| |
| |
| |
III
De volgende ochtend verhuisden wij naar het logement dat te duur voor ons was. De ontvangst was bij het sprookjesachtige af. Jongens in kokscostuum zwermden ons tegemoet, en ontrukten ons onze schamele bagage; meisjes negen op iedere drempel; Marianne was in de gang zichtbaar, hunkerend en holoogig; en handenwrijvend en zeer hoog van schouders naderde daar de witharige Otto Kaplirsch zelf, zich uitputtend in strijkages, jongens schoppend, oversten groetend (niet zonder amicaliteit), zich vluchtig verontschuldigend over de wanorde van iedere ochtend na feestgelagen van iedere avond. Zijn voorhoofd glom nog steeds, het leek mij een zalf waarmee hij zich had bestreken. De wanorde bestond voornamelijk uit gaperige militairen, die over vegende jongens struikelden. Wij geleken prinsen in vermomming, Zadko en ik, en grinnikend keken wij elkaar aan, toen wij de breede trap werden opgeleid, met een gefluisterde waarschuwing, alsof men ons op levensgevaar wees, voor de kapotte leuning.
Onze kamer, uitkijkend op de stallen, waar oppassers in het zoele lenteweer paarden roskamden of zadelden, was haastig voor ons ontruimd, getuige de vrouwenkleeren, die hier en daar nog op de vergulde stoelen lagen; een der Ganymedessen veegde deze overblijfselen minachtend in zijn voorschoot. Zij renden door de kamer en zetten alles recht wat al recht stond. Er waren twee vorstelijke bedden. Weer andere jongens stormden de kamer binnen met dampende spijzen, eieren, banket, worstjes, heerlijkheden die ik aan Zadko overlaten moest, daar Marianne mij halen kwam om het ontbijt te gebruiken op Lysbets kamer, niet ver van de onze. Op onderworpen toon vroeg zij mij of ik goed geslapen had, en liet mij op onze korte tocht over de gang niet met de oogen los. Ik was er nu wel zeker van, dat zij hals over kop op mij verliefd geworden moest zijn, waarbij ik mijzelf echter voorhield, dat zij dit mogelijkerwijs op iedere jonge reiziger werd, die zich in Der Goldene Bockshorn vertoonde.
Lysbets kamer was grooter dan de onze; een zijdeur voerde naar de kamer van De Romanesque. De weelde, die haar omringde, was verbazingwekkend: atlas en zijde golfden over de stoelen en van de kleedstokken af, voor leden bestemd, die in Leiden éen baaien rok in de acht jaar hadden gedragen. Zilver en kristal op tafel, juweelenkistje op kabinetten, reukwerken, halsnoeren, waaiers, pluimen, - het was een omgeving, waarin men als burgerjongen al zijn schaamteloosheid te hulp moest roepen om het hartige maal, dat mij wachtte, door de keel te kunnen krijgen.
| |
| |
Aan de muur hing een portret van De Romanesque, een zandlooper in de hand, waaruit een bleeke vlam opsteeg, die hij met sarcastische blik te volgen scheen, - een zonderlinge voorstelling. Maar deze bijzonderheden nam ik pas na eenige tijd in mij op, zoo weinig rust gunde Lysbet mij, al haar aansporingen om toe te tasten ten spijt: voor iedere hap scheen ik honderd woorden in ruil te moeten geven. Vroeger zoo zwijgzaam en terughoudend, maakte zij nu bijna de indruk van een babbelkous. Alles wilde zij weten: over mijn ouders, mijn vaders teleurstellingen, over Deliana, en zelfs Reindert; en was ik te langzaam van stof, dan viel zij mij in de rede, was ik te kort, dan bestrafte zij mij met haar ongeduld. Nu en dan gebruikte zij Fransche woorden. Haar gezichtskring was sterk verruimd; en hoewel vrije opvattingen bij iemand van haar levenswijze niet behoefden te verrassen, viel mij de stelligheid op, waarmee zij deze opvattingen verdedigde. Over mijn oom en tante lachte zij, niet schamper of minachtend, maar zooals men om onmondige kinderen lacht.
Was dit alles een weerklank van de lessen van De Romanesque? Toen het ontbijt verorberd was, werd het mijn beurt om te vragen. Zij vertelde echter maar weinig over haar leven, niet veel meer dan dat zij de schilder spoedig verlaten had, en met de koopman geheel Europa had rondgereisd. Over het kind, dat zij gebaard had en dat kort daarop gestorven was, sprak zij uit eigen beweging. De Romanesque kwam uit haar kort relaas te voorschijn als een geldschieter in groote stijl, de vriend van vorsten en edelen, een man met een ongehoorde levenservaring. Mocht ik haar gelooven, dan was híj het vooral, die Mansfelt tot zijn grillige oorlogvoering in staat stelde; hij had relaties met prominente kooplieden in Straatsburg, waar hij lang met haar had vertoefd. De eenigszins onverwachte mededeeling, dat hij getrouwd was, was waarschijnlijk als verklaring bedoeld waarom hij háar niet had getrouwd. Op mijn vraag waarom hij zich in het min of meer bedreigde Heidelberg ophield, zweeg zij eenige tijd, haar wasbleek gezicht onder het parelgrijs gepoederde haar naar het licht gewend, als luisterend, - meer luisterend dan peinzend, kwam mij voor. Hoe rustig waren haar oogen geworden. Zij scheen te luisteren, in overgave aan haar eigen schoonheid, naar een stem die die schoonheid toesprak, buiten haar om. Scheef ingeplant, smal en langwerpig als zij waren, zouden deze oogen op een schilderij aan schichtigheid of valsche behaagzucht hebben kunnen doen denken; want zij hóorden eigenlijk niet in dit gelaat, zij pasten evenmin bij de fiere en heerschzuchtige neus als bij de zachte, volle lippen, vroeger bleek, nu met een kunstmatig rood overdekt. Het waren oogen, zoo kon de beschouwer van het schilderij meenen, die niets
| |
| |
liever zouden doen dan dit vrouwengezicht ontvluchten, en die daarom in voortdurende beweging moesten zijn. Maar in werkelijkheid was er niets zoo kalm en sereen als deze betooverende kieren, die door roerloosheid vergoedden wat hun vorm vermoeden deed. Ik ben mij bewust hier over het uiterlijk van mijn zuster te schrijven als een minnaar over zijn geliefde. Ik zou er niet anders over kunnen schrijven. Haar gezicht had mij immers altijd al geboeid, al had ik nooit van haar gehouden. Het lag in haar gezicht zelf, deze liefde, die ik tegen wil en dank in mijn woorden leg.
‘Dat zijn diplomatieke zaken,’ zei zij eindelijk, ‘hij verwacht Mansfelt hier, om Heidelberg te ontzetten, zooals hij het Frankenthal heeft gedaan. Wij zijn hier nu een half jaar, met onderbrekingen: wij waren ook in Hagenau, en zonder mij is hij eenige weken geleden nog in Germersheim geweest. Maar vraag het hem zelf. Hij zal je alles willen uitleggen.’
‘Dat betwijfel ik,’ zei ik lachend, ‘een groot heer als deze monsieur de Romanesque zal een eenvoudig timmermanszoon in vertrouwen nemen!’
‘Hij heeft een zwak voor je, omdat hij dadelijk zag, dat je mijn jongste broer was.’
‘En omdat hij veel van jou houdt. En jij van hem?’
‘Wat al vragen.... Gerard, ík mag vragen, jij mag niet álles vragen.’
‘Nog éen vraag dan, een vraag van niets: is die baron Pleikardt geen kaper op de kust?’
‘Die bestaan niet bij hem.’
‘Een kust principieel zonder kapers!’ zei ik op bewonderende toon, niet geheel zonder ironische bijbedoeling. Op een geheel andere toon liet ik erop volgen: ‘Lysbet, hoor eens: ik zou eigenlijk boos op je moeten zijn, omdat je je belofte tegenover mij gebroken hebt. Weet je niet meer? Op mijn kamertje. Je had beloofd niet weg te zullen gaan. Maar dit wil ik je vergeven, omdat ik je nu teruggevonden heb.... Je sprak toen over een demonische macht die die schilder op je uitoefende. Kun je mij niet zeggen wie hij was, en waar hij zich ophoudt? Ik ken alleen zijn naam: Arnould; misschien was dit niet de naam die hij jou opgaf. Ik zal je vertellen waarom ik dit weten wil. Ik heb vader beloofd mij op hem te zullen wreken. Nu zou ik er geen been in zien mij aan deze verplichting te onttrekken, - ik ben niet voor niets je broer! - maar in de eerste plaats heb ik die sinjeur altijd krachtig gehaat, en in de tweede plaats zou het in mijn voordeel kunnen zijn de belofte gestand te doen, voor het geval ik naar Holland terugga; dat staat in verband met Deliana: ik wil een wapen
| |
| |
tegenover vader hebben om hem een toestemming tot het huwelijk af te kunnen dwingen, voor mijn vijf-en-twintigste jaar....’
‘En je verloving is verbroken?’
‘Wat gebroken is lijmt men aaneen,’ riep ik vroolijk, ‘ik zie er toch niet uit als iemand wie een meisje de bons geeft zonder daar later op terug te komen?’
Dadelijk ging zij hierop in, even vroolijk als ik. - ‘Je ziet eruit als een hartenbreker! Meld je nu vlug bij het commando, en dan een bruin wambuis, een sjerp, en een hoed met haneveer, en je zult zien hoeveel harten je nog meer zult breken dan dat van de arme Marianne Höpfner....’
‘Het verwondert mij niet, dat je dit laatste hebt opgemerkt. Maar wel verwondert het mij, dat je er niet tegen protesteert.’
‘Waarom?’
‘Denk eens aan Leiden: de Koepoort, en op de grachten....!’
Toen zij zich met de hand over het voorhoofd streek, dacht ik werkelijk, dat zij alles vergeten was. Een kwartier later, bij Zadko terug, viel mij echter in, dat deze onwetendheid heel goed gehuicheld kon zijn, ten einde het gesprek een andere wending te geven. In elk geval was zij er haast ongemerkt, zonder botte weigering, in geslaagd mijn vraag over de schilder te ontwijken; en ook de daarop volgende dagen kreeg ik niets anders uit haar los dan dat de schilder een periode uit haar leven vertegenwoordigde, waaraan zij zoo weinig mogelijk herinnerd wenschte te worden.
Over Marianne Höpfner was zij kort geweest. Zonder mij uitdrukkelijk voor haar te waarschuwen, zinspeelde zij toch op bepaalde hebbelijkheden, die het beeld hielpen afronden van een vroeg teleurgestelde mannenjaagster, met op haar zes-en-twintigste jaar reeds die verbeten wil om het lot te dwingen, welke men anders alleen bij oude vrijsters aantreft. Zij was de dochter van een Heidelberger brouwer, en nog maar kort in het logement in dienst. Over de talrijke dienknapen, die zoo op het oog regelrecht uit de Steden der Vlakte ontsnapt schenen te zijn, kon Lysbet mij weinig anders mededeelen dan dat Kaplirsch ze bij zijn komst in Heidelberg bij zich had gehad; het waren vroegere trosjongens, en van trosjongens, dat wist ik te goed, was de verdorvenheid spreekwoordelijk. Zijn de hoeren schaarsch, dan nemen de jongens hun plaats in, zoo gaat het nu eenmaal in het leger toe. De benden van Mansfelt waren hiervoor beruchter dan andere. En Kaplirsch was zoetelaar bij Mansfelt geweest. Het spreekt vanzelf, dat ik over deze zaken niet met mijn zuster van gedachten kon wisselen.
Nadat ik Zadko nog vlug met haar in kennis had gebracht,
| |
| |
gingen wij er samen op uit om ons te laten aanwerven. Hoewel de Bohemer geen desbetreffende opleiding genoten had, kostte het mij weinig moeite ons beiden als opzichter van de schanswerkers geplaatst te krijgen, met de rang van luitenant respectievelijk sergeant. Ik kreeg dertig gulden soldij, en Zadko twintig, en ik kreeg een rapier en een ijzeren ringkraag, die mij niets kostten. Met ons handgeld gingen wij naar een kleermaker, waar ik mij een kolder van elandsleer liet aanmeten, daarna naar een barbier. Nog nimmer was voor nieuw aangekomenen de weg zoo geëffend als voor ons. Baron Pleikardt, die het bevel voerde over de Speiersche Poort, en aan wiens vaandel wij de eed zouden afleggen, was mijn voorspraak geweest bij de ingenieurs en moest hen ook op de hoogte hebben gesteld van mijn antecedenten, want tijdens een ochtendwandeling langs de vestingwerken vroegen zij de leerling van Maurits en Simon Stevin (ik liet hen in die waan) herhaaldelijk naar zijn meening over de verbeteringen, die sinds het vorige jaar waren aangebracht.
Deze waren niet onbeduidend. De poort, die ik zooeven noemde, aan de kant van de voorstad, dus in het Westen, was perfect bevestigd; hieraan had de geheele bevolking meegeholpen. Men kon de hoeken der buitenwerken iets stomper wenschen, de droge grachten iets dieper, met de aanwezige middelen en de mogelijkheden van het terrein was zeer zeker gewoekerd op een wijze, die de Nederlandsche fortificatiekunst geen oneer aandeed. Voor de stadsmuur bevond zich een wel met bastions op de hoeken en een groot bolwerk ter hoogte van de poort, dat ver naar voren sprong; alles behoorlijk van kazemattten en borstweringen met stormpalen voorzien. Dáarvoor dan nog een faussebrave of voorwal, en ten slotte drie kostelijke ravelijnen, waarvan de talrijke flanken door een droge, in het midden door paalwerk versperde gracht werden omzoomd. Kleine ophaalbruggen stelden de artilleristen in staat hun stukken tot in de buitenste linie te brengen. Misschien, dat ik aan de overzijde van de gracht een bedekte weg zou hebben aangelegd, misschien dat men iets te veel steen en hout had verwerkt in de borstweringen, hetgeen het effect van kanonskogels alleen maar vergrooten kon (de bodem is daar steenachtig, er zijn veel boomen bij de hand, en men had weinig tijd gehad voor het graafwerk); maar dit waren kleinigheden, waarover ik echter niet zweeg, daar men toch weten moest wie men voor zich had.
Hier moet ik dadelijk aan toevoegen, dat de versterkingen buiten de Speiersche Poort dan ook de eenige waren waarvan de afbeelding in een handboek had kunnen staan. Voor het overige was men onderworpen geweest aan de beperkingen, die natuur en historie de zich verschansende krijgsman nu eenmaal opleggen.
| |
| |
Heidelberg ligt bekneld tusschen hooge bergen en een breede rivier: op de meeste plaatsen voor de omwalling had Simon Stevin alleen maar kunnen staan theoretiseeren. Ongetwijfeld waren voor de overige poorten buitenwerken gebouwd, al was er weinig ruimte voor een doeltreffende flankeering; ongetwijfeld was de Neckarbrug van een bruggenhoofd voorzien, dat zich in beide richtingen langs de rechter oever in de vorm van schansen voortzette. Het slot was versterkt met redouten, de zoogenaamde fazantentuin verschanst, het oude slot in een bolwerk veranderd. Dan waren er nog twee forten of versterkte torens, de Trutzkayser en de Trutzbayer, waarvan de eerste al twee eeuwen oud was; zij waren tot een soort sterrenschansen verbouwd en beheerschten een groot gedeelte van de omtrek, de kleine bezetting die zij maar bergen konden ten spijt. Van de Trutzkayser daalde een borstwering af naar het zuidelijke bastion van de westelijke wal: bescheiden poging om wat meer eenheid in de verschillende formaties te brengen. De Trutzbayer lag afzonderlijk; en er waren nog andere, kleinere versterkingen daar in de buurt. In het algemeen kon men zeggen, dat uit het geheele Heidelberger systeem een ordelijke, doch ietwat prutserige geest sprak. Men had natuurlijk moeten beginnen de bergtoppen, de Geiszberg en de Königsstuhl, in groote stijl te versterken. Over het dilettantisme van de fortificaties aan de linker Neckaroever kon ik mij niet genoeg verbazen. Men scheen werkelijk gemeend te hebben, dat een rivier alleen door middel van een brug was over te steken. Zoo voorbeeldig versterkt de voorstad was aan de kant van de Speiersche Poort, zoo weerloos was zij tegen ieder eskadron ruiterij, dat haar, door de Neckar over te zwemmen, van het Noorden uit had willen binnendringen. Tilly's Croaten hebben deze gelegenheid inderdaad niet onbenut gelaten.
Toen ik, indachtig aan De Romanesque's woorden, hier het mijne van zei, begon men verlegen achter zijn hand te hoesten, en al spoedig voelde ik op een dood punt gekomen te zijn bij deze meerendeels oudere heeren: zij aanvaardden mij wel als deskundige, doch enkel wanneer ik het met hen eens was. Niet dat zij twijfelden aan de juistheid van mijn critiek. De linker Neckaroever was onvoldoende versterkt. Dit wisten zij, even goed als ik. Maar bovendien wist ieder ander het, de heele burgerij; en de burgerij had, het laatste half jaar, van haar hart geen moordkuil gemaakt, zoodra deze aangelegenheid ter sprake kwam. Dit is voor deskundigen steeds ietwat onaangenaam. Een deskundige, door leeken gesteund, komt gemakkelijk in de verleiding de leek zijn steun te ontzeggen: waar is men anders deskundige voor? Daarbij was men zóo trotsch op de buitenwerken voor de weste- | |
| |
lijke wal, dat men geneigd was de rest en bagatelle te behandelen. En ten slotte was daar nog de goeverneur, Heinrich von der Merven, mijn landsman, en een zonderling potentaat, naar wat ik van hem te hooren had gekregen. Híj was geen deskundige, deze vechtjas; maar aan de andere kant was hij ook geen burger, allerminst! Heinrich von der Merven kon zelfs geen burgers luchten of zien, hij werd geel in zijn gezicht als hij een burger gewaarwerd, hij werd handtastelijk. Al die chicanes, al die paperassen, al die protesten tegen inkwartiering, al die eischen tot uitbetaling van logies- en servitiegeld, al dat gezanik over verleide dochters en leeggedronken wijnkelders, terwijl de toekomst van een geheel land op het spel stond! Toen hij merkte, dat er oneenigheid was ontstaan over de versterking van de linker Neckaroever, koos hij onmiddellijk partij voor diegenen met wie hij tot dusverre de minste moeilijkheden had gehad: dat waren de deskundigen, de ingenieurs en vestingbouwers. Hier kwamen natuurlijk nog andere dingen bij, - zoo werd beweerd, dat zijn maîtresse, de niet
meer jonge gravin von Eberstein, bang was, dat haar huizen in de voorstad opgeofferd zouden moeten worden; anderen zeiden, dat hij door de Liga was omgekocht, onzinnig genoeg, want de man heeft zich later als een held geweerd; en dan was er nog een gerucht, dat hij de aanleg van versterkingen gestaakt had uit solidariteit met Sir Horace Vere, die de Engelsche koning al zoo vaak tevergeefs om geld had verzocht voor de fortificaties van Mannheim, - maar het kind van de rekening was en bleef de linker Neckaroever, en er waren er nog genoeg in de stad die de hoop niet hadden opgegeven de goeverneur tot andere gedachten te brengen. Juist in deze dagen, nu de breuk tusschen Mansfelt en de marktgraaf van Baden-Durlach de bezorgdheid deed toenemen, roerden zij zich. Na de slag bij Mingolsheim, en het gerucht van Tilly's dood, verstomden zij weer. Wat mij betreft, ik bemoeide mij er verder niet mee; ik werkte tien uur per dag in de open lucht, trachtte mij onmisbaar te maken, en was 's avonds doorgaans te slaperig om mij nog in stadsintriges te kunnen verdiepen.
Het liet zich aanzien, dat mijn leven in Heidelberg eerder eentonig zou worden dan avontuurlijk. Met de meisjes was niets te beginnen; bovendien wilde ik Zadko, voor wie ik een warme vriendschap was gaan koesteren, 's avonds niet aan zijn lot overlaten. De Heidelberger meisjes zijn donkerder dan men zou meenen; zij spreken allen een mondje Fransch, zooals de Leidsche meisjes een mondje Latijn; en zij dragen lange vlechten, die, vreemdsoortig gebruik, met kleine linten onder aan hun keurs bevestigd worden, tegen het zwaaien; ik spreek nu over meisjes van een jaar of zestien uit niet al te gegoede kringen. De rijke
| |
| |
meisjes waren allen de stad ontvlucht. De achtergeblevenen kon men in twee categorieën indeelen, al naar gelang zij van een vrijage met soldaten niet afkeerig waren, of in poorten en achterdeuren verdwenen op het zien van iets dat maar dat op een militair geleek. De middenweg tusschen soldatenhoer en ongenaakbare maagd was in Heidelberg zoo smal geworden, dat het mij niet loonend scheen hem te betreden. De deernen uit het logement, vriendelijk genoeg gezind, en die zich soms op onze kamer verzamelden om over Holland te hooren, en hoe de winterkoning zich in het Haagsche bosch had vermaakt, en of de mooie Elizabeth weer in blijde verwachting was, lokten mij te weinig aan om voor een verstolen herdersuur mijn overwicht op Lysbet op het spel te zetten. Marianne Höpfner had ik slechts een wenk behoeven te geven, en zij zou zich ijlings en onder geraamteachtig geklepper hebben ontkleed; maar hiermee had ik Lysbet een wapen tegen mij verschaft, en ik was allerminst haar spelenderwijs uitgeoefend toezicht vergeten op mijn handel en wandel in de Leidsche jaren. Behalve Marianne troostten de meisjes zich met luitenants en oudere militairen, voor zoover deze laatsten niet hun eigen courtisanen hadden of aan de Ganymedessen de voorkeur gaven. Er waren een paar vaandrigs bij Kaplirsch, die alle aanwezige vrouwen, van een verandering niet afkeerig, in volgorde afwerkten. 's Avonds na de wijn ging het er van hopsasa: dan was het een gestommel en gegichel in de kamers; er slopen vrouwen in extravagante nachtgewaden door de gangen; de vaandrigs, met hun vaandel (dat zij altijd bij zich moesten hebben) opgerold in de hand, verhuisden van de eene kamer naar de andere; en de volgende ochtend was er sprake van duels. Maar daar kwam nooit iets van. Naar men zei, speelden sommige officieren om het vruchtgebruik van elkanders vrouwen wel kaart; er was werkelijk niet de minste reden voor om hanig te zijn anders dan tegenover de hennen. Baron Pleikardt verheugde
zich in het bezit van een alleraardigste courtisane, een kleine, mollige Hongaarsche, die wel eens bij de gitaar zong. Een Engelsche luitenant nu, Herbert Linzair genaamd (hij heette waarschijnlijk Lindsay), had het meisje in de gang willen kussen; Pleikardt was toegeschoten, en een oorvijg maakte een duel haast onvermijdelijk. Een half uur later zaten zij met hun drieën aan een tafeltje, schuimwijn drinkend, de Hongaarsche met haar armen om de nek der beide mannen heengeslagen. Ook op Lysbet had Linzair zijn oog laten vallen, maar dit bekwam hem slecht: De Romanesque nam hem apart, en hoewel van de plek, waar zij zaten, hoofdzakelijk lachbuien weerklonken, scheen de Engelschman zich slecht op zijn gemak te voelen en keek telkens om zich heen, met een
| |
| |
hulpelooze uitdrukking in zijn lichtblauwe oogen. Hoe dit zij, lang boos op elkaar bleef men niet in de Bockshorn. De courtisane, wier kamer voor Zadko en mij ontruimd was, had ons eerst doodelijke blikken toegeworpen; toen evenwel, op een avond, hadden wij haar uitgenoodigd aan onze tafel en de grootste moeite gehad te verhinderen, dat zij na afloop toch nog in haar vroegere kamer terechtkwam. Zij was een der drie losloopende courtisanen in het logement, en niet meer jong; dit, alsmede een spitse wrat op haar kin, waar altijd een zwarte mouche scheef op zat, verklaart waarom men haar van haar kamer had kunnen berooven zonder protest van mannelijke zijde.
Hoewel ik De Romanesque vaak genoeg tegenkwam, waarbij hij mij steeds met een zekere verstandhouding toeknikte, duurde het een volle week voor hij het woord tot mij richtte. Ik begreep maar al te goed, dat zijn belangstelling van de eerste avond niet iets was waarop ik voortdurend rekenen kon. Hij had het druk, ontving veel brieven, en was vaak in conferentie. Lysbet vertelde mij, dat hij speciale boden had, die zijn post naar Mannheim brachten. Met alle officieren stond hij op goede voet; om beurten werden zij aan zijn tafel genood; en wanneer er hooge militairen van het slot op bezoek kwamen, was hij van de pompeuze plichtplegingen meer dan eens het middelpunt. Het spreekt vanzelf, dat ik, tegenover Zadko gezeten, bediend door Marianne Höpfner, Ganymedessen van mij afslaand als lastige vliegen, kwinkslagen wisselend met de meisjes of met de lange kok Jacques, die uit Brussel kwam en een gebraden gans op twee vingers kon balanceeren, hetgeen hij voor geld deed, met een kurassiershelm nog bovenop de gans, mij een te nederig personnage voelde om mij aan hen op te dringen. Ik was nu in dienst, en mocht al blij zijn, wanneer baron Pleikardt of de oude Neumayr von Ramsla zich mijn bestaan herinnerden. In zekere zin beviel mij dit ook beter. Er school een eigenaardig genot in, Lysbet op een afstand gade te kunnen slaan: een mengeling van bevredigde familietrots en nieuwsgierigheid en misschien wat leedvermaak. Zij mocht dan een groote dame geworden zijn, ik was in elk geval ingewijde, ik was erbij.
Zoojuist was het bericht binnengekomen, dat Tilly nog leefde. Over de slag bij Mingelsheim deden nog andere geruchten de ronde, zoo bijvoorbeeld dat de verslagen Beieren en Walen, voorbij het kamp van de marktgraaf van Baden-Durlach trekkend, door deze niet aangevallen zouden zijn, in verband met zijn oneenigheid met de overwinnaar, Mansfelt. Later werd gezegd, dat hij het uit ridderlijkheid nagelaten had. Maar ik kan al deze praatjes hier niet herhalen. Om mij tot Tilly te beperken: onder de
| |
| |
soldaten en schansgravers waren er genoeg die aan zijn dood geen geloof hadden geslagen; er werd van hem beweerd, dat hij een pact met de Duivel gesloten had en onkwetsbaar was, of ‘vast’, zooals ze in Duitschland zeggen, voor alle kogels van metaal (toen ik er mijn verwondering over uitsprak, dat niemand nog op de gedachte was gekomen om glazen kogels of knoopen van een kolder op hem af te schieten, werd mij beduid, dat dit op zichzelf weer speciale betrekkingen tot de Duivel vergde). Men is in Duitschland veel bijgelooviger dan bij ons; iedere soldaat haast heeft er zijn Georgsthaler, of zijn Passauer briefje met tooverspreuken van de beul Neidhart; anderen laten zich een noodhemd weven door een ongerepte maagd in de Kerstnacht, maar dan in naam van de Duivel. Overigens kon ik mij indenken, dat iemand als Tilly, die twee-en-zeventig jaar geworden was zonder kwetsuren van beteekenis, dergelijke verhalen gaande moest maken. Ik ging iets vroeger dan gewoonlijk naar het logement terug, en zag, toen ik er voorbijliep, de deur van De Romanesque's kamer openstaan, wijd genoeg om mij een blik te gunnen op de rijkdom die daarbinnen heerschte. Ik wilde op de teenen verderloopen, toen een stem uit de kamer mij bij de naam riep; ik ging binnen, en vond De Romanesque aan een groote tafel zitten, bezaaid met papieren. Door de deurkier moest hij een glimp van mij hebben opgevangen. Achter zijn oor stak een ganzenpen, hetgeen iets van een jolige onbeschaamdheid aan zijn uiterlijk verleende, alsof hij zich vermomd had voor vastenavond. Hij gaf mij de hand, en wees mij een stoel. Hij begon dadelijk over de linker Neckaroever.
‘Luister eens, Gerard,’ zei hij op gemoedelijke toon, ‘ik noem je bij je voornaam, want je bent Lises broer, en Lise staat mij na. Je hebt je nu een oordeel kunnen verschaffen over de vestingwerken hier, en je hebt natuurlijk gezien, dat de stad op die plek niets anders is dan een invitatie voor zwemlustig paardenvolk. Maar deze stad moet behouden blijven. Op het oogenblik gaat alles nog naar wensch, Godlof. Ik kan je zeggen, dat Mansfelt in de buurt is en vandaag of morgen met de belegering van Ladenburg begint. Er is reeds een verzoek ontvangen om hem kanonnen te sturen. Wij kunnen onze kanonnen slecht missen; wij hebben er een twintig, waaronder maar drie groote kartouwen; maar het verzoek zal worden ingewilligd; Vere geeft óok kanonnen, uit het arsenaal in Mannheim; en dan is Vere nog op Mansfelt gebeten, wij kunnen dus niet achterblijven. Maar wij weten niet hoe het verder gaan zal. Heidelberg kán eens aan de beurt komen. Het gaat er dus om Von der Merven van zijn halsstarrigheid te genezen....’
| |
| |
‘Maar waarom Sir Horace Vere niet in de arm genomen? Wanneer hij de goeverneur beveelt....’
‘Hm.’ - Hij dacht even na. - ‘Knappere koppen dan jij of ik hebben deze oplossing reeds onder het oog gezien. Het is inopportuum. Von der Merven heeft maar voor éen mensch ontzag, en dat is de groote Prins Maurits van Oranje. Konden wij Maurits hier halen als beoordeelaar, dan zouden wij een paar uur later onze goeverneur zelf aan het graven zien, ter plaatse. Ook gravin von Eberstein zouden wij met een spade in de hand zien verschijnen. Maar reeds een afgezant van Maurits kan wonderen verrichten. Die afgezant ben jij.’
‘Maar, monsieur de Romanesque,’ zei ik blozend, ‘u vergeet mijn leeftijd. Mijn ervaring....’
Hij begon te lachen. - ‘Je zult ietwat moeten overdrijven. Je kunt hem zeggen, dat de Prins die school van jullie in Leiden, - in Leiden is het toch?’
‘Ja.’
‘Een groot gebouw?’
‘O neen; wij kregen college in het Begijnhof; wij hadden maar twee kamers....’
‘Ik ken Leiden niet. Dat moet je natuurlijk niet aan Von der Merven zeggen, van die twee kamers. Je moet er een gebouw van maken in oud Romeinsche stijl, min of meer. Je zegt, dat de Prins daar ter inspectie kwam en jou uitkoos voor een belangrijke theoretische opdracht. Liegen is onaangenaam, en wij Protestanten hebben niet onze aangename Jezuïetische biechtvaders om ons de verschillen tusschen toelaatbaar en ontoelaatbaar liegen uiteen te zetten; maar je moet iets voor de goede zaak overhebben.’
Hierop legde hij mij uit, dat ik mij niet op het gewone audiëntieuur bij de goeverneur moest vervoegen, maar hem opzoeken in zijn woning, vlak bij het Sapienzcollege. Ik moest beginnen met mijn waardeering uit te spreken voor alles wat ik in Heidelberg aan militaire voorbereidingen had opgemerkt, om hem vervolgens zeer nadrukkelijk mijn waardeering te onthouden voor de linker Neckaroever. Ik moest geen andere autoriteiten aanhalen dan alleen Maurits, - desnoods Willem Lodewijk. Zelfs Simon Stevin moest ik niet noemen, want volgens de bekrompen militaire opvattingen stond die in rang beneden een overste als Von der Merven, die de titel van generaal-luitenant kon laten gelden. Ik moest duidelijk doen uitkomen, dat ik nog met niemand over deze aangelegenheid gesproken had: merkte hij met een afgezant te doen te hebben, niet van Maurits, doch van de burgerij, dan was alles bedorven.
Eerlijk gezegd voeldde ik weinig voor deze opdracht. Maar,
| |
| |
even eerlijk: mijn ijdelheid werd er niet weinig door gestreeld, en de koopman liet niets na om deze zwakheid uit te buiten. Ten slotte stemde ik toe, onder voorwaarde, dat hij mij een schrijven meegaf, uitsluitend ter introductie, dus zonder het doel van mijn komst te vermelden. Terwijl hij deze brief schreef, keek ik de kamer rond, waarvan de pracht en praal nog grooter was dan ik in de gang had kunnen vermoeden. Op de gobelins, die de wanden bekleedden, wedijverden kristallen spiegels met kostbare schilderijen; voorts hingen er verschillende tropeeën, een verrukking voor het kennersoog. Er was een tropee van rapieren, waaronder twee Damascener klingen; er was een tropee van handvuurwapenen: prachtige ruiterpistolen, ingelegd met goud en parelmoer; en er was er een van hellebaarden en partizanen, van verschillend type. In een hoek van het vertrek stond een harnas, waarvan een der schouderstukken ontbrak. Van de schilderijen trok éen in het bijzonder mijn aandacht: het stelde De Romanesque voor in dezelfde houding als op het schilderij op Lysbets kamer, en met dezelfde attribuut: de zandlooper, waaruit vuur opsteeg. Eén hand moest deze beide doeken geschilderd hebben. Maar de uitdrukking van het knappe, forsche gezicht was geheel verschillend: dáar een sarcastische glimlach, híer een gespannen waarnemen van het vlammende glas, de wenkbrauwen gefronst, de lippen samengeperst. Op dit schilderij was de zandlooper méer dan een attribuut. Van Lysbet ontdekte ik nergens een portret.
‘Die wapens zijn niet van mij,’ zei De Romanesque, onder het verzegelen van de brief, ‘deze kamer was aan een jonge Italiaansche graaf verhuurd, een Sociniaan, die hier college liep, en een jaar geleden uit angst voor de Spanjaarden hals over kop vertrokken is, onder achterlating van het meerendeel van zijn bezittingen. De kamer heeft men zoo gelaten, en Kaplirsch doet er nu goede zaken mee.’
‘De schilderijen zijn blijkbaar wel van u,’ zei ik, ‘kunt u mij niet zeggen wie de schilder is? Op Lysbets kamer heb ik ook zooiets gezien,’ - ik wees op het portret, - ‘maar het lijkt mij geen copie.’
‘Inderdaad,’ zei hij, terwijl hij mij de brief overhandigde, ‘het zijn twee zelfstandige scheppingen, kort na elkaar geschilderd, door een, overigens vrij onbeduidend, leerling van Rubens.’
‘Mijn vriend Zadko zou deze voorstelling waardeeren, monsieur. Hij is alchimist, en staart graag in glazen, maar niet met de bedoeling om goud te maken.’ - Onwillekeurig keek ik naar de gouden keten, die hij ook nu, bij zijn huiskleedij, om de hals had hangen.
‘Alchimie heeft mij nooit belang ingeboezemd,’ zei hij op ver- | |
| |
strooide toon, ‘het was een gril van de schilder. Schilders doen soms dingen waar men niet op verdacht is.’
Dit was ik met hem eens; hetgeen niet wegnam, dat de gedachte aan goudmaken en magische experimenten mij nog lang bezighield. De Romanesque zelf, zijn uiterlijk en manieren, leken mij weliswaar weinig in overeenstemming met een kunst, waarvan de beoefening een sombere geslotenheid begunstigen moest; maar de portretten waren te sprekend, het vuur in de zandlooper kronkelde met een te dreigende fataliteit om mij niet te doen twijfelen, en ik besloot er Zadko naar te vragen. Toen ik op onze kamer kwam, bleek hij juist van het werk terug te zijn. Ik schelde om een flesch amandellikeur, - deze is in Heidelberg voortreffelijk, want de amandelboomen bloeien op de beschutte hellingen van de Bergstraat, voor zoover zij niet door de soldaten zijn omgehakt, - en wij gingen op de rand van een der bedden zitten, de heerlijk veerende bedden, waarvan ik nooit genoeg kon krijgen. Bij ons moesten zij altijd twee of drie maal per dag opgemaakt worden, daar zorgde Marianne Höpfner voor. Op mijn vraag, of hij achter de koopman een alchimist had gezocht, schudde Zadko het hoofd:
‘Zeker niet in de beteekenis waarin ik alchimist ben. En voor de andere beteekenis is hij te veel man van de wereld: een koopman als hij kent andere middelen om goud te maken.... Ik heb wel iets van je zuster gemerkt.’
Het was mij niet ontgaan, dat Zadko veel belang in Lysbet stelde, bloosde wanneer hij haar zag, en in verwarring geraakte als zij het woord tot hem richtte.
‘Een van mijn leermeesters in Praag,’ vervolgde de Bohemer, ‘kon de vrouwen aanwijzen die gemakkelijk in slaap te brengen zijn door het staren in spiegels, of door een krachtiger wil dan de hare. Hij had een dienstmeisje, een eenvoudig kind van het land, dat in slaap viel, wanneer hij maar naar haar keek, en dan de wonderlijkste droomgezichten had. Hij kon haar alles laten doen. Ik heb er ook wel oog voor, en bij je zuster meen ik diezelfde trek te hebben opgemerkt.’
‘Erg knap,’ spotte ik, ‘op de Leidsche kermis was vroeger eens een vrouw die slapend voorspelde; dat wil zeggen: zij sliep natuurlijk niet echt; en later is gebleken, dat haar man een buikspreker was. Wat Lysbet betreft kan ik je overigens op weg helpen. Ik weet, dat zij slaapwandelt en een zonderling vermogen heeft om iemand zijn geheimen te ontfutselen. Als jongen kon ik eenvoudig niet uit vrijen gaan: zij wist dadelijk alles, met wie, en waar, en dan was zij present. Dit is ook een van de redenen waarom ik mij hier in Heidelberg matiging opleg.’
| |
| |
‘Het verwondert mij niet. Zou het kunnen zijn, dat De Romanesque haar beïnvloedt? Ik kan mij anders niet begrijpen waarom een meisje als zij, streng opgevoed....’
‘O, maar De Romanesque heeft veel aantrekkelijks; ik geloof, dat je het te ver zoekt. Lysbet, vergeet dat niet, was al een gevallen meisje, toen zij hem ontmoette; een schilder had haar verleid, en toen was het met het effect van de strenge opvoeding natuurlijk voorgoed gedaan. Maar die schilder oefende zonder twijfel een soortgelijke invloed op haar uit als jij zoojuist omschreef, dat heeft zij mij zelf verteld. Hij was een ongemanierd sujet, die zich voor zijn achterste sloeg waar mijn moeder bij was.’
‘Die vrouwen moeten oppassen in de Katholieke steden, en niet alleen daar. Zij vooral zijn het die als heks verbrand worden.’
‘Geloof jij in heksen?’
Maar dit deed Zadko niet, - hij geloofde niet eens in het werkelijke bestaan van de Duivel. Bovennatuurlijke machten, zelfs Christus, zelfs God, hadden voor hem te zeer een louter symbolische beteekenis dan dat hij waarde kon hechten aan toch zoo algemeen aanvaarde zaken als de heksensabbath, het betooveren van vee, of het impotent maken van mannen langs magische weg. Algemeen aanvaard in deze Duitsche landen althans. In Leiden, herinnerde ik mij, zag men op de heksenvervolgingen neer; reeds dertig jaar te voren had onze medische faculteit verklaard, dat heksen niet op het water kunnen drijven, en dit antwoord op een vraag van het Hof van Holland hield al bijna in, dat er geen heksen bestonden naar het oordeel der geleerde heeren. Eenige jaren daarna was er nog een heks verbrand, in Schoonhoven meen ik. Maar dit was tevens voor het laatst; men was zich voor deze superstitie begonnen te schamen, en ook die er nog aan geloofden waren te zeer doordrongen van de moeilijkheid om in een bepaald geval aan te toonen of iemand inderdaad een heks was. De vrouwen, die in Oudewater nog wel op de heksenwaag gewogen werden, kwamen allen uit Duitschland of Vlaanderen. Na gewogen te zijn vertrokken zij weer met hun certificaten, papieren vol onzin, die de Oudewatersche autoriteiten hun voor goed geld hadden uitgereikt, in hun vuistje lachend. Als kind had ik aan de witte wijven en de bulleman geloofd, maar niet voor lang, en heksen leken mij eigenlijk nog veel onzinniger.
Het leven door mij in Heidelberg geleid was te gezond, ik zag overdag te veel groene bergen en glinsterende daken, - wij waren nu bezig aan een kleine schans ten Oosten van de Trutzbayer, halverwegen de top van de Geiszberg, - dan dat dit duistere bijgeloof mij lang had kunnen bezighouden. Ik sprak veel
| |
| |
menschen. Elk van hen sprak over de oorlog, - een wirwar van tegenstrijdige meeningen, bij de ontwarring waarvan mijn critische zin ten zeerste gescherpt werd. Ik merkte trouwens op, dat de jonge militairen in het algemeen critischer waren dan de oudere, hetzij omdat zij pas geleerd hadden hun goedgeloovigheid te overwinnen en dit graag lieten merken, hetzij omdat de ouderen zich niet voor de geruchten interesseerden en gedachteloos napraatten wat zij hoorden, omdat het tóch niet van belang was. Welk een vreugde, als melkmuil een veteraan te kunnen aantoonen, dat het bericht over de val van Ladenburg en de vereeniging van Mansfelts troepen met die van de dolle bisschop ten Noorden van de Neckar onmogelijk op waarheid kon berusten, omdat.... (Toevallig was de tweede helft van dit bericht inderdaad valsch, hetgeen echter niet beteekende, dat van de argumenten, door de jeugd naar voren gebracht, er ook maar éen juist was.) Ieder die weet hoe groot het aanzien is waarin oudere soldaten bij het leger staan, zal kunnen beoordeelen hoe hoog ons zelfvertrouwen stijgen moest dank zij deze vreedzame schermutselingen.
Ik stelde mij van de dagelijksche gewoonten van de goeverneur op de hoogte, en ging om tien uur 's ochtends naar zijn huis. Op het marktplein, dat ik passeeren moest, was Neumayr von Ramsla bezig zijn vendel te drillen als de meest schoolsche Mauriciaan, die ooit in een bedreigde vesting zijn tijd verspild heeft met fantastische formaties uit de handboeken. Juist was hij erin geslaagd zijn volk onder tromgeroffel een soort ster te laten vormen. De omstanders, soldaten meerendeels, vermaakten zich vooral met de commando's die, rechtstreeks uit het Latijn vertaald, tegen iedere traditie ingingen, en die, hoezeer van Nassausche afkomst, zelfs bij Maurits nooit alle zijn ingevoerd. Mijn oude vriend Ramsla, met zijn droefgeestige hangsnor, bevelen hooren uitbrullen, die zelfs de lachlust van zijn eigen manschappen gaande maakten, mocht eenigszins pijnlijk voor mij zijn, het versterkte toch ook weer mijn jeugdige zelfverzekerdheid tegenover de ouderdom. Het was waar, dat bij de kinderen, die in een hoek van het plein de exercities nabootsten, deze zelfverzekerdheid nóg grooter was.
Voor het huis van de goeverneur liep een schildwacht, de deur stond open. Juist verscheen in de gang een kwartiermeester, die ik oppervlakkig kende, rood in zijn gezicht, papieren in de hand. Toen ik hem vroeg bij wie ik zijn moest om mij te laten aandienen, begon hij schamper te lachen: de goeverneur, zei hij, was in een stemming, waarin hij aangedienden, en oudgedienden ook, wat dat betrof, alleen maar de huid kon volschelden. ‘In acht huizen hebben soldaten de koperen waterpannen uit de haard
| |
| |
gestolen,’ riep hij uit, zich het zweet van het voorhoofd wisschend, ‘om het koper te verhandelen aan de valsche munters, die er zilvergeld van slaan, in Mannheim. En wat zegt hij? Als ik bewijzen kan wie het gedaan heeft, - bewijzen! - dan zal hij de schuldigen door de provoost op de houten ezel laten zetten. Op de houten ezel!’ - Brieschend van verontwaardiging liep hij de straat op. Na eenig zoeken vond ik een gebocheld kamermeisje, dat zich bereid verklaarde mijn brief aan de goeverneur te brengen; het was waarschijnlijk een kamermeisje van gravin von Eberstein, in een van wier vele huizen Von der Merven woonde. Terwijl ik in de gang stond te wachten, waar officieren en stedelijke ambtenaren langs mij heentrokken, onder elkaar pratend en lachend, alsof zij niet in een stad woonden met een onversterkte linker Neckaroever, begon ik voor het eerst te twijfelen aan het welslagen van mijn onderneming. Het fnuikendst leek mij het gebrek aan tijd dat ik hebben zou. De goeverneur had het uiteraard druk, en de linker Neckaroever was nu juist iets waar men met een zekere behoedzaamheid naar toe laveeren moest.
Een Schotsche sergeant bracht mij naar zijn kamer. Van bewaking hier, op de eerste verdieping, geen spoor. Een aanslag op de goeverneur was dan ook niet zeer waarschijnlijk, want Von der Merven was niet een zeer belangrijk personnage. Oog in oog met hem, hij achter de tafel gezeten, waarop een pannetje met melk en een tinnen kroes stonden, - hij was maaglijder, - ik met de handen op de rug en de linkervoet naar voren, moest ik mijzelf bekennen er onder de Heidelberger militaire grootheden genoeg gezien te hebben die zijn taak met meer zwier zouden hebben vervuld dan hij, en wellicht met meer bekwaamheid. Hij was het type van de vechtsoldaat zonder persoonlijk overwicht anders dan tijdens het gevecht, en dan misschien ook meer op de vijand dan op de eigen strijders. Het is maar al te zeer bekend welk een slechte naam de gebeurtenissen voor en tijdens de overgave van Heidelberg hem onder de inwoners hebben verschaft: men vond zijn gedrag execrabel, hij dacht slechts aan zichzelf, hield bij de onderhandelingen over het accoord vrijwel geen rekening met de stadsbelangen, en liet zich zelfs de kleinoodiën van de keurvorst te ontfutselen, die op slot, waar hij zich met zijn soldaten teruggetrokken had, toch gemakkelijk verborgen hadden kunnen worden. In mijn latere leven heb ik soldaten gesproken, die onder hem gediend hadden: zij hadden geen goed woord voor hem over. Maar Tilly heeft hem in hoogst eigen persoon met de degen in de vuist naar de Bergstraat geleid, toen bij het uittrekken der bezetting de woedende Beieren hem, onder schending van het accoord, in stukken wilden scheuren. Zooiets
| |
| |
doet men niet tegenover een tegenstander die men niet hoogacht. Laat ik zeggen, dat hij een man was die op afstand imponeerde, en van dichtbij door de mand viel. De lijnen van zijn lang, geelbleek gezicht waren krachtig en kloek; maar het vleesch, het leven, waarmee die lijnen gevuld waren, deugde niet; de mond was te bitter voor iemand die bevelen moest, de oogen te klein, de voorhoofdsrimpels te weinig op nadenken duidend, te veel op zwoegen en dienstkloppen; en zijn kaal hoofd, waarop een sabelhouw een diep litteeken had achtergelaten, maakte hem ploertig in plaats van eerbiedwaardig.
‘Hollander?’ vroeg hij met een raspend stemgeluid.
‘Ja, goeverneur.’ - Ik verwachtte nu een toespeling op zijn eigen Hollandsche afkomst, maar dergelijke vriendelijkheden lagen niet in zijn lijn. In plaats van mij aan te kijken hield hij de melkpan in het oog.
‘Vestingbouwkundig ingenieur? Dat staat ten minste in die brief.’
‘Juist, goeverneur; ik heb mijn opleiding genoten onder.... op de school van... de school die door Prins Maurits gesticht...’
‘Niet stotteren. Wat wou je?’
Hiermee wierp hij al mijn berekeningen, of liever die van De Romanesque, omver. Op deze vraag kon ik onmogelijk antwoorden, dat de ingenieursschool een gebouw in oud Romeinsche stijl was, of dat de Prins mij een theoretische opdracht had gegeven. Hij liet mij nog minder tijd dan ik had gevreesd. Gelukkig viel mijn oog op de kaart van Heidelberg, waarop, zoo niet de oevers in alle bijzonderheden, dan toch de Neckar zelf duidelijk te zien was. Zoo weinig tijd tot nadenken als ik had, viel mij nog op, dat hij bovenop de Geiszberg en de Königsstuhl vlaggetjes had geprikt: eigenaardige grootspraak, in verband met het ontbreken van versterkingen daar ter plaatse.
‘Goeverneur,’ zei ik, zoo vrijmoedig als ik maar durfde, ‘als ingenieur kan ik niet genoeg woorden van lof vinden voor de wijze waarop Heidelberg tot een vesting is gemaakt. Ik ben hier als schansmeester aangesteld, en ik heb alles gezien, en bewonderd. Ik geloof, dat Tilly, of wie ook, er nooit in komt. Tenzij misschien.... Het is mij opgevallen.... Hier....’ - Ik liep naar de wand, en wees op de kaart de Neckaroever aan, waarbij ik mij nog vergiste ook, en eerst de rechter aanwees. - ‘Prins Maurits.... Ik bedoel dit: wanneer er in dit voortreffelijke systeem een zwakke stee aan te wijzen zou zijn, dan zou ik als vakman zeggen....’ - En ik klopte met mijn vinger op de linker Neckaroever, en keek hem vol verwachting aan. Hij moest het nu toch begrijpen, hij moest het nu toch van mij aannemen, dat de linker
| |
| |
Neckaroever alles bedierf, hij moest tot inkeer komen. Inderdaad begreep hij het.
‘Eruit!’ snauwde hij, en wees naar de deur.
‘Maar goeverneur....’
‘Niet tegenspreken. Eruit! Ga aan je werk!’
Er bleef mij niets anders over dan te gehoorzamen. Toen ik bij de deur gekomen was, riep hij mij terug:
‘Wie heeft je daartoe opgestookt?’
‘Niemand, goeverneur,’ antwoordde ik, weer vol hoop, ‘ik heb alleen mijn oogen de kost gegeven en niemand deelgenoot gemaakt van mijn bevindingen.’
‘Dat lieg je. En deze brief dan?’
‘Monsieur de Romanesque was zoo goed mij een introductie te verschaffen. Hij weet niet waarvoor ik u spreken wilde.’
Een bittere glimlach gleed over zijn gezicht, en hij keek weer naar de melkpan. - ‘Je hebt je oogen de kost gegeven, en je ooren zeker dichtgestopt met was? Jij zult niet weten,’ donderde hij, met zijn vuist de tafel bewerkend, zoodat de melk opspatte, ‘jij zult niet weten, potzblitzsapferment, dat de Neckaroever hier onder de Heidelberger beunhazen meer over de tong is gegaan dan dertig jaar geleden de mooie Agnes van Mansfelt, toen zij bij de keurvorst van Keulen in bed kroop! Zeg aan je opdrachtgevers, dat ik tot op heden de zaak in beraad had gehouden, maar dat ik vanáf heden niet dulden zal, dat er ook maar een beerput wordt gegraven aan de Neckaroever!’
‘Maar goeverneur,’ stamelde ik, ‘dat is toch niet in het belang....’
‘Eruit!’ bulderde hij, terwijl hij van zijn stoel opsprong, ‘vervloekte hansworst! Verdoemde idioot, met je mooien leeren kolder! Moet je daarin gráven? Aangekleede aap! Scheer je weg! Hollandsche lummel!’
Hij schold nog, toen ik al op de gang stond, bevend van schrik. Het leek mij alleszins denkbaar, dat hij mij straffen zou, of ontslaan; ik zag mij al op de houten ezel zitten, gebrandmerkt, gegeeseld, als eerlooze schelm uit Heidelberg gejaagd.... Mijn eenige troost was, dat de linker Neckaroever nu voorgoed van de baan was en dat hij mij bij nader inzien dankbaar moest zijn, dat ik hem daartoe het voorwendsel had verschaft.
De Romanesque nam alles heel rustig op, toen ik het hem vertelde. Bij navraag bleek, dat het oogenblik niet slechter gekozen had kunnen zijn, want juist de laatste dagen hadden voorname burgers en edelen en ambtenaren van de kanselarij de goeverneur met man en macht bestookt, en zelfs een petitie ingediend, bijna een smeekbrief. Maar dat kon De Romanesque niet weten.
|
|