorlijke kans hebben gehad. Maar wij waren volkomen onvoorbereid; wij hadden de verkeerde kant opgekeken, en de soldaten hadden een kroes melk in het hoofd, of kippen, of een aardige boerendochter. Maar laat ik verhalen wat ik mij van de gebeurtenissen herinner. Linzair was een goed aanvoerder, en de Engelschen zijn, zoodra het spannen gaat, altijd iets vlugger dan andere naties. Even snel als hij gezien had, dat wij verloren waren, begreep hij, dat niet de kanonnen of het kruit, of zelfs maar onze levens, de inzet waren van de ongelijke strijd die volgen zou, doch enkel en alleen het document van Tilly. Nog voor de aanvallers bovenop ons zaten had hij de brief aan de dichtstbijzijnde ruiter overgereikt, met het bevel: ‘Naar Mannheim, zoo vlug je kunt!’ De man deed zijn paard wenden, en zette zich in beweging langs de kanonnen en de kruitwagens. Hoewel de arkebussiers ons dicht genaderd waren, zou hij zeker nog kunnen ontkomen, wanneer het hem meeliep. Kokorschewetz, de eenige van ons die zijn sabel in de hand had, reed met hem mee; ik dacht, dat hij de bode op weg wilde brengen, of meegaan naar Mannheim; maar hij hief zijn sabel op, vrij langzaam, en hakte met éen korte zwaai de soldaat in de keel, even boven het sleutelbeen. De man zonk achterover, en werd nog enkele tientallen meters door het paard meegesleurd. Kokorschewetz reed om de kanonnen heen en voegde zich bij de aanvallers.
Tijd om ons met de pieken de ruiters van het lijf te houden hadden wij niet. Ik zou trouwens niet geweten hebben hoe ik
| |
| |
een piek moest vasthouden. We ledigden onze pistolen en roeren op de opdringende paardenlijven, en hadden toen alleen nog onze degens. Sommige van onze jongens waren afgestegen en probeerden zich bij de kanonnen te verschansen, stekend naar de buiken der paarden. Al spoedig waren wij ingesloten, Zadko zag ik niet meer; Linzair, nog steeds te paard, trachtte zich een weg te banen naar de bode met de brief, en deed enkele Spanjaarden in het zand bijten; ik schoot er twee neer. Ik zag een paard, waarvan de ingewanden door het stof sleepten; het dier liep met gebogen kop voort, stom en verslagen, als in gedachten verzonken. Ik dacht aan mijn moeder, met een zekere minachting; ik was niet bang, ook niet bijzonder moedig, ik deed wat ik doen moest. Juist schoot mij te binnen, dat wij de kanonnen hadden moeten vernagelen, - en nu dacht ik even aan mijn vader, - toen ik links in mijn lendenen een korte stoot voelde, niet erg hard, en heelemaal niet pijnlijk, maar ik wist meteen, dat ik door een kogel getroffen was. Ik kan de verzekering geven, dat ik op dit oogenblik met mijn gezicht naar de vijand stond en menige rake klap had uitgedeeld; maar ook achter mij waren vijanden. De kogel moet op een kanon of op het ijzerbeslag van een der zware affuiten gericochetteerd zijn, hetgeen de betrekkelijk geringe snelheid verklaarde; wie weet is mijn leven daar bij Gross Gerau, evenals dat van mijn vader bij Nieuwpoort, door een affuit gered.... Terwijl ik, bewust van een knagende pijn diep in mijn lichaam en een stijgende misselijkheid, van mijn paard gleed en naar het hek van de boerderij kroop, was mijn eenige gedachte, dat ik nu in de rug gewond was, en de schande moest dragen die Herbert Linzair steeds had geducht. Maar waar was Linzair?
Behalve steigerende paarden, neersuizende rapieren, vallende lichamen, kruitdamp en stof kon ik weinig meer van de strijd onderscheiden, die toen ook al bijna ten einde was. Het was duidelijk, dat er geen kwartier werd gegeven; vooral Kokorschewetz spaarde niemand en had het vooral op Linzair voorzien, naar Zadko mij later vertelde. Gewond en van zijn paard beroofd, was de Engelschman bovenop de kruitwagen gesprongen, waar hij zich nu met zijn rapier verdedigde. De gevangen Beier moet daar nog in de buurt gezeten hebben, geboeid. Linzair had nog éen geladen pistool. Drie Spanjaarden en Kokorschewetz drongen op hem in, maar zij waren op hun degens en sabels aangewezen, en zij schijnen geaarzeld te hebben. Een ruitergevecht biedt niet de beste gelegenheid tot het laden van pistool, roer of musket; maar zooals gezegd, het gevecht was bijna afgeloopen, en door verschillende ruiters werd geladen, met de gewone omslachtigheid. Arkebussiers hebben bijna steeds lange roeren of
| |
| |
arkebussen (haakbussen), met radsloten. Onder deze troep evenwel waren er enkelen in het bezit van korte musketten, - met lontsloten dus, - wellicht in navolging van de dragonders van Mansfelt, of omdat de roeren schaarsch waren. Mits hierin speciaal geoefend, kunnen dragonders zich de weelde veroorloven in het zadel een musket te laden en de lont aan te blazen; maar deze musketiers te paard van Cordova, waarschijnlijk pas geworven en geen geboren Spanjaarden, waren dom en onhandig; en dat zij voor Linzair een kogel bestemden, in plaats van hem gezamenlijk met de blanke wapenen te lijf te gaan, bezegelde hun lot. Er waren woedende gebaren van de kant van hun aanvoerders noodig om hen eraan te herinneren, dat zij zich in de buurt van een kruitwagen bevonden. Maar toen was het reeds te laat. Bij een van hen raakte een kruitkoker aan de bandelier in brand; de andere kruitkokers volgden, en weldra stond de man in lichterlaaie. In de opschudding, hierdoor teweeggebracht, had de Engelschman een poging kunnen doen om te ontsnappen. Maar aan ontsnappen dacht hij niet, misschien omdat hij dan toch nog een kogel in de rug had kunnen krijgen. Met zijn degen wrikte hij het deksel van het kruitvat af, waartegen hij geleund stond, schreeuwde: ‘No Popery,’ boog zijn pistool over de rand en drukte af. De brandende Spanjaard moet hem op de gedachte hebben gebracht. Nu, aan een wond in de rug is Linzair zeker niet gestorven, laat ik hem dit nageven; al was dit ook in hoofdzaak hieraan toe te schrijven, dat hij na de ontploffing in het geheel geen rug meer had. De gevangen Beier evenmin, en er waren nog meer slachtoffers. Daar de wagen in brand raakte, volgde het tweede kruitvat spoedig, maar dat heb ik niet meer gehoord.
Toen ik bijkwam, lag ik op het grasveld bij de boerderij, niet ver van het paard met het veulen. Zadko steunde mijn hoofd. Zijn gezicht was zwart van het kruit, en hij bloedde rijkelijk uit zijn oor, ten gevolge van een slag met een musketkolf; toch was hij er beter aan toe dan ik. Mijn kogel knaagde, en ik moest een paar maal braken. Op de weg was niets anders te zien dan brandende resten, zwartgeblakerde lichamen, een schoppend paard. De overlevende Spanjaarden moesten gevlucht zijn. De Beer en de Zangeres stonden er nog, en in het bosch liepen wat paarden rond. Volgens Zadko waren al de onzen gesneuveld of in de lucht gevlogen. Even later kwam de oude, gebogen man te voorschijn, weinig gesticht over onze aanwezigheid; maar Zadko had zijn degen nog, en dwong hem tot een hulpbetoon, dat hem tegenover een halve vijand, - de man bleek Luthersch te zijn, - misplaatst voorkwam. Ik werd naar binnen gedragen, eerst naar een bedstee, waarbij zich een aantal boerenvrouwen in alle leeftijden
| |
| |
verdrongen, vervolgens op bevel van Zadko, die een terugkeer van onze vijanden vreesde, naar de hooizolder, waar hij mij bij een kom melk en wat hard brood achterliet. Mijn kogel knaagde nu niet alleen, maar brandde en schroeide mijn botten; ik kon geen melk inhouden, en voelde mij al ellendiger.
Na een uur ongeveer kwam hij terug met het bericht, dat hij twee bruikbare paarden had opgevangen, waarmee wij de terugtocht konden ondernemen. De kanonnen had hij vernageld, geholpen door de boer, die veel vriendelijker was geworden, toen hij begreep, dat wij geen Mansfelders waren. Zij hadden ook nog naar het document gezocht; de Spanjaarden moesten het meegenomen hebben. Wel hadden zij het lijk van Kokorschewetz aangetroffen, met de ijzeren band van een kruitvat in zijn borst, dwars door de ribben heen, zeker tot halverwege de ruggegraat. Dit mocht een troost zijn, voor het overige was onze positie weinig benijdenswaard. Ik kon niet eens opzitten, laat staan op een paard klimmen; en de Spanjaarden zouden zeker terugkomen voor de kanonnen. Ik bezwoer Zadko alleen te gaan, maar daar wilde hij niet van hooren, en die nacht bleven wij op de hooizolder.
De volgende dag was ik koortsig en zwak. Ik herinner mij alleen nog, dat Zadko naar het dorp ging en terugkwam met een flesch verbandwater, door een Spaansch chirurgijn twee jaar te voren bij de schoolmeester achtergelaten, - het water heette ‘arkebusade’, een toepasselijke naam in mijn geval, waarmee ik niet zeggen wil, dat het mij veel goed gedaan heeft, al verbond Zadko mij met vrouwelijk zachte hand. De Spanjaarden bleven weg; in het dorp ging het gerucht, dat Cordova uit de Kellerei opgebroken was, in noordelijke richting, dus, naar wij vermoedden, Christiaan tegemoet. Veel kans zou hij niet hebben in dat geval, want het Brunswijksche leger moest meer dan twintigduizend man tellen, en Cordova alleen, zonder hulp van Tilly, had er misschien maar de helft. En Tilly werd immers door Mansfelt beziggehouden, bij Mannheim in de buurt.
Op de vierde dag werd ik in de vroegte gewekt door trompetsignalen, gevolgd door hoefgetrappel en kreten op de weg. De boer kwam ons vertellen, dat het geen Spanjaarden waren, maar ruiters van hertog Christiaan, blijkbaar achternagezeten door een ander leger, want zij keken telkens om en waren er slecht aan toe. Op het hooren van dit onbegrijpelijke bericht ging Zadko poolshoogte nemen. Opgewonden kwam hij terug: Christiaan was verslagen bij Höchst, door Cordova en Tilly te zamen! Deze laatste had Mansfelt in de waan gebracht, dat hij naar Mannheim trok, door een klein gedeelte van zijn leger daarheen te zenden; zelf was hij echter naar de Main gegaan, waarschijnlijk naar Aschaf- | |
| |
fenburg, om samen met de inmiddels verwittigde Cordova en hulptroepen van de keizer de Brunswijkers de pas af te snijden. Het halve leger was vernietigd, verdronken in de Main of over de kling gejaagd, Christiaan gesneuveld. Meer had hij van de ruiters niet los kunnen krijgen; zij waren doodsbang voor de achtervolgende Croaten, en hun eenige hoop op redding hadden zij op Mansfelt gesteld, die inmiddels wel van de ramp op de hoogte gebracht zou zijn. Op het zien van de Beer en de Zangeres waren zij in barre verwenschingen uitgebarsten, en hadden de kanonnen geschopt en bespogen; want dit was het juist wat hun ontbroken had om de overwinning te kunnen behalen. Drie kanonnen tegen achttien van Tilly en Cordova, - drie tegen achttien! En bijna steeds kartetsvuur. Hertog Christiaan, die alles op zijn ruiterij had gezet, met soevereine minachting voor de artillerie, vervloekten zij hartgrondig, al waren zij zelf ruiters, en dappere Brunswijksche jongens; maar voor de Croaten hadden zij respect, die waren erger dan beesten, die prikten gevangenen dennenaalden onder de nagels of zaagden hun het scheenbeen door, - opgepast voor de Croaten!.... De boerderij leek geen idyllisch oord, wanneer na de Brunswijkers de Croaten zouden komen.
Het leek het einde van de wereld. En hoe weinig had het gescheeld, of wij hadden het kunnen verhinderen! Want het was nu wel duidelijk wat de door ons onderschepte brief in cijferschrift behelsd had. Tilly had Cordova zijn plannen ontvouwd, de krijgslist geopenbaard, en hem verzocht naar het Noorden te trekken, terwijl Mansfelt naar het Zuiden ging, Christiaan als een gemakkelijke prooi aan hen beiden overlatend. Dit verklaarde ook waarom wij de bode in Gross Gerau hadden opgevangen: Gross Gerau ligt op de weg van Aschaffenburg naar Oppenheim. Hadden wij de Beier op een langzaam vuurtje geroosterd, zooals Linzair had gewild, dan hadden wij de waarheid misschien tóch nog ontdekt, riep ik vertwijfeld uit. Maar Zadko fronste de wenkbrauwen: hij had al genoeg ellende gezien, zei hij. En ondertusschen werd ik zelf op een langzaam vuurtje geroosterd, want mijn kogel deed een pijn alsof hij zich naar buiten wilde bijten.
Hoewel de soldaten te veel haast hadden om aan plunderen te denken, had de boer zijn vee, waaronder onze twee paarden, reeds in veiligheid gebracht, en tegen de avond verhuisden wij allen naar een hut in het bosch, ik op een stroozak, die door Zadko en de boer gedragen werd. Voor die tijd was er nog een chirurgijn van het regiment van graaf Hermann Otto van Limburg Styrum naar mij komen kijken, die goede hoop gaf en zich vooral ingenomen toonde met het feit dat ik geen bloed gewaterd had, waarom weet ik niet. De passeerende ruiters, veelal dronken, of gewond, of met
| |
| |
hun drieën op éen paard gezeten, hadden Zadko willen afranselen, omdat hij te veel vroeg; de Aesculaap evenwel had zich laten vermurwen, en vertelde ons nu ook bijzonderheden over de slag bij Höchst, een van de bloedigste drama's uit de wereldgeschiedenis, zooals hij zich uitdrukte. Een heel leger over de smalle, wankele houten brug, de vijand achter zich aan, op wraak of roof beluste boeren voor zich! Christiaan had echter kunnen ontsnappen, doordat hij van een boer het geheim van een doorwaadbare plaats had gekocht, voor grof geld. Aan zijn dapperheid had het niet gelegen; hij was zelfs veel te dapper; zijn officieren hadden hem de slag herhaaldelijk ontraden, maar hij was nu eenmaal verliefd op Elizabeth Stuart, dus ontoerekenbaar. ‘Alles voor God en Haar,’ zei de chirurgijn met een spottend lachje, ‘hij zal de heele Christenheid nog opofferen voor deze schoone dame, en wat heeft hij er voor nut van? Net zooveel als de jonge graaf Thurn, die na de slag bij de Witte Berg de Karlsbrug verdedigde en er de dood vond, omdat hij dit aan de schoone dame beloofd had.... Met minder schoone dames troost hij zich, dat is waar. Nu, jonge man, over een paar maanden kun je ook weer aan de gang gaan; dat is toch maar de eenige troost, die de soldaat gelaten is.... Geen kinderen meer verwekken? Nu, en wat dan nog? Wees blij. - Of ik bang ben voor de Croaten? O neen, ik heb vergif bij me.’ Ik kan hier nog aan toevoegen, dat er in Gross Gerau geen Croaten zijn verschenen. Toen de Brunswijkers doorgetrokken waren, bleef het rustig, op een kleine keizerlijke afdeeling onder Thomas Caraccioli na, die niemand overlast aandeed. De achtervolging werd niet zeer energiek voortgezet. Zulks in verband met het krijgsgebruik: achtervolgende soldaten springen gemakkelijk uit de band, men vermijdt het zooveel mogelijk. Deze keizerlijken hebben waarschijnlijk ook de Beer en de Zangeres meegenomen; de kanonnen waren in elk geval
verdwenen, toen Zadko en ik drie weken later de weg afreden.
De eerste week had ik hooge koorts, en ijlde dag en nacht. Tijdens de heldere momenten vervulde mij het ijle geluksgevoel, dat iedereen kent na het ontvangen van de vuurdoop. Men is bevriend met de geheele natuur, de vogels zingen voorzichtiger, de bloemen geuren anders. Het is niet alleen omdat het gevaar geweken is, - want in deze toestand zou men zich gedachteloos in nieuwe gevaren begeven, - het is omdat men groote dingen heeft meegemaakt, omdat men zich met lijf en leven aan de rand van de dood heeft gewaagd: daarvan komt de ziel steeds zeer gezuiverd terug. De Dooperschen hebben ongelijk met hun afkeer van bloedvergieten, dan zijn de alchimisten dichter bij de waarheid: zij weten, dat men sterven moet om wedergeboren te worden. In deze dagen werd mijn lot bezegeld; meer dan ooit voelde ik mij sol- | |
| |
daat, alle geheime invloeden van de kant van mijn moeder ten spijt.
Maar was mijn bewustzijn omneveld, dan hield ik mij maar zelden met de oorlog bezig. Zadko heeft mij er later een en ander van verteld. Mijn onhandelbaarheid uitte zich in het vaste voornemen om hem met Lysbet te laten trouwen, iets waaraan ook De Romanesque zijn goedkeuring had gehecht. Zelf herinner ik mij, dat ik mij Lysbet voorstelde onder de gedaante van Deliana, en de koopman onder die van Reindert. Voor mijn vriend waren deze droomen van meer belang dan voor mij, want op de terugweg vertrouwde hij mij toe, dat hij zich sterk tot Lysbet aangetrokken voelde en dat zij de eerste was, na het meisje in Praag, die hij waardig zou kunnen keuren het verheven beeld van de Geliefde voor hem te belichamen. Ik plaagde hem toen met deze hopelooze liefde, en vergeleek hem zelfs met de dolle Christiaan, die veldslagen verloor voor zíjn Dulcinea; maar Zadko hield staande, dat er van hopeloosheid niet gesproken kon worden: men had hoop, zooals men liefde had, en die had men immers onafhankelijk van het bezit diergene op wie de liefde zich richtte, of scheen te richten. Maar over de koopman zweeg hij, tijdens dit gesprek.
Waarover ik verder ijlde? Over vuur, en steeds weer over vuur! Ik zag Herbert Linzair naast het kruitvat staan, een uitdagend licht in zijn blauwe Engelsche oogen, en ik wilde hem toeroepen voorzichtig te zijn. Maar hij wás nooit voorzichtig, deze luitenant die niet in de rug geschoten wenschte te worden, en even later, zonder noemenswaardige ontploffing, stond het heele bosch in brand, terwijl ik toch met onomstootelijke zekerheid wist, dat dit niet zoo hoorde, want dat dit geen bosch was om in brand te staan. Wat in vlammen mocht opgaan was de Bergstraat, of Gross Gerau, of het vuurschip van Gianibelli, of mijn eigen hart, of mijn lendenen, die nooit kinderen zouden verwekken, - had de chirurgijn dat niet gezegd? - of de heele Christenheid met hertog Christiaan van Brunswijk aan het hoofd bij Höchst; maar nooit en te nimmer dit duistere sparrenbosch, want in dit bosch was God niet, en waar God niet was kon niets tot asch worden verteerd. God woonde, zooals Mozes reeds wist, in het vuur, en verteerde de menschen; en was er eenmaal een hoopje zwart poeder overgebleven, dan blies Hij daarop, alsof het buskruit was. Wij menschen aanbaden het vuur; maar daarom aanbaden wij steeds maar zeer kortstondig, en met de asch wisten wij nog minder aan te vangen dan God zelf. Ik ben er niet zeker van, of Zadko bij zijn poging om mij te kalmeeren niet de geheele alchimie in het geweer riep, die het voordeel heeft alles tot symbool te kunnen verklaren wat ons als werkelijkheid, zelfs in onze koortsdroomen, al te zeer teistert.
|
|