| |
| |
| |
IV
Ladenburg viel, maar drie dagen later werd bij Wimpfen de marktgraaf vernietigend verslagen. Overmacht van de vijand en het in de lucht vliegen van een aantal kruitwagens waren de oorzaak van deze nederlaag. In Heidelberg evenwel gaf men bijna eenstemmig Mansfelt de schuld, omdat hij zich van de marktgraaf gescheiden had. Wimpfen was het sein tot een gematigd pessimisme, behalve bij de oude heer Ramsla, die zijn melancholische vermoedens bevestigd zag en zich dus eenige dagen lang wat vroolijker voelde. De verovering van de naburige stad gaf veel vertier bij ons, al was het de soldaten verboden elkaar te bezoeken, uit vrees voor overloopen naar elkaars vanen, - vooral voor het slecht betaalde Heidelberger garnizoen moest het avontuurlijke leven van Mansfelt's benden veel aantrekkingskracht bezitten. Sommige burgers hadden keurvorst Frederik in Mannheim gezien. Het kwam er nu voor Mansfelt op aan, zei men, zich zoo snel mogelijk met de troepen van Christiaan van Brunswijk te vereenigen. Hoe groot was de verontwaardiging, toen bekend werd, dat hij de Neckarlinie in de steek had gelaten en naar Hagenau was getrokken. Hagenau, dat hij als zijn eigendom beschouwde, was door zijn doodsvijand aartshertog Leopold met Spaansche troepen veroverd: het was de oude zelfzucht van de avonturier, die in deze onderneming tot uiting kwam. Zelfs toen hij twaalf dagen later in Mannheim terug was, na Hagenau genomen en Leopold verslagen te hebben, ongehoorde moeilijkheden overwinnend, werd er niet gejuicht in Heidelberg.
De Romanesque had Mansfelt in Mannheim opgezocht. Met twee van zijn bedienden - hij had er drie, twee Franschen en een Lotharinger - was hij op een Woensdag opgebroken, en Vrijdag weer terug; of hij hem gesproken had wist niemand. Ten aanzien van zijn betrekkingen tot de bastaard moest ik afgaan op vage mededeelingen van Lysbet en op wat mijzelf ter oore kwam, de enkele malen dat ik 's avonds bij de koopman aanzat. Door deze gegevens te combineeren kon ik het volgende beeld ontwerpen. Ik zeg niet, dat dit beeld juist is, maar het deed zich toendertijd zoo aan mij voor. Als bastaard, en doordat hij een wijze van oorlogvoeren huldigde, waarvoor de Turken zich nog zouden hebben geschaamd, was Mansfelt door zijn Protestantsche bondgenooten niet alleen steeds met een zekere minachting behandeld, maar ook herhaaldelijk in de steek gelaten. In Bohemen moet dit laatste heel erg zijn geweest; maar ook elders werd hij alleen op het slagveld als een gelijkwaardig medestander be- | |
| |
schouwd, niet in de raadskamer. Vandaar zijn parvenuachtig streven naar titels en eerbewijzen, - zijn verkleefdheid aan het door hem ten eigen behoeve veroverde Hagenau, - het kortdurend verbond met de marktgraaf, wiens dochter hij zou huwen. Maurits en de Staten schenen hem al zeer in het bijzonder te wantrouwen. Hiervoor nu was ook wel eenige reden; want ten gevolge van de moeilijkheden, waarin hij, onvoldoende gesteund, telkens weer opnieuw geraakte, had hij de gewoonte aangenomen om met de Katholieken te gaan onderhandelen, eerst met de keizer, later met aartshertog Leopold en het Brusselsche hof, waarbij dan achteraf steeds bleek, dat hij de tegenpartij een rad voor de oogen had gedraaid. Maar dit kon niemand van te voren weten; en op zijn minst riekten deze onderhandelingen in zooverre toch naar verraad, dat zij een zeer geschikt middel in zijn handen waren tot het uitoefenen van pressie op de Protestanten. 's Zomers vechten, - 's winters intrigeeren met de Spanjaarden: het
scheen de eenige manier voor hem te zijn om het hoofd boven water te houden. Kreeg hij dan langs deze weg weer wat geld van de Staten los om zijn troepen de achterstallige soldij uit te betalen, of nieuwe soldaten te werven, en bevocht hij met deze tijdelijk tevreden gestelde en door moord en plundering aangelokte benden de zege, dan was zeer zeker de Protestantsche zaak gediend; maar het is te begrijpen, dat deze gunstige afloop de betrokkenen niet kon verzoenen met de praktijken van graaf Ernst. Hij kón zich de volgende maal ontpoppen als de verrader, wiens rol hij tot dusverre alleen maar had gespeeld. Daarbij moet men natuurlijk in aanmerking nemen, dat hij deze rol alleen dan met goed gevolg kon spelen, wanneer zelfs de eigen hondgenooten in twijfel bleven: zoo niet, dan zouden zijn ware bedoelingen spoedig zijn uitgelekt. Het eenige wat ervoor pleitte, dat Mansfelt nooit naar de Katholieken zou overloopen, was zijn haat tegen Habsburg, tegen aartshertog Leopold in het bijzonder. Haat intusschen, een gevoelsaangelegenheid, weegt zelden op tegen het voordeel, dat men ergens in ziet.
Aangezien zijn moeilijkheden vrijwel uitsluitend van geldelijke aard waren, hadden de Protestantsche leiders naar een middel uitgezien om hem tevreden te stellen, zonder zelf veel verlies te riskeeren. Voor zoover zij geld hadden, zooals de Staten en de koning van Engeland, konden zij het slecht missen, en iedere veldtocht van graaf Ernst, waarbij men geïnteresseerd was, bleef een loterij. Men zocht dus naar geldschieters, die de risico met de anderen deelden; en men had deze nuttige oorlogsfinanciers gevonden in een Straatsburgsch koopmanshuis, wijd vertakt, tot in de Katholieke landen toe, en toendertijd in handen van de familie
| |
| |
Bitor. De Bitors hadden Mansfelt reeds eerder geld geleend. In Februari van dat jaar hadden zij aangedrongen op betaling der schulden; en men had toen een minnelijke schikking getroffen, in dier voege dat de Staten voor een (vrij klein) gedeelte van de som borg zouden staan; een zaakgelastigde van de Bitors, een zekere Dolbier, was naar Den Haag gereisd tot dat doel; een maand later was hij in gezelschap van keurvorst Frederik teruggekomen. De Romanesque nu had een aandeel in deze transacties, die een groep kooplieden tot de eigenlijke betaalsheeren van Mansfelt's veldtochten hadden gemaakt. Uiteraard was het in hun belang, dat deze veldtochten naar wensch verliepen. Maar dit was niet het eenige. De Bitors mochten dan geen Katholieken zijn, zij woonden toch in een Katholieke omgeving, onder de vleugels van aartshertog Leopold, de bisschop van Straatsburg, die door Mansfelt naar hartelust gehaat, bedrogen en verslagen werd, maar die nog steeds een geduchte macht vertegenwoordigde. Als tegenwicht konden deze kooplieden relaties doen gelden met de hertog van Bouillon, de Hugenoten, de Fransche regeering, - maar hier werd de figuur langzamerhand zoo onoverzichtelijk, en afhankelijk van de politiek van de dag, dat een voldoende ruggesteun, voor het geval dat het met de Protestanten in Duitschland misliep, in deze landen nauwelijks geboden werd. De Bitors moesten zich dekken tegen de mogelijkheid van mislukking, - zij moesten zich dekken tegen de wraak der Katholieken. Derhalve steunden zij Mansfelt niet openlijk, maar zoo lang mogelijk in het kader van zijn onderhandelingen, of schijnonderhandelingen, met het Brusselsch hof, waar zij het deden voorkomen alsof zij hem geld voorschoten met het doel om de Katholieke streken, waar zijn legers stonden, voor de ergste plundering te vrijwaren. Zelfs toen de onderhandelingen, na Frederiks terugkomst, plotseling afgebroken waren, bleef dit argument tot zekere hoogte van kracht: wanneer Mansfelt een Katholieke stad
contributie had opgelegd, konden de Bitors altijd zeggen, dat hij zónder hun hulp nog veel méer zou hebben geëischt! Voor het overige wenschte men hem natuurlijk van harte de overwinning, met welke middelen ook bevochten; maar het was noodig een oogje in het zeil te houden, hem matiging aan te bevelen als het moest, en hem de groote lijnen van politiek en strategie voor te houden, indien hij geneigd mocht zijn zijn krachten te versnipperen in diversies en riskante ondernemingen. Dit was de taak van De Romanesque, die het laatste half jaar steeds in de buurt van Mansfelt's kwartier te vinden was geweest. Dat hij hem de tocht naar Hagenau afgeraden had, kon wel als vaststaand worden aangenomen. En dit advies mocht dan niet zijn opgevolgd, het was toch in elk geval uit- | |
| |
gebracht, en liep het Paltser avontuur ooit op een débâcle uit, dan konden de Bitors erop wijzen alles gedaan te hebben om aartshertog Leopold te sparen. Het kwam dus hierop neer, dat De Romanesque onze zaak met hart en ziel was toegedaan, maar daarnaast belangen vertegenwoordigde, die niet geheel met deze zaak vereenzelvigd konden worden. In dit opzicht deed hij niet anders dan de Hollandsche kooplieden, onder wie er wel handel met Spanje dreven op de meest kritieke momenten van ons volksbestaan.
Na de nederlaag bij Wimpfen verdubbelden wij onze pogingen om Heidelberg onneembaar te maken. De linker Neckaroever schijnt nog wel eens ter sprake gebracht te zijn; ten slotte moet men hebben ingezien, dat een goeverneur, lijdend aan de gevolgen van een beroerte door drift, een te hooge prijs was zelfs voor broodnoodige versterkingen. Wat het echte brood betreft: het graan was even schaarsch als de overige levensmiddelen (behalve in Der Goldene Bockshorn); maar men had al zijn hoop gesteld op de oogst, op de boeren die in de omtrek nog aan het werk waren, op de enkele molens die nog niet waren afgebrand. Na Mingolsheim waren de meeste boeren naar hun hoeven gegaan, het vee meevoerend; na Wimpfen kwamen er weer enkelen terug. Van hoogerhand werd nu aangemoedigd zooveel mogelijk slachtvee in de stad te verzamelen, en een gedeelte te slachten en in te zouten, maatregel die door de boeren in zooverre tegengewerkt werd, dat zij liever aan de rijke burgers verkochten dan aan de stadsmagazijnen te leveren. Maar al spoedig bleek, dat de voorraad nog op een andere wijze bedreigd werd dan door onwillige leveranciers. Op een nacht werd op twee plaatsen brand gesticht in de magazijnen. Door de bewaking te verscherpen voorkwam men een herhaling; maar het was duidelijk, dat er kwaadwillige elementen in de stad scholen, die na Wimpfen bevel hadden gekregen een aanvang te maken met hun ondergrondsche werkzaamheden. Spionnen en vijandelijke agenten ontbreken in geen enkele vesting; men moet er alleen voor zorgen, dat het euvel geen te groote afmetingen aanneemt. Kort daarop moesten de verdedigingswerken het ontgelden.
Er werd, in deze Meimaand, op twee plaatsen gegraven: bij het oude slot, hoog op de bergen, en voor de Speiersche Poort, waar een der ravelijnen sporen van verzwakking vertoonde, en wel aan de voorste punt, de meest kwetsbare plek, waar de vijand het eerst zijn batterijen op richt. Herstel drong des te meer, omdat men voornemens was in de buitenwerken licht geschut op te stellen, dat steeds veel dreuning teweegbrengt. (In de Nederlanden is men, als ik het wel heb, eerst in 1624 begonnen met het
| |
| |
opstellen van kanonnen in de buitenwerken.) Door mijn superieur, de generaal der artillerie Adalbert Hund von Garsbach, werd ik met het herstel belast, - in zekere zin een promotie, daar ik tot nog toe onder de overige ingenieurs gewerkt had. Adalbert Hund van Garsbach was een Lutheraan, die het in Der Goldene Bockshorn hard te verduren had van de kant van overste Sigmund Wolf von Wenkheim zu Altenstein, telg van een oud Heidelberger geslacht, en Calvinist, zooals de meeste voornamen in die stad, waar, anders dan bij ons, het Calvinisme vrijwel tot de gezeten burgers en de adel beperkt is. Het waren brommerige oude heeren allebei, die nogal op elkaar leken ook, behalve dat Hund (voor het gemak bedien ik mij van afkortingen) een roode snor had, en Wolf een pluizig geitenbaardje, terwijl de laatste de Ganymedessen versmaadde, voor wie de eerste een groote voorliefde aan den dag legde. Steevast iedere avond waren zij dronken, en meestal konden zij het opperbest met elkaar vinden, net zoolang totdat het Lutheranisme ter sprake kwam en Wolf zijn krijgsmakker verweet, dat de keurvorst van Saksen de keizer steunde en zelfs verklaard zou hebben zich liever met de Turken te verbinden dan met de Gereformeerden; op welke aantijging Hund niets anders wist te antwoorden dan dat de Calvinisten met Frankrijk heulden en geen eerbied voor de overheid hadden: wat hém betrof, hij bleef de keizer erkennen en eeren, ook al bestreed hij zijn legerbenden. Waarop Wolf hoonde: hij zou hem de keizer in een glazen kastje sturen, dan kon hij zich vast oefenen in het schieten vlak naast het doel, voor zoover hij deze kunst niet alreeds feilloos verstond! De artilleristen en vestingbouwers, die onder zijn bevel stonden, kregen het de volgende dag steeds te merken, wanneer Hund een aanval van Wolf te doorstaan had gehad.
Ik kan hier niet in technische bijzonderheden treden. Voldoende zij, dat ik reeds na enkele dagen de bewijzen van kwaadwilligheid in handen had: wat overdag hersteld werd stortte 's nachts weer ineen; wilgenhout, dat wij uit de laagvlakte lieten komen, verdween op onverklaarbare wijze; borstweringen werden beschadigd, palissaden uitgerukt; en dit was niet alleen het geval bij het ravelijn waar ik toezicht had, maar ook op andere plaatsen. Toen ik Hund hiervan in kennis stelde, noodigde hij mij aan zijn tafeltje, wenkte Wolf, die al spoedig weer kwam opdagen, dat hij geen tijd had, stuurde een paar Ganymedessen een tafeltje verder, en luisterde aandachtig naar mijn voorstellen betreffende een uitgebreid wachtsysteem, met flambouwen of pekpotten, op de wallen en in alle buitenwerken. Hij vertelde mij nu ook, dat er aan sommige kanonnen geknoeid was; een ervan was zelfs
| |
| |
vernageld, het had dagen gekost het stuk weer in orde te brengen. En uit de kanselarij waren bescheiden gestolen, op de verdediging van Heidelberg betrekking hebbend. Ter wille van het moreel der bevolking werd over dit alles gezwegen; en naar zijn meening was het van meer profijt de aanstichters in handen te krijgen dan geruchtmakende voorzorgsmaatregelen te nemen. Hij droeg mij op met enkele helpers wacht te loopen tot ik een spoor van de onverlaten gevonden had, en dit zoo mogelijk te volgen. Daarbij moest ik verdacht zijn op een lange nachtelijke wandeling, want daar de poorten om acht uur gesloten werden, zou de bende haar standplaats wel hebben in een der omliggende dorpen, Leimen of Schwezingen.
Niet alleen om zoo weinig mogelijk opzien te baren, maar ook om de eer met niemand anders te hoeven deelen, voor het geval dat ik iets vond, probeerde ik het de eerste nacht zonder helpers. Zadko, die ik mee had willen nemen, had last van hooikoorts. Even voor achten was ik bij de Speiersche Poort, en verzocht de poortwachter mij op een afgesproken sein binnen te laten; met een knipoog gaf ik hem te verstaan, dat de liefdesgod niet altijd binnen de wallen gediend kon worden. Buiten was het niet al te donker: de maan in het tweede kwartier kwam juist achter de Königsstuhl op, en uit een der wachthuizen scheen licht. Terwijl ik het poortje doorliep, dat naar de buitenwerken voerde, herinnerde ik mij mijn Arminianenjacht in Leiden: óok bij de poorten en op de wallen, óok in het duister; maar hoeveel minder kwajongensachtig, hoeveel mannelijker was mijn optreden thans, vergeleken met toen. Het was mij te moede alsof ik door deze nachtelijke strooptocht alles goedmaakte wat ik mij aan zinloos en tijdverspillend drijven in mijn jongere jaren ten laste had te leggen, alsof ik later Deliana zou kunnen opeischen met een beroep op uren, niet zonder gevaar gesleten, waarin ik mijn krachten gegeven had aan iets van wijder strekking dan de zaak van eenige duizenden Remonstranten! Ik strompelde over loopplanken, daalde in grachten af, en dacht aan Deliana. De zuivere nachtlucht gaf mij hoop als nooit te voren. Misschien had ik de poortwachter toch niet voorgelogen, misschien werd inderdaad God Amor gediend, in deze Meinacht buiten Heidelberg, met het zwijgende Rijnland in de verte, dat mij zoo onweerstaanbaar aan het Hollandsche Rijnland had doen denken....
Door mij in mijn eigen ravelijn achter de borstwering op te stellen, zoo dicht mogelijk bij de punt, had ik niet alleen het gezicht op de gracht in beide richtingen, maar ook op wat er geschiedde bij het belendende ravelijn. Ik kan daar nauwelijks een kwartier hebben gestaan, toen ik in het maanlicht een kleine
| |
| |
gestalte ontwaarde bij de plek waar overdag gegraven werd. Het was een jongen, bezig het talud te vernielen met een der spaden die daar lagen. Mijn verontwaardiging was zoo groot, dat ik mijn instructies vergat, en meteen over de borstwering klom, schuin boven de plaats waar hij stond. Hoewel ik zoo geruischloos mogelijk te werk ging, bespeurde hij onraad, en de spade neerwerpend nam hij de vlucht. Het had nu weinig zin meer in de gracht af te dalen; ik liep dus terug langs de borstwering, de vluchteling in het oog houdend, die eerst de gracht volgde, vervolgens, bij het begin van het ravelijn, als een kat naar boven klom, en naar links afsloeg, in de richting van de Neckar; hier kwam ik op gelijke hoogte met hem, ontdekte hem weer waar hij achter een paar wagens te voorschijn kwam, en achtervolgde hem tot aan de palissaden aan de Neckaroever. Hier verloor ik hem uit het oog. Ik stond nu aan de voet van het meest noordelijk gelegen bastion, - het ‘Friedrichsbastion,’ zooals het genoemd werd, - dat vrijwel onbeklimbaar scheen. Maar opeens zag ik hem dicht bij de borstwering, graaiend met de armen, spartelend met de beenen; ik liep om, en kwam zoo tusschen de wal en de stadsmuur, niet ver van de hoektoren aan de Neckarkant. De maan stond nu zoo hoog, dat ook de buitenzijde van de muur verlicht werd. En hier zag ik hem weer. Hoe hij erin geslaagd was tegen het steile muurvlak op te komen was mij een raadsel, of hij moest een touw hebben, en even later ontdekte ik het touw ook, maar toen was hij al verdwenen. Het leek mij onbegonnen werk zijn voorbeeld te volgen, en omloopen baatte nu niet meer. Terwijl ik daar besluiteloos stond, werd mijn aandacht getrokken door een glinsterend voorwerp. Het was een mes, dat uit zijn zak gevallen moest zijn, toen hij tusschen hemel en aarde spartelde, een groot knipmes, van voortreffelijk staal. Ik streek met de vinger over het lemmet, en voelde dat er letters in gegraveerd waren. Ik ontstak mijn lantaren,
ik ontcijferde de letters: ‘A.H.v.G.’ Ik wist toen nog niet wat dit te beteekenen had.
Het leek mij het beste terstond mijn vriend Hund in te lichten. Na hem rapport te hebben uitgebracht liet ik hem het mes zien. Hij staarde er lang op, woog het op de hand, fronste de wenkbrauwen. Eindelijk mompelde hij:
‘Dit is mijn mes. Ik miste het een paar dagen.... Het was een jongen, zei je?’
‘Een jongen van een jaar of veertien, generaal.’
‘Een jongen.... Nu.... Dan is het misschien allemaal kwajongenswerk.’
‘Blijkbaar,’ zei ik, zonder te begrijpen waar hij heenwilde.
Hij schraapte zich de keel, en keek weer naar het mes. - ‘Dit
| |
| |
lijkt nauwelijks de moeite waard. Het is misschien beter het onderzoek te staken, je bent ook heelemaal buiten adem, Krillart.... Ik zal voortaan een post neerzetten bij het ravelijn, dat is niet van beteekenis....’
‘Maar, generaal,’ zei ik, verbaasd over zijn slappe houding, ‘deze jongen is natuurlijk door anderen uitgezonden.’
‘Dat is mogelijk, dat is mogelijk.... Maar een jóngen.... Het sop is de kool niet waard.’
Eerst dacht ik, dat hij dronken moest zijn, maar op mijn kamer gekomen deed zich een geheel andere verklaring aan mij voor. Tot nu toe had ik aangenomen, dat de jongen het mes gestolen had. Maar hij kon het ook gekregen hebben. En welke jongen kwam daar eerder voor in aanmerking dan een der Ganymedessen? Dat de oude Hund zich met deze jongens van Kaplirsch vergat, geloof ik niet; maar hij was toch wel erg op hen gesteld, wilde altijd door hen bediend worden, en vaak was de snijdendste toespeling van Wolf op de keurvorst van Saksen of het lot der Boheemsche Lutheranen ervoor noodig om aan een sentimenteel en kinderachtig gekeuvel een eind te maken, dat, soms met kleine handtastelijkheden gepaard gaand, een generaal der artillerie even weinig voegde als een volgeling van doctor Luther, die in zijn tijd zoo tegen bepaalde misbruiken in de kloosters had gefulmineerd. Eén jongen in het bijzonder was zijn favoriet, een handige krullekop met fijne, blanke handen, die ik vaak moest uitvloeken (als Hund niet in zicht was) om zijn onbeschaamde opdringerigheid. Er behoorde maar weinig fantasie toe zich voor te stellen, dat deze Carl Wessel het mes gezien had en bewonderd, en het toen ten geschenke had gekregen. Hund moest danig geschrokken zijn van mijn bericht: vóor alles was het er hem om te doen, dat Carl Wessel niet aan de kaak gesteld zou worden. Wat mij betreft, ik gunde de oude heer zijn vereering voor schandjongens, ik had niet de minste reden hem verdriet te doen, al had ik Carl graag een pak slaag gegund, en erger; maar achter Carl verborgen zich anderen, die niet ontzien hoefden te worden, waarbij ik natuurlijk in de eerste plaats aan Kaplirsch dacht. Kaplirsch had deze jongens meegebracht.
De volgende dag begon de generaal er uit eigen beweging over. Hij moet die avond toch beschonken zijn geweest, want nu praatte hij veel verstandiger, volledig rekening houdend met wat ik uit mijzelf reeds kon hebben ontdekt. Hij zei, dat de jongen Carl Wessel moest zijn; hij beweerde zelfs, dat hij Carl er reeds over onderhouden had. De jongen herinnerde zich niets van het gebeurde, was alleen verbaasd geweest dat hij zijn mes kwijt was. Ten einde een herhaling te voorkomen had hij aangeboden zich
| |
| |
voortaan na achten door zijn makkers te laten vastbinden. Wat was namelijk het geval? Carl leed aan slaapwandelen. Niet alleen dat hij 's nachts opstond om zwerftochten te ondernemen, het overviel hem ook wel in wakende toestand, zoodra het donker werd. Eerbied voor mijn superieur belette mij in lachen uit te barsten toen ik dit hoorde; maar Hund kon de verklaring van de jongen uit eigen ervaring bevestigen: Carl was al eens bij hem op de kamer gekomen, in bewustelooze toestand, de oogen wijd open, niets ziend, hoogstens enkele onverstaanbare woorden mompelend. Reden om Hund te wantrouwen had ik niet; daarmee was echter nog niet verklaard waarom een lijder aan deze kwaal het juist op de vestingwerken moest hebben voorzien. Toen Lysbet in Leiden had geslaapwandeld, had zij precies geweten wat zij deed, - of de demon, die haar leidde, had het geweten, - want zij was regelrecht naar mijn kamer gegaan, zonder zich in de deur te vergissen. Het had echter geen zin hierover met Hund van gedachten te wisselen. Hij was volkomen van Carls onschuld overtuigd; hij zou hem het mes teruggeven; en hij zou Kaplirsch waarschuwen. Ten slotte vroeg hij mij om geheimhouding. Ik had de indruk, dat hij als Lutheraan niets zoozeer vreesde als om van verraad te worden beticht, al was het maar in de vorm van een stekelige toespeling van de kant van zijn vriend Wolf.
Wachtposten uitgezet, wolfskuilen en voetangels aangebracht in de grachten, - iets dat men op den duur tóch had willen doen, - maakten een einde aan het beschadigen der vestingwerken. Ik bleef Kaplirsch wantrouwen. Dat hij, na door Hund te zijn ingelicht, zijn toezicht op de Ganymedessen had verscherpt en hen allen verantwoordelijk gesteld voor escapades van éen van hen, slaapwandelaar of niet, bewees alleen iets voor goedgeloovigen. Marianne Höpfner was het die mij dit vertelde. Bovendien hoorde ik de schandjongens zelve uit, na mijn afkeer van hen overwonnen en in mijn buidel getast te hebben; eenstemmig verklaarden zij, dat Carl Wessel altijd al geslaapwandeld had, en dat er nog anderen onder hen waren die dit deden, maar met mate, en nooit verder dan een gang of een kamer in de Bockshorn. Vroeger, als trosjongens, hadden zij vaak groote opschudding verwekt in legerplaatsen en waren zelfs wel eens door schildwachten aangeschoten. Werden zij geslagen, dan werd het maar erger; kregen zij geen eten, dan slaapwandelden zij naar plaatsen waar voedsel te vinden was. Kaplirsch strafte hen niet meer.
Marianne Höpfner had ik in verhoor genomen, toen zij mij, op een Zondagochtend dat Zadko al weg was, het ontbijt op de kamer bracht. Het was niet gemakkelijk een gesprek met haar te
| |
| |
voeren. Zij leefde geheel in haar oogen, en in haar abrupte gebaren, die steeds het uiterste schenen te eischen of het uiterste aan te bieden, tragisch, en zonder een zweem van wulpschheid of frivoliteit. Deze gebaren waren trouwens volkomen onexpressief in die zin, dat niemand eruit had kunnen opmaken, dat het een vrouw was, die zich hier aanbood; veeleer zou men gedacht hebben aan een als vrouw verkleede schuldeischer, of aan een Engelsche tooneelspeler in travestie, die de rol van Lady Macbeth nog niet geheel beheerschte. Zij was niet in staat een logische redeneering te volgen, en te meer daar zij van overdrijving allerminst afkeerig was, verstrikte zij zich in de meest absurde tegenstrijdigheden. Ik geloof, dat zij alleen zin had voor voorwerpen, gezichten, oogen van anderen; zij was een magere, hartstochtelijke, en ondanks alle hartstocht toch volkomen zakelijke en nuchtere, in alle leden knikkende en knakkende marionet, die in een marionettenwereld leefde, waar alles is wat het schijnt en niets anders beteekent dan wat het oog ervan waarneemt. Lysbet, die met goedige ironie haar aanhankelijkheid duldde, had mij hiervan eenige staaltjes medegedeeld. Niet lang te voren was zij bedrogen door een reizend gezel, die zich bij haar vader had ingedrongen, zich van haar spaarduiten had meester gemaakt, en met de noorderzon was vertrokken. Haar vader was naar Mannheim gegaan, en had haar aan haar lot overgelaten. Zij geloofde echter nog steeds, dat de bedrieger terug zou keeren om haar te trouwen, hetgeen haar weliswaar niet belette zich aan iedere man te hechten van wie haar oogen niet af konden blijven; maar dat zou zij waarschijnlijk ook hebben gedaan, indien zij de zijne geworden was, want het huwelijk was een onzichtbare band, en zij erkende alleen wat men zag, tastte, proefde. Voor die aanstaande gebeurtenis was zij weer opnieuw begonnen te sparen. Maar hoe spaarde zij! Zij spaarde niet alleen geld, maar alles wat los en vast was,
kleinoodiën zonder waarde, haneveeren van hoeden, leege kruitkokers, blikkèn lontverbergers, landkaarten, pijpen, - alles wat door de vlottende bevolking van de Bockshorn opgeleverd werd; zelfs afgedragen ondergoed van de Ganymedessen, door haar versteld, dan behouden, was op haar kamer te vinden. Lysbet had mij aangeraden daar eens een kijkje te gaan nemen.
Nog zie ik de bewegingen voor mij, waarmee zij op een stoel neerzeeg: achterwaartsloopend, ineenknikkend, en daar zat zij. Ik trad kalmeerend op. Ik bracht haar op onderwerpen: Heidelberg, het Heidelberger vat, de mooie keurvorstin, de rotsen in de Neckar, - de dienst in de Bockshorn. Deze dienst was zwaar, maar niet te zwaar. De schandjongens waren haar ietwat te rumoerig, maar men zag veel van de wereld in de Bockshorn. Of de
| |
| |
schandjongens te vertrouwen waren? Jongens waren nooit te vertrouwen; zij had zes broers, ondeugden allemaal, zonder uitzondering; een ervan was gestorven. Zij zouden hun vader en moeder vermoorden voor een nieuwe hoed. Haar vader had steeds aan de Bockshorn bier geleverd, en de vorige waard had het spit in de rug (‘heksenschot’ noemde zij dit) en was vaak achter met de betaling, Kaplirsch niet. Hierbij teeken ik aan, dat haar manier van spreken allerminst de indruk van achterlijkheid wekte; het was iets volstrekt vrouwelijks en volwassens, deze conversatie, al werd dit dan ook voornamelijk bepaald door het holoogige hunkeren en dringen en bevestigen, waarmee haast ieder woord gepaard ging, alsof er zeer, zeer groote dingen op het spel stonden. Hierop volgden enkele onsamenhangende mededeelingen over het verleden van Kaplirsch, culmineerend in het historische feit van een zoetelaarstent in 1620 overgenomen van de neef van een Boheemsche marketentster tegen betaling van twintig rijksdaalders in slechte munt en drie schapen uit de requisitie in de omstreken van Pilsen. Ik begon mij eenigszins vermoeid te gevoelen. Zij ratelde, en stapelde feit op feit, het zoetelaarsleven in idealiseerende trant beschrijvend zooals een marionet dat doen zou: alleen het zichtbare, alleen de wagens, de vaten, het eten, de prijzen, de conflicten met de rumoermeester van de tros, of met de troshoeren (‘vrouwen’, zei zij) die mee wilden rijden als zij ziek waren of bevallen moesten, of met de soldaten, die bij een nederlaag de voorraad in de wacht sleepten. En daarbij zat zij mij aan te staren, alsof dit nu het avontuurlijke leven was, dat zij mij eigenhandig aanbood.
‘Die drie schapen,’ zei ik, ‘ik vermoed, dat hij het vet daarvan op zijn voorhoofd smeert.’ - Ik verwachtte niet met een lach te worden beloond; zij was volslagen ongevoelig voor humor.
‘Dat is om het kruis te bedekken,’ zei Marianne Höpfner, schokkend tot in haar beenige schouders, ‘niet alle gasten zijn erop gesteld zooiets te zien.’
‘Ieder huis heeft zijn kruis, dus de Bockshorn ook,’ zei ik met een vriendelijk knikje.
‘Ik heb 's avonds gezien, dat hij het eraf veegt; het is rood; hij weet niet, dat ik het gezien heb; als de gasten ernaar vragen, zegt hij, dat hij hoofdpijn heeft; maar de pijn moet ergens anders zitten.’
‘In zijn hart vermoedelijk; pas maar op, Marianne. Denkelijk is hij Katholiek geweest vroeger, en heeft te hard op zijn voorhoofd geslagen, zooiets komt voor. Of hij is lid van de Johannieterorde.’
‘Hij heeft een wond aan zijn rechterbeen, die steekt bij regen;
| |
| |
het regent hier altijd in Heidelberg, mijnheer Krillart, altijd; maar dit wordt een droge zomer, droog als gort, een boer in Handschuhsheim heeft voorspeld, dat er voor 29 Augustus geen droppel regen zal vallen. Hij heeft ook voorspeld, dat de keurvorst terug zal komen, en weer naar Bohemen zal gaan, als de wijnstok deze herfst bevriest, zooals verleden jaar in September....’
Toen zij vertrokken was, had ik mij wel op mijn eigen voorhoofd kunnen slaan om mijn verregaande domheid. Ik nam mij voor Marianne Höpfner voortaan niet meer te onderschatten. Kaplirsch was natuurlijk gebrandmerkt. Een wapen tegen hem speelde dit kruisvormige schandteeken mij overigens niet in handen, want wanneer hij zoo weinig voorzorgsmaatregelen nam, dat Marianne het had kunnen ontdekken, zou het hem waarschijnlijk koud laten, indien er ruchtbaarheid aan gegeven werd Mogelijkerwijs waren sommige gasten in de Bockshorn alreeds op de hoogte, en bedekte hij het kruis alleen ter wille van het decorum. De oude heer Ramsla, wie ik ernaar vroeg, wist van niets, maar zei, dat het hem niet verbaasde. Zoetelaars stonden doorgaans slecht aangeschreven.
Op een avond in het laatst van Mei viel een gebeurtenis voor, die mijn verdenkingen voorloopig het zwijgen oplegde. Op die avond zat ik niet ver van de tafel van De Romanesque, met Zadko en een paar jonge officieren. Het ging daar vroolijk toe; als gewoonlijk was de koopman het middelpunt der gesprekken; Lysbet zat twee plaatsen verder, naast Adalbert Hund von Garsbach, die zich onder het tentoonspreiden van een zekere galanterie met haar bezighield, de Ganymedessen tijdelijk versmadend. Tegenover hem zat Wolf. Verstrooid hield ik het gezelschap in het oog. Kaplirsch kwam aanloopen, achter hem een jongen, die een zilveren schaal met peren droeg. Het waren peren van de Bergstraat, een zeldzaamheid bij de toenmalige toestanden; hij bood ze het eerst aan Lysbet aan. Wat er toen gebeurde kon ik niet zien; maar ik vermoed, dat Hund zich gereedmaakte een peer voor haar te schillen. Zijn mes, een nog fraaier exemplaar dan hij aan Carl Wessel had gegeven, flitste in het kaarslicht; Lysbet, die zelf haar peer wilde schillen, nam het hem lachend uit de hand; Hund verzette zich; zij stootte een zwakke kreet uit; en uit het gefoeter van Wolf, en andere uitroepen, maakte ik op, dat zij zich in de vinger gesneden had. Kaplirsch boog zich voorover om naar de wond te zien. ‘Een verband!’ werd er geroepen; maar Lysbet schudde het hoofd, aan haar vinger zuigend; en even later werd alle aandacht opgeëischt door een hevig krakeel tusschen Hund en Wolf, van wie de laatste de eerste zijn onhandigheid verweet.
| |
| |
Kaplirsch was nog niet uit zijn gebogen houding overeindgekomen, toen Lysbet opstond en de tafel verliet, zoo overhaast, dat niemand tijd had haar zijn geleide aan te bieden. Zij keerde zich nog om, en schudde lachend het hoofd tegen het gezelschap. Toen zij mij voorbijliep, boog zij zich naar mij over, en fluisterde: ‘Kom vanavond om tien uur bij mij.’ Eenige oogenblikken later volgde De Romanesque haar.
Lysbet kwam niet meer terug, en om tien uur ging ik naar haar kamer. Zij was niet aanwezig. Er brandden twee kaarsen; en ik kortte de tijd met het rooken van een pijp, hetgeen zij mij in haar kamer had toegestaan, en met het lezen in een boekje van Erasmus, waarin onder andere tegen de oorlog van leer werd getrokken. Juist ging ik over tot schimpscheuten op de priesters, die mij beter bevielen, toen ik van de aangrenzende kamer de deur hoorde openen, gevolgd door voetstappen en stemmen, die, aanvankelijk gedempt, al luider en luider werden, zelfs aan een twistgesprek deden denken. Na de deur van Lysbets kamer, die op een kier was blijven staan, te hebben gesloten en mijn pijp op een tafeltje te hebben gelegd, liep ik op de teenen naar de tusschendeur. Een van de twee sprekers was De Romanesque, de ander Kaplirsch, die een zeer hooge toon aansloeg; het verwonderde mij, dat hij niet op staande voet de kamer werd uitgezet. Het eerste wat ik verstond waren zijn woorden:
‘De Bockshorn komt op die manier in een slechte reuk te staan....’
‘Ik had het je dadelijk kunnen zeggen, toen ik hier mijn intrek nam,’ onderbrak de koopman hem, ‘het is bloedarmoede, niets anders. Op welke wijze dit het logement benadeelen kan is mij een raadsel, tenzij men zou zeggen, dat mademoiselle hier niet voldoende gevoed wordt.’
De waard lachte schamper. - ‘Men zal heel iets anders zeggen. Het is beter dat u met haar weggaat.’
‘O neen, Kaplirsch,’ zei de koopman op fluweelige toon.
‘Een aanklacht wegens hekserij, zou u dat bevallen?’
‘Beter dan jou een aanklacht wegen het oogluikend toestaan van vernieling van de bolwerken door jongens, die allang in het dolhuis hadden moeten zitten. Verschiet maar niet van kleur: het is een publiek geheim. Men bespaart je moeilijkheden, omdat je ons draaglijk eten voorzet en wat door de vingers ziet. Ik heb hier meer macht dan je denkt, vriend. Eén woord van mij, - en de galg. Ik heb veel lust dit tóch te doen, want ik ben niet overtuigd van je verknochtheid aan de goede zaak.’
‘Ik niet?’ - Kaplirsch begon te foeteren, en in mijn verbeelding zag ik zijn hoog opgetrokken schouders en zijn gebalde vuisten.
| |
| |
- ‘Ik, die zoo geleden heb voor die vervloekte Papisten? Ik zou hun bloed kunnen drinken! Liever steek ik de Bockshorn in brand dan dat hier een Paap over de vloer komt, al was het Tilly zelf, met zijn rattentronie en zijn kale kop!’
‘Je zou hem bedienen zooals je ons bedient.’
‘Gevangengenomen door die vervloekte Beieren bij Neurenberg, toen ik de trein van Mansfelt's leger volgde met mijn jongens, en gebrandmerkt, omdat ik geen crucifix bij mij had....!’
‘Omdat je je crucifix verloren had, moet je zeggen.’
‘Neen, neen, mijnheer de Romanesque,’ zei Kaplirsch, opeens zoetsappig, ‘die schande zal ik nooit vergeten. Liever dood dan Paapsch.’
‘Ik vrees, dat het brandmerk een andere oorsprong heeft. Maar ik wil niet met je redetwisten. Eén ding alleen: wanneer je lastig wordt, of mademoiselle Criellaert op eenige wijze benadeelt, rook ik dit nest vol Sodomietische bengels uit, en jou erbij. Door geen beter toezicht op hen te houden breng je onze zaak in gevaar, al was het alleen maar door het zaaien van paniek. De verontschuldiging van slaapwandelen mag dan aanvaard worden door ontwikkelde lieden zooals ik, de provoost, of anders de provoost-generaal in Mannheim, zou hier anders over denken. En dan nog: hoe komt die rakker op de gedachte om de ravelijnen buiten de Speiersche Poort te gaan vernielen? Dat moet iemand hem gezegd hebben.’
‘Het was bekend dat er iets van dien aard gebeurd was, en de andere jongens hadden Carl getart, dat hij niet durfde. Hij wordt nu bewaakt, de zaak is van de baan, generaal Garsbach is geheel tevredengesteld....’
‘Wij zullen Garsbach aan deze Carl uithuwelijken,’ spotte de ander, ‘ik geef je mijn woord, Kaplirsch, dat ik er niet voor terugdeinzen zou hem tegelijk met jou aan te klagen. Tegennatuurlijke neigingen zijn niet verboden, zoolang het bij lonken blijft, maar wel is verboden, in een vesting als deze, het protegeeren van een mignon, die in dienst staat van een verrader.’
‘Groote woorden, groote woorden.... En van paniek zaaien gesproken: dacht u, dat een heks in Heidelberg onze zaak niet schaden zou?’
‘Wanneer je nog éen maal het woord heks uitspreekt,’ zei De Romanesque rustig, ‘stel ik vanavond nog de autoriteiten op de hoogte.’
Hierop lieten zij hun stemmen dalen, en het scheen mij toe, dat Kaplirsch bijdraaide. Spoedig verlieten zij de kamer. Van de toespeling op hekserij mocht ik weinig begrepen hebben, vast stond in elk geval, dat Kaplirsch geen spion en verrader was, of,
| |
| |
zoo ja, door de koopman danig in het oog werd gehouden. Dit onthief mij van de verantwoordelijkheid in deze zaak.
Lysbet, die even later binnenkwam, vertelde ik niets van wat ik had afgeluisterd. Zelfs vergat ik naar haar vingerwond te vragen, zoo overstelpt was ik door het nieuws dat zij bracht. Zadko en ik waren aangewezen om twee kanonnen naar het leger van Christiaan van Brunswijk te brengen. Deze expeditie zou onder bevel staan van de Engelsche luitenant Herbert Linzair. Generaal Hund had ons beiden voorgedragen, omdat wij als vuurwerkers wisten hoe met kruit om te gaan, waarvan eveneens eenige centenaars naar de dolle bisschop zouden worden gestuurd. Het was nu maar de vraag of ik wilde. Wanneer ik er tegenop zag, zou De Romanesque ervoor kunnen zorgen, dat een ander aangewezen werd. Ik hoef mijn antwoord hier niet te herhalen. Mijn eerste, werkelijke krijgsavontuur! En als kanonnier, min of meer, - dat zou mijn vader moeten weten! Ik omhelsde Lysbet, en holde naar mijn kamer om Zadko deelgenoot te maken van mijn geluk.
Wij vermoeiden ons niet met veronderstellingen aan wie wij deze onderscheiding te danken hadden. Weldra bleek trouwens, dat het misschien ietwat voorbarig was van een onderscheiding te spreken. Voor Linzair beteekende dit commando zooveel als een strafmaatregel, - hij had door dronkenschap verzuimd wachtposten te inspecteeren, - terwijl ook onder de soldaten enkele gestraften waren. Een wraakneming van de goeverneur? Een maatregel van Hund om mij gedurende eenige weken te beletten Carl Wessel in het oog te houden? Maar dan had men mij alleen moeten aanwijzen, niet Zadko erbij. De eigenlijke reden zou mij eerst veel later worden geopenbaard; hier moet ik volstaan met het gerucht, dat ons even voor ons vertrek ter oore kwam en waarvan ik de juistheid ook nu nog niet geheel zou durven betwijfelen. Van het begin af aan zou Hund zich ten zeerste hebben gekant tegen dit zenden van kanonnen aan hertog Christiaan. Sir Horace Vere mocht het hebben aanbevolen, versterking der Brunswijksche artillerie (die slechts uit drie stukken bestaan schijnt te hebben) mocht een gebiedende eisch zijn voor bondgenooten met eenig doorzicht, dit beteekende nog niet, dat juist Heidelberg deze kanonnen moest afstaan, in plaats van Mannheim, daarmee het eigen geschutpark op ontoelaatbare wijze verzwakkend. De kanonnen, door Mansfelt voor het beleg van Ladenburg geleend, waren wel teruggebracht; maar wat men aan Christiaan gaf was natuurlijk verloren. Hund had een groote voorliefde voor geschut, al geloof ik niet, dat hij er graag mee schoot; en in de laatste jaren had hij kans gezien alle rariteiten uit het Mannheimer arsenaal naar Heidelberg te laten overbrengen: leeren
| |
| |
kanonnen, zooals die later door de Zweedsche koning als veldgeschut gebruikt zouden worden; en overmatig lange gotelingen uit Luik; en heel kleine kanonnetjes, prachtig versierd, die hij beter aan Carl Wessel had kunnen geven, want voor iets anders waren zij niet van nut. Maar hij hield zijn schatten graag bij elkaar en was trotsch op de volledigheid der verzameling. Daarbij kwam, dat de roodbesnorde generaal geen vrede had met de politieke gebeurtenissen. Zooals men weet, hielden Mansfelt en keurvorst Frederik zich in deze tijd onledig met landgraaf Ludwig van Hessen-Darmstadt het leven zuur te maken: een zonderlinge episode uit de Paltser oorlog, die bij mijn weten nooit geheel is opgehelderd. Ingewijden wisten, dat het tweetal in de laatste dagen van Mei naar Darmstadt zou trekken, hetzij om zich daar met het leger van Christiaan te vereenigen, - Darmstadt zou reeds vroeg, van Den Haag uit, door Frederik als verzamelpunt aangewezen zijn, - hetzij om zich op de landgraaf te wreken en het leger gelegenheid te geven tot plunderen. Landgraaf Ludwig was namelijk Luthersch, en had steeds de keizer en de Liga gesteund; hij stond in goede verstandhouding met aartsbisschop Schwickardt van Mainz; en naar het scheen hadden zijn troepen samen met de Beieren vroeger reeds tegen Christiaan gevochten. Waarschijnlijk geprikkeld door plagerijen van Wolf, had Hund zich bij verschillende gelegenheden tegen deze strafoefening verklaard; totdat dit de aandacht van de overige aanvoerders trok en men hem op de man af vroeg, of hij Heidelberg soms Katholiek wenschte, met een klein kerkje voor de Lutheranen, dat na eenige weken óok gesloten zou worden. Hund was gemakkelijk te intimideeren. Hij bond in, en om zijn ijver voor de goede zaak te toonen hechtte hij niet alleen zijn goedkeuring aan het zenden der kanonnen, maar stond ook uit eigen beweging kanonniers en vuurwerkers af, die strikt genomen overbodig waren, daar het hier slechts een geleide betrof. Voor de
juistheid van dit verhaal sta ik niet in, maar het verklaart althans waarom Zadko meeging.
Hoezeer ook vervuld van de aanstaande gebeurtenissen, vond ik toch nog gelegenheid deze laatste te polsen omtrent Lysbets vingerwond. Op mijn vraag hoe men die met hekserij in verband zou kunnen brengen antwoordde hij, dat, naar het volksgeloof wilde, heksen niet bloeden konden. Hij wist niet in hoeverre dit met Lysbet het geval was; wel had hij in de eetzaal een en ander opgevangen dat hierop wees; men had op badineerende toon gesproken. Daar Zadko het nogal ernstig scheen op te nemen, verzweeg ik hem zoowel het twistgesprek tusschen De Romanesque en Kaplirsch als een zekere gebeurtenis uit mijn jeugd, die de bevestiging bracht van wat hij duchtte. Ik weet niet of ik het reeds
| |
| |
verhaalde; om niet voortdurend met mijn eigen tekortkomingen geconfronteerd te worden vermijd ik zooveel mogelijk deze aanteekeningen over te lezen; maar toen ik een jaar of vijf was, had Lysbet zich bij ons in de keuken ernstig verwond, zonder dat er, ook toen, bloed vloeide. Het was geen onderwerp om lang bij stil te staan voor iemand die zich in een avontuur gewikkeld zag, dat hem zijn eigen bloed zou kunnen kosten.
|
|