| |
| |
| |
II
Mijn oom Heinrich Krillart bewoonde een kapitaal huis, niet ver van de keurvorstelijke kanselarij. Het was zijn derde huis in Heidelberg, want hij was langzaam opgeklommen, iedere verbetering in zijn positie bezegelend met een verandering van domicilie. De patriciërshuizen in deze streken lijden een weinig aan hoogmoedswaanzin; Duitschers zijn afgrijselijk hoog in hun wapen, voelen zich steeds de meerderen van anderen, vooral wanneer zij minderen zijn, en natuurlijk moet dit ook in de bouwtrant hunner huizen tot uitdrukking komen. Anders dan in onze Hollandsche steden zijn deze van boven het zwaarst, en puilen uit met erkers en dergelijke, zooals een weelderige vrouw met borsten, en dan nog alles goud en blauw versierd, met emblemen en spreuken en krullen; maar het is mogelijk, dat hier evenveel Fransche smaak in tot uiting komt als Duitsche, want Heidelberg, èn door de vele Hugenoten onder welgestelden èn door de toon, die jaren lang aan het hof heerschte, is op en top een verfranscht oord, - een vroolijk oord, schoon toendertijd wat gedrukt.... Ik had Zadko in een logement bij de Neckarbrug achtergelaten, en bewoog mij nu door een straatgewoel, dat mij kenschetsend leek voor een half belegerde stad: veel boeren die zichzelf in de weg stonden; rijen koeien op een groot plein, loeiend, niet op tijd gemolken; een menigte soldaten; en ieder soldaat met een meisje aan de arm. Het verheugde mij enkele van deze krijgslieden Hollandsch te hooren spreken: de bezetting, gedeeltelijk op het slot ingekwartierd, voor een ander gedeelte bij de burgerij, bestond in hoofdzaak uit Hollanders, Engelschen en Schotten; en bij de inwoners mochten de eersten dan weinig populair zijn, sinds Frederik Hendrik (naar hun zeggen) de Palts in de steek gelaten had, meisjes staan nu eenmaal voor niets. De goeverneur van Heidelberg, overste Heinrich von der Merven, of van de Merwe, die onder rechtstreeksch bevel van de in Mannheim zetelende Sir Horace Vere stond, was
van Hollandsche afkomst. En de bezetting van de Paltser vestingen mocht dan eigenlijk een Engelsch leger zijn, een geschenk van de Engelsche koning aan schoonzoon Frederik, door de Staten werd het toch grootendeels betaald. Sinds Tilly's Croaten in de omgeving eenige armen en beenen hadden afgezaagd, eenige ooren met kokend lood volgedruppeld, eenige kleine meisjes na verkrachting in de bakkersoven geschoven, had er een soort volksverhuizing plaats gehad, in beide richtingen: notabelen, professoren, ambtenaren, studenten volgden het voorbeeld van de keurvorstelijke familie en begaven zich naar elders, de boeren en
| |
| |
de edelen uit de omtrek stroomden de stad binnen. Toch waren er nog enkele onverschrokken theologen achtergebleven, en in het algemeen was de stemming hoopvol, sinds in het najaar Tilly's sommatie om de stad over te geven met verachting beantwoord had kunnen worden. Daar Mansfelt toen al in de buurt was, had de oude vos niets kunnen uitrichten. Met het aanleggen van deels zeer doeltreffende versterkingen was men reeds in de zomer van het vorige jaar begonnen. De terugkeer van keurvorst Frederik, die zich op dit oogenblik reeds bij Mansfelt's leger bevond, werd in Heidelberg overigens kalmer opgenomen dan op het land, wellicht omdat de stedelingen de mérites van hun geliefde vorst beter konden beoordeelen dan de boeren daarbuiten.
Ofschoon het huis geheel aan de mij gegeven beschrijving beantwoordde, met zijn protserige gevellijnen en de leeuwenkoppen met gouden slingers erom, meende ik in het eerst, dat er een vergissing in het spel moest zijn. Het was een warme namiddag, de voorbode van een zeer warme en droge zomer, en de hooge benedenramen stonden open. Voor die ramen zat een viertal bont uitgedoschte meisjes toilet te maken, de spiegel in de hand, de haren los. Een oudere vrouw op de achtergrond vervolmaakte het beeld van een bordeel zooals men dat in Leiden van de straatzijde nimmer te zien kreeg. Nochtans voelde ik mij dadelijk op vertrouwd terrein, en kon niet nalaten deze werkelijk alleraardigst uitziende deernen een knipoogje te geven, even voordat ik de zware, koperen klopper op de deur liet vallen. Hoewel zij teruglachten en de oudere vrouw bij het venster riepen, leken zij mij geen meisjes voor iedereen; zij legden zich duidelijk eenig zelfbedwang op. Het was een stille, deftige straat; er passeerde op dit oogenblik niemand, ook geen soldaten.
Ik moest drie maal kloppen voor mij werd open gedaan door een bejaarde huisknecht, in een zwartgevlekte kiel, die mij aanstaarde alsof ik een Jobstijding kwam brengen. Toen ik mij bekend maakte als de Leidsche neef, die zijn oom graag zou bezoeken, indien deze hier inderdaad woonde, helderde zijn gezicht op, en onder buigingen bracht hij mij naar een donker zijvertrekje, met de belofte zijn meester zoo spoedig mogelijk te waarschuwen; Herr Krillart was in de drukkerij achter het huis, en zou zich waarschijnlijk willen wasschen en verkleeden en het haar kammen en borstelen.
‘Laat hij zich geen moeite geven,’ zei ik, ‘ik zie er ook niet al te fraai uit, na een voetreis van eenige weken. Die meisjes voor aan de straat, zijn dat mijn nichten?’
Hij verwrong zijn gezicht tot een allersmakelijkste grijns. - ‘Dat zijn hoeren.’
| |
| |
‘Tot die gevolgtrekking was ik ook al gekomen. Maar het een sluit het ander niet uit. Dus het zijn mijn nichten niet?’
Toen het tot hem doordrong, dat ik mij een kwinkslag veroorloofde, kwam hij wat dichter bij, en fluisterde: ‘Het zijn de hoeren van de soldaten, die hier ingekwartierd zijn, jonge heer. Het is een schande, en zij vernielen alles; laatstleden hebben twee soldaten, dronken Schotten, met messen gevochten, en om het bij te leggen hebben zij toen hun kunsten beproefd op de donzen bedden: de veeren vlogen tot aan de overkant. Toen wij hen wilden kalmeeren, riepen zij: “No popery,” - dat roepen zij altijd, wat het beteekent weet ik niet. En er is niets aan te doen, de goeverneur lacht erom. Wacht u hier zoo lang, mijnheer Krillart....’
‘Criellaert,’ verbeterde ik.
‘.... en bekijkt u deze drukken; mijn patroon houdt het hoofd boven water, en drukt nog vlijtig. Nu het niet meer voor de academie of voor de Frankforter boekenmarkt kan zijn, spreekt hij de menschen moed in met tractaten en vroolijke geschiedenissen. Niemand die zoo weet wat de menschen noodig hebben als mijn patroon.’
Hij trippelde weg, en ik bekeek de boeken en boekjes, die langs de wanden ter bezichtiging waren opgesteld. Er was van alles bij: almanakken, herdrukken van oude schelmenromans, de Heidelberger catechismus in verschillende vertalingen, politieke vlugschriften, een verheerlijking van de daden van koning-keurvorst Frederik de Vijfde, een boek over hekserij, waarin een prachtige ets van Michael Herr, de heksensabbath op de Bloksberg voorstellend, met katers en monsters en naakte vrouwen op bezemstelen. Mijn oom scheen werkelijk van alle markten thuis, want naast de vele streng Calvinistische geschriften merkte ik ook een boekje op, dat een opvallend Libertijnsche geest ademde en waarin gelijkelijk werd getoornd tegen Katholieken, Lutheranen en Calvinisten. Het heette ‘Die alte Wahrheit,’ en éen stelling luidde: ‘Dat dit het beste reformeeren is, dat ieder met zichzelf begint,’ - een onmiskenbaar kettersche uitspraak, al klonk het als mannentaal; maar zelfs op politiek terrein verleende mijn oom blijkbaar het woord aan zooveel mogelijk stemmen tegelijk, al moest men erkennen, dat een geïllustreerd vlugschriftje tegen het Calvinisme en een boek over de ‘daden der Protestantsche Unie’, waarvan alle bladen leeg waren, zorgvuldig verborgen stonden achter loyalere werken. Maar bij mijn oom waren zij gedrukt, daaraan was geen twijfel mogelijk.
Zijn verschijning was niet geheel in overeenstemming met de
| |
| |
sluwe koopmansgeest, die uit deze veelzijdige drukkerswerkzaamheden sprak. Hij was kleiner dan mijn vader en minder vergrijsd, - een fraaie gezantenkop, zou men zeggen, met hoogstens iets schichtigs in de ooghoeken. Mijn vader zag er stellig minder nobel en betrouwbaar uit, om van het verschil in beschavingspeil maar te zwijgen. Waar híj, bij opwinding, in zijn grijze profetenbaard kneep alsof hij er touw van wilde maken, daar liet mijn oom Henri, die zich Heinrich noemde, zich hoogstens verleiden tot een bestreelen met de handrug van de uiterste punt van een zwart en geparfumeerd sikje. Hij was in donkergroen fluweel gekleed, naar de voorlaatste mode, hier in Heidelberg ongetwijfeld de laatste, en in de hand droeg hij een rol perkament, als een maarschalksstaf. De hartelijke begroeting, de kus op beide wangen naar Fransche trant, deden mij mijn waakzaamheid niet verliezen. In het Duitsch, met iets vragends in de oogen, alsof hij volop bereid was tot Fransch of Hollandsch of wellicht zelfs Italiaansch over te gaan, heette hij mij welkom, vroeg als terloops naar de welstand der Leidenaars, keek naar mijn bestoven schoenen, en zweeg. Vervolgens zoog hij snel zijn adem naar binnen, alsof hem iets te binnen geschoten was, tikte mij met de rol perkament op de schouder, en sprak:
‘Een bloedeigen neef zou ik gastvrijheid moeten aanbieden, maar het is helaas onmogelijk. Het huis is overvol, en niet met de beste gasten. Ik heb de dienstmeisjes weg moeten sturen, om hen te sparen, en zelfs op hun kamertjes huizen soldaten. Met veel moeite heb ik gedaan gekregen, dat zij niet bij mij aan tafel eten, met hun vrouwen. Maar voor het overige....’
‘Maakt u zich geen zorgen over mij, oom! Ik slaap in een logement....’
‘Aan mijn tafel zal ik je altijd graag zien,’ zei hij, zichtbaar opgelucht, ‘mijn vrouw is ziekelijk, en voedsel is er ook niet al te veel in de stad.... Alle molens in de omtrek zijn door monsieur Tilly verbrand. Ik neem aan, dat je mij hier in Heidelberg bent komen opzoeken voor de afrekening?’
In het eerst begreep ik niet waar hij op doelde; maar al spoedig werd mij duidelijk, dat de vraag betrekking had op de boeken, die hij bij lange tusschenpoozen naar Leiden had gestuurd, en waarvan de opbrengst, indien mijn vader ze verkocht had, langzamerhand een aardige som zou hebben bedragen. Hij bedwong zijn teleurstelling, toen ik hem zei, dat de boeken nooit aangekomen waren, en dat ik voornemens was mij in Heidelberg als vuurwerker of vestingbouwkundige te laten aanwerven, en ging mij voor naar de achterkamer, over trapjes en door smalle gangetjes, waar langs de muren lage, met groen fluweel overtrokken
| |
| |
koffers stonden, waarschijnlijk vol boeken. Achter bijna alle deuren klonk rumoer, geschreeuw, gerinkel, gegichel; en het kwam mij voor, dat de deftige geleerdengeur van papier en drukinkt in dit huis de mededinging dulden moest van twijfelachtige reukwerken en goedkoope tabak.
De achterkamer bevatte weinig meubels, vermoedelijk ten gevolge van de inkwartiering. Bij mijn stoel kwam een glas malvezij te staan op ee{problem} omgekeerde Keulsche pot: mijn oom en tante bedekten hun tijdelijke berooidheid allerminst met de mantel der liefde. De laatste lag kwijnend op een ruststoel, blijkbaar lijdend aan waterzucht. Zij was hoogblond, en moest vroeger, voordat de ziekte haar gezicht tot weinig anders meer in staat stelde dan het uitdrukken eener wezenlooze oplettendheid, mooi zijn geweest. Het scheen niet tot haar door te dringen, dat ik haar neef was; eerst in de loop van het gesprek, na allerlei loom gevraag, aanvaardde zij dit feit. Van de overige familieleden was alleen de jongste zoon aanwezig, een volkomen verduitschte knaap met zeer stellige meeningen over de oorlog, en niet veel meer dan een verstrooide hoffelijkheid voor mijn persoon. Ik nam mij voor, zoo weinig mogelijk van hun gastvrijheid gebruik te maken.
Er was nog een vijfde in de kamer, de bejaarde hopman van een Duitsch vendel, dat voornamelijk uit ingezetenen bestond. Hij leek mij een melancholicus. Diepe zuchten loozend en op zijn grijze hangsnor kauwend, beklaagde hij zich over de ongunst der tijden en over het lot, dat de keurvorstelijke residentie te wachten stond. Niet voor niets was er een teeken in de hemel gezien: een omgekeerd zwaard, dat nog het meest op een Zwitsersche houwdegen geleek, zoo een als de oude landsknechten gebruikten; binnenkort zou de brandende stad wel weer verschijnen, evenals bij het vertrek van de keurvorst, als omineuze begeleiding van de rouwklachten der Heidelbergers, die niets goeds van het Boheemsch avontuur verwachtten, hierin trouwens gestijfd door Frederiks moeder, die meer kijk op de zaken had dan de keurvorst en zijn eerzuchtige gemalin te zamen. Niet zonder reden had zij de pronkstoet uit een hooggelegen venster van het slot hoofdschuddend nagekeken. Heidelberg zou nog lang moeten boeten voor deze onberaden stap. Het ergste was, naar hij betoogde, het gemis aan discipline onder de huurtroepen, niet zoozeer nog omdat dit de weerbaarheid schaadde als wel in verband met een voorspelling van de vroeg-Christelijke philosoof Lactantius, die geschreven had, dat storingen in de krijgstucht een van de teekenen waren, voorafgaand aan de Jongste Dag. Hij heette Kasimir Neumayr von Ramsla, en bleek onder Maurits gestreden te hebben en een groot bewonderaar te zijn van diens hervormingen, zoo
| |
| |
zelfs, dat hij in Heidelberg, onder deze hachelijke omstandigheden, geen afstand had kunnen doen van de ingewikkelde exercities, waarin onze beide Stadhouders een tijdlang, en meer op papier of met looden soldaatjes misschien dan in werkelijkheid, hun heil hadden gezocht. Meer geleerde dan krijgsman, goed kenner van Aelanus en Polybius en andere antieken, was hij in aanraking gekomen met mijn oom, die veel oude boeken en plaatwerken over strategie verhandelde. Later hoorde ik, dat hij tot zwaarmoedigheid was vervallen ten gevolge van een gebeurtenis tijdens de Guliksche oorlog. Als overste - een veel hoogere rang dan hij thans bekleedde - was hij er getuige van geweest hoe een vrouw met haar kind in de arm van een brandende toren sprong, in een gebrandschat dorp. Dit was hij nooit te boven gekomen, wellicht omdat hun lot hem aan zijn eigen vrouw had doen denken, die jong in het kraambed gestorven was. Zijn zachte manieren trokken mij wel aan; maar ik had geen gelegenheid hem te polsen over mijn vooruitzichten in Heidelberg, daar mijn oom en mijn neef zich telkens van het gesprek meester maakten.
Toen ik, weinig gesticht door deze kennismaking, afscheid nam, zei mijn tante tegen mijn oom, dat hij niet vergeten moest het mij te zeggen. Ik vroeg mij af, of zij hem soms een wenk gaf mij het huis te verbieden; maar eenmaal in het zijvertrekje met de uitgestalde boeken terug, deed hij zoo overdreven vriendelijk, dat ik begreep op iets anders verdacht te moeten zijn.
‘Luister eens, Gerard,’ zei hij, mij in een leuningstoel drukkend, ‘je bent hier altijd een welkome gast, vergeet dat nooit. Maar er zijn verwikkelingen. Mij is nooit iets geschreven over de beproeving, waaronder je ouders gebukt gaan; terecht misschien, zooiets verzwijgt men liever. Ik heb zelf dochters, allen getrouwd, de hemel zij geloofd; ik kan mij begrijpen hoe het Armand te moede moet zijn geweest.... Maar ik weet alles, uit een andere bron.’
‘Uit een andere bron?’ vroeg ik verbaasd, ‘u bedoelt over Lysbet?’
‘Uit de beste bron,’ zei hij veelbeteekenend, en hield het hoofd scheef, als bij rouwbeklag.
Ik moest even nadenken, toen lachte ik kort. - ‘De beste bron is ongetwijfeld Lysbet zelf.’
‘Je hebt het gezegd,’ knikte hij, ‘Lysbet is in Heidelberg.’
‘Meent u dat?!’ riep ik uit, opspringend van mijn stoel, ‘het lijkt haast niet mogelijk.... En met wie, en in welke hoedanigheid? En heeft zij u opgezocht?’
‘In een hoedanigheid, waarover men in beschaafd gezelschap het zwijgen pleegt te bewaren, helaas, helaas.... Wij kunnen haar
| |
| |
niet ontvangen, jongen, mijn vrouw is zeer streng op dit punt; al moet ik zeggen, dat men in dit huis op dit oogenblik misschien iedereen zou kunnen ontvangen. Maar wanneer je haar.... Ik bedoel, wanneer zij soms van plan zou zijn met je mee....’
‘Maakt u zich niet ongerust,’ zei ik koel, ‘ik begrijp volkomen, dat ik de point d'honneur van de dames, die ik aan de straatkant hebt gezien, niet aantasten mag.’ - Het was iets te scherp gezegd, en ik had er ook dadelijk spijt van, vooral toen hij verschrikt vergoelijkende geluidjes begon uit te stooten, - ‘nu, nu, mijn jongen, neen, neen,’ - en mij met zachte hand in de leuningstoel terugduwde, als man van de wereld, die niemand krenken wil. Weer moest ik lachen. Wat kon het mij eigenlijk schelen?
‘Lysbet heeft zich in de vroolijke Palts vertoond als legerhoer,’ zei ik, zoo plomp en cynisch mogelijk, ‘het was te voorzien.’
‘Legerh....!’ riep hij ontsteld.
‘U hoeft tegenover mij geen blad voor de mond te nemen, oom. Lysbet heeft nooit veel voor mij beteekend.’
‘Legerh....!’ herhaalde hij op dezelfde toon, ‘maar mijn lieve jongen, daar is geen sprake van! Het eenige wat men haar ten laste kan leggen, is dat zij de man volgt met wie zij niet getrouwd is....’
Voor de tweede maal sprong ik van mijn stoel op. - ‘De schilder! Dát zou prachtig zijn! Ik heb mijn vader namelijk beloofd.... maar dat zal u geen belang inboezemen. De schilder, die haar in Leiden verleid heeft!’
Hij kuchte, en schudde twijfelend het hoofd. - ‘Ik weet niet wat zich in Leiden heeft afgespeeld, maar de man, in wiens gezelschap zij zich bevindt, is geen schilder, doch een rijk koopman, met diplomatieke opdrachten en relaties met Mansfelt. Verder weet ik niets van hem af; hij heet De Romanesque, of Romanesco, en woont in het logement Zum Goldenen Bockshorn, waar de hooge militairen verblijf houden, die niet op het slot zijn ingekwartierd. Toen Lysbet hier kwam, hebben wij haar gastvrij ontvangen, al wekten haar kostbare kleeren toen reeds onze argwaan op....’
‘Tamelijk onbeschaamd om hier te komen,’ zei ik, nieuwsgierig wat hij hierop antwoorden zou.
‘Vind je?’ vroeg hij vaag, ‘wij hadden haar nooit gezien, en zij is toch een familielid. Voor éen keer vind ik zooiets niet erg. Ik weet wat er in de wereld te koop is, maar mijn vrouw is nog van de oude stempel.... Zij is toen uit zichzelf weggebleven, en de rest heb ik van hooren zeggen. Wanneer mijn vrouw er niet was....’
‘Hoe lang is zij dan al hier?’
| |
| |
‘Dat zal nu een half jaar zijn, - laat eens zien; ja, het was een paar dagen nadat Mansfelt Frankenthal ontzette. Daarna heb ik haar niet meer ontmoet, zij leeft ingetogen genoeg....’
‘In datzelfde logement?’
‘Ja, met die koopman. Zum Goldenen Bockshorn.’
Na mij te hebben laten uitleggen waar dit logement met zijn pompeuze naam te vinden was, nam ik afscheid van hem met de belofte in geen geval Lysbet aan te moedigen haar bezoek te herhalen. Op straat was het al schemerig; niet zonder sarcastische belangstelling nam ik waar hoe de vier meisjes bij kaarslicht om de oudere vrouw zaten heengeschaard, die hen uit de kaart scheen te voorspellen. Het was een winderige avond: een van die gure tochtwinden, die in het smalle Neckardal hun oorsprong nemen en over Heidelberg naar het Rijndal strijken. Ik liep door smalle, bochtige straten, en op éen punt, waar een breedere straat omhoogvoerde, zag ik ook het slot weer, een bleeke steenmassa in de avondgloor, met de holle poorten der arcaden van het nieuwe terras. Het weelderige groen van het park zette zich geleidelijk voort in het groen der bergen. Meer naar rechts vertoonde zich het oude slot, hooger gelegen, en tot een fortificatie omgeschapen; en er waren nog meer versterkingen, veelhoekige torens, klevend aan de bergwand. Heidelberg leek mij geen slecht verdedigbare vesting.
Daar Zadko erop rekende, dat ik bij mijn familie bleef eten, had ik de avond voor mij. Het logement lag tusschen de Peterskerk en de oude keurvorstelijke tuinen, tien minuten van het huis van mijn oom; maar ik wilde eerst nog iets meer van Heidelberg zien, terwijl een wandeling in de avondlucht mij ook zou kunnen helpen mijn gedachten te ordenen. Het bericht omtrent Lysbet had mij toch meer geschokt dan ik mijzelf wel durfde bekennen. Over de koopman, in wiens gezelschap zij zich bevond, dacht ik weinig na: het was alleen de schilder, die mij belang inboezemde. En dan was er nog Lysbets kind; en de vijf jaar, die zij in de vreemde had doorgebracht en ten slotte zijzelf, haar uiterlijk, haar welstand, de houding die zij tegenover mij zou aannemen! En al mocht ik dan niet hopen mijn wraakbelofte nu reeds te kunnen inlossen, deze ontmoeting zou mij toch op de goede weg kunnen helpen. Het wás ten slotte een belofte, - en hoe sterk zou ik tegenover mijn vader niet staan, indien ik hem bij mijn terugkomst verrassen kon met iets dat hem zulk een diepe bevrediging zou moeten schenken! Gesteld, dat het ooit nog tusschen Deliana en mij werd bijgelegd, zou mijn vader zich dan nog tegen een huwelijk kunnen kanten, indien ik hem zeggen kon: Lysbets verleider leeft niet meer....?
| |
| |
Onder het voortspinnen van deze gedachten liep ik straat in straat uit, stijgend, dalend, over pleinen en langs kerken, en bijna steeds te midden van een door fakkels en lantarens verlichte menigte, die men niet anders dan bandeloos kon noemen. Niet alleen in, ook voor de herbergen werd gedanst. Het getoeter van de doedelzak, het gekras op de vedel, beroofde de residentie van al haar statige ingetogenheid. Dat de Heidelbergers, zoo al niet hun leven, dan toch hun have weinig zeker waren, bleek ten duidelijkste uit de vele vechtpartijen tusschen huiseigenaars en soldaten, bijna steeds met de bijbehoorende hoeren als aanleiding. Ik geloof, dat mijn oom nog geen klagen had. Uit een huis dicht bij de Heilige Geest Kerk werden, ondanks het smeeken van de bewoonster, meubels en bedden op straat gesmeten, niet bij wijze van plundering, doch meer als een veldslag tusschen de hoeren onderling, van wie de eene partij de andere wilde verdrijven, de wapens van hun minnaars, degens en partizanen, in de vuist. De soldaten mengden zich niet in het gevecht, en volstonden ermee de hoeren op te hitsen; het was een vermaak voor hen. Daar er niet alleen met stoelen en vaatwerk, maar ook met onwelriekende en bezoedelende materie gegooid werd, vertoefde ik hier slechts kort. Ik kreeg de indruk, dat de soldaten, de Engelschen, de Hollanders, zich vrij goed met elkaar verdroegen, zoolang deze bordeelscènes hun afleiding verschaften; en misschien school er wijze politiek in de door ieder gelaakte slapheid van de goeverneur. Het was waar, dat Von der Merven als ruw veteraan de grootst mogelijke minachting koesterde voor burgers en ambtenaren, welke laatsten hij ‘ellendige schrijvers’ placht te noemen; maar had hij hen beter beschermd, dan was er stellig kans geweest op ongenoegen met de soldaten, terwijl de ontevredenheid om slechte betaling en kleeding zich in muiterij of desertie had kunnen omzetten. Zooals de zaken nu stonden, hoefde men niet eens voor de
poortwacht soldaten van verschillende nationaliteit bij elkaar te zoeken, maatregel die anders altijd in vestingen genomen wordt, ter voorkoming van muiterij.
Toen ik honger kreeg, begaf ik mij naar het logement. Het was zeven uur, en ik was niet de eenige die door de uit de openstaande deuren stroomende braadgeuren werd aangelokt. Het was een oud, samengesteld gebouw met dikke muren en tralievensters; ook de belendende huizen waren voor gasten ingericht, en door een steeg bereikte men de stallen. Een bok met gouden horens prijkte op het uithangbord. Zelfs bij de onzekere fakkelverlichting liet zich onderscheiden, dat de naam van de eigenaar, Otto Kaplirsch, van veel jonger datum was dan de afbeelding en de overige
| |
| |
woorden: de letters waren zoo goed als pas geschilderd. In de straat stegen ruiters af en begaven zich met rinkelende sporen naar de ingang; er stond een rijtuig stil, waaruit vrouwen stapten, door uitzwermende jongens opgevangen en naar binnen geleid; stalknechts schoten op de paarden af. De hooge rang der binnentredende militairen was gemakkelijk te herkennen aan de enorme pluimhoeden, de bevelende houding, en hier en daar een pracht van een ganzenbuik; maar ook burgers, bij tweeën, bij drieën, stapten het logement binnen.
Mijn kleeren verkeerden in geen te beste staat, toch trok ik de stoute schoenen aan, en drong tusschen de officieren in een rookerige en slecht verlichte gelagkamer, blijkbaar het voornaamste vertrek uit de tijd, dat het logement nog niet de grooten der aarde ontving. Er zaten nu alleen wat boeren bijeen, verwaarloosde gasten; ik volgde de stroom, en kwam door een breede gang, waar een lange, athletisch gebouwde kerel met een koksmuts op jongens voor zich uitjoeg, in een kamer, of zaal, die zijn afmetingen te danken had aan het breidelloos wegbreken van muren. In het eerst schemerde het mij voor de oogen, zoo fel straalde het kaarslicht uit luchters en kandelaars op het wit damast der tafels, het glaswerk, de rijke costuums, de parelen en diamanten van eters, drinkers, wachters en praters. De zaal was met eikenhout beschoten, waarboven koppen van herten en wilde zwijnen prijkten; aan het eind ervan hing een levensgroot portret van Frederik de Vijfde, wiens donkere, schalksche kijkers vol vertrouwen neerblikten op de verdedigers zijner erflanden. Er vlamde een houtvuur. In het midden stond een lange tafel, waarlangs een twintigtal officieren geschaard zaten en een aantal dames, van wie enkele gemaskerd waren, anderen met zwarte mouches op wang of voorhoofd, alsof er gaten in hun gezicht waren gevallen, allen zwaar geblanket. Ik merkte op, dat de bediening in hoofdzaak was toevertrouwd aan jongens in kokskleedij, hoewel er ook meisjes rondliepen, met kanten mutsjes op, die echter meer met het toezicht schenen belast. Ook, het viel niet te ontkennen, en ik verbaasde mij hierover, hadden de jongens bij de militairen, althans de ouderen onder hen, de meeste aftrek; er werd met hen geginnegapt, zooals in andere landen met herbergdeernen; hun werd met ernstige en diepe blikken op het hart gedrukt het wildbraad behoorlijk te doen kruiden en de wijn niet te koel te serveeren; en éen ijzervreter, het aangezicht een en al haar en joviale vraatzucht, ontzag zich
niet onder het bulderend uitdeelen van zijn bevelen een dienknaap bij de kin te vatten. Dit was volkomen nieuw voor mij, en toen ik eenmaal aan een der tafeltjes langs de wand plaatsgenomen had, nam ik mij voor ten koste van alles
| |
| |
deze Ganymedessen te vermijden en mij van de hulp van een der meisjes te verzekeren. De pracht en praal om mij heen was overigens van dien aard, dat ik er ernstig rekening mee hield in het geheel niet te worden bediend.
Gelukkig ontdekte ik enkele tafeltjes van mij af de oude heer Neumayr von Ramsla, die mij bij zich wenkte en mij te eten noodigde, verbaasd dat mijn oom dit niet had gedaan. De verandering van plaats was mij in zooverre onwelkom, dat ik nu met mijn rug naar het gezelschap kwam te zitten. Tot mijn genoegen merkte ik, dat de zwaarmoedige hopman van de Ganymedessen al even afkeerig was als ik: wij werden bediend door een lang opgeschoten verschijning, die hij Marianne noemde, een mager meisje van een jaar of vijf-en-twintig, wier donkere, hongerige oogen in beenige oogkassen gloeiden. Zij had een verrukte mond, en liep wat voorover, schokkend in alle gewrichten, als een geraamte dat zich op een helsch feestje spitst. Hinderlijk was, dat zij mij voortdurend smachtende blikken toewierp, minder hinderlijk, dat zij mij steeds het beste toeschoof. Draaide ik mij om, ten einde de aanwezigen te bestudeeren, dan schoot zij onmiddellijk toe om te vragen of er iets van mijn dienst was. Ten slotte bepaalde ik mij maar tot de oude heer Ramsla.
‘De toestand is niet rooskleurig, mijn jonge Hollandsche vriend,’ zei hij, na mij enkele gegevens te hebben verstrekt over de mogelijkheden van dienst nemen in Heidelberg, ‘van strategie heeft niemand in deze streken veel benul, al hebben zij nu allen de meer voor de hand liggende verbeteringen, zooals het gebruik maken van kleinere carrés, in ondiepe slagorde, van Prins Maurits overgenomen. De markgraaf misschien nog het meest, maar hij begaat de domheid op Hernesto de Mansfelt te bouwen, die hij zelfs zijn dochter heeft beloofd. Mansfelt konkelt met alle partijen, dat is bekend. Vandaag voor de Unie, morgen voor de Liga, vandaag Ernst, morgen Hernesto. Hij is volkomen buiten machte de groote lijnen te zien: alleen uit wrok tegen aartshertog Leopold, die hem vroeger, toen hij nog Katholiek was, heeft tegengewerkt in een of andere wervingskwestie, is hij met het beleg van Zabern begonnen, dat hem niets anders heeft opgeleverd dan dat de keizer hem voor de derde maal in de ban heeft gedaan. Zoo voert men geen oorlog. En Christiaan weet evenveel van strategie als een afgericht wild zwijn.’
‘Ik kom van hem vandaan,’ zei ik, ‘zwijnerij was er genoeg bij hem. Maar hij is toch bij de Prins opgeleid?’
‘Hij moet alles weer vergeten zijn,’ zei Ramsla, nooit verlegen om pessimistische antwoorden op optimistische beweringen. Hij scheen te genieten van zijn zwartkijkerij, hij leefde er geheel van
| |
| |
op. - ‘Stel daartegenover nu Tilly en Cordova: een goede positie in het centrum van het landschap, zoodat zij niet heen en weer hoeven te trekken om hun soldaten van voedsel te voorzien; een rustiger geweten op het stuk van plunderen en brandschatten omdat zij nu eenmaal in vijandelijk land zitten; en een leger, dat veel meer oude soldaten telt dan dat van de tegenstanders. Ze weten ook meer van de krijgskunst af, al is Tilly wat bekrompen en ouderwetsch.’
‘Wat denkt u van de kansen van Heidelberg?’
Hij kauwde op zijn snor, en keek mij droevig en verrukt aan. - ‘Heidelberg heeft in het geheel geen kansen. Zooals de keurvorst afhankelijk is van Mansfelt en de anderen, zoo Heidelberg van de te leveren veldslagen. De bezetting is totaal onvoldoende er is te weinig voorraad, de aanvoerders zijn onderling verdeeld. Hoe vaak heeft men niet bij Von der Merven op versterking van de Neckaroever aangedrongen! Hij weigert het, - afgezien dan van de brug, die nu van bastions is voorzien, - hij weigert het omdat hijzelf niet het eerst op de gedachte is gekomen, en omdat ambtenaren en professoren zich hebben opgeworpen als woord- voerders voor dit plan. Eigenwijsheid heeft de menschheid al heel wat onverdiende nederlagen gekost. Een veldheer, die niet eigenwijs is, hoeft ook geen nederlagen te lijden; zie maar naar onze groote Mauricius. Tegen Maurits kon men alles zeggen. Hij nam alles in overweging. Quod Bellum tarda consilia et celerimas executiones requirat; maar de eigenwijze neemt snelle besluiten en houdt daar koppig aan vast, het moment van de uitvoering verzuimend. Ik zie alles heel, heel donker in, Krillart.’ En hij liet het hoofd hangen en begon weer op zijn snor te kauwen. Het genot was alweer over, hij werd nu echt droevig van zijn eigen woorden, en genoot hoogstens nog zooals men geniet van pijn of van een vernederende behandeling. Mij viel op, dat zijn woordkeus bondiger en kernachtiger was dan men van zulk een me- lancholicus zou verwachten; wellicht was dit toe te schrijven aan zijn Mauriciaansch verleden, aan het contact met eenzelfde, tot in de taalvormen doorgevoerd laconisme als waarvan Simon Stevin in zijn geschriften blijk had gegeven.
‘Kent u hier een koopman, genaamd De Romanesque, of Romanesco, kapitein?’
‘Romanesco? Van die naam ken ik alleen de dappere verdediger van de Boheemsche vesting Tabor. Ik ken hier weinig menschen, ik leef heel eenzelvig. Moet hij hier in het logement wonen? Dan zullen wij een van de meisjes vragen, of, nog beter, de gastvrije Kaplirsch zelf, die daar juist is binnengekomen. Een erge beurzensnijder, Kaplirsch, maar een handige kerel. Hij is vroeger
| |
| |
zoetelaar geweest; alle waarden in Heidelberg hebben gezworen hem in de Neckar te zullen gooien....’
Terwijl hij sprak, had ik mij op mijn stoel omgedraaid, waarbij ik allereerst een oogensalvo van de spookachtige Marianne had te doorstaan. Aan de meeste tafels had men de maaltijd beëindigd, al werd er nog fiksch gedronken. Zeer laag gedecolleteerde vrouwen wiegden zich van de eene tafelheer naar de andere, luidkeels lachend. Aan éen tafeltje klonken luittonen. Jongelieden, uiterst pronkziek uitgedoscht, de vuist in de zij, vaandrigs of adelborsten, stonden over hun superieuren gebogen, vleitaal bezigend, of liepen doelloos rond. Achter hen vertoonde zich een witharige man, - grijsaard was het juiste woord niet, - die mijn aandacht trok door de zonderlinge wijze waarop hij zich voortbewoog: de schouders hoog opgetrokken, het hoofd naar voren, en de armen, waarmee hij bedrijvig en heerschzuchtig zwaaide, gebogen. Zijn voorschoot liet niet in het onzekere omtrent zijn beroep; maar zijn gezicht alleen zou nauwelijks aan dat van een waard hebben doen denken, met die witte puntbaard, bijna Spaansch van snit, en de witte, opgekrulde knevels. Een fantastische baarddracht mocht door de meeste aanwezigen gehuldigd worden, Otto Kaplirsch deed in dit opzicht voor de officieren niet onder. Hij had zwarte, vrijpostige oogen, en kon niet ouder zijn dan vijftig jaar. Ik merkte nog op, dat zijn voorhoofd glom, alsof hij er reuzel op had gesmeerd. Uiterst handig schoof hij tusschen de groepen door, met zijn aanmatigende loop, waarbij zijn zwaaiende handen haast ter hoogte van zijn oogen kwamen, maakte een praatje hier en daar, gaf een van de dienknapen een draai om de ooren, of wendde zich tot de lange kok met een gesnauwd bevel. Hij scheen alles te zien en door niets van zijn stuk gebracht te worden. Gewerd hem een opdracht, dan gaf hij zichzelf ter bekrachtiging een kort klapje op zijn hoog opgetilde rechterdij. Zoo naderde hij ons tafeltje; Neumayr von Ramsla hief de hand reeds op om hem een teeken te geven, toen mijn oog plotseling viel op drie personen aan
een tafeltje in de hoek, vrij ver van ons vandaan. Ik keek in het gezicht van Lysbet.
‘Romanesco?’ hoorde ik de waard, vlak boven mijn hoofd, ‘Louis de Romanesque bedoelt u, de Lotharingsche koopman, een warm verdediger van de goede zaak. Wou u hem spreken?’
‘Onze jonge vriend hier, geloof ik,’ zei Ramsla, zichtbaar in verwarring gebracht door de vrijpostige toon van de waard. Ik durfde er wat onder verwedden, dat deze laatste mijn eenvoudige reiskleeding met zooveel minachting monsterde als waarden zich maar durven veroorloven, maar ik kon hem niet zien op dit moment; ik durfde mij ook niet naar hem om te draaien, want mijn ontdekking had mij het bloed naar de wangen gejaagd, en ik wilde
| |
| |
hem niet in de waan brengen, dat ik bloosde om hem. Voor hij verderliep moet hij het tafeltje in de hoek nog aangewezen hebben, want ook Ramsla keek nu in die richting. Zoo goed ik kon verontschuldigde ik mij bij mijn gastheer, sprak de hoop uit hem spoedig weer te ontmoeten, en begaf mij naar het tafeltje.
Dat ik Lysbet niet eerder had opgemerkt, was daaraan toe te schrijven, dat zij bijna geheel verborgen zat achter de rug van een voornaam militair, die omkeek, toen ik naderde. Hij leek erg jong en blond, en had een fraaibesneden gezicht, waarin scherpe, doch van weinig nadenken getuigende oogen fonkelden. De tweede man, schuin tegenover hem, was veel ouder, hoewel zijn lange, golvende haren nog niets van hun donkere glans hadden ingeboet. Hij was forsch, van middelbare lengte, en zijn donkerrood gezicht, nu bovendien verhit door de wijn, drukte in rust een onaantastbaar gevoel van eigenwaarde uit, ondersteund door de trotsche stand van het hoofd tusschen de breede schouders. Maar het wás zelden in rust. Lachte hij niet, dan keek hij koddig bestraffend; bestrafte hij niet, dan vleide hij. Zelden heb ik een gelaat gezien, waarop zooveel verstand met zooveel uitgelaten moedwil was vereenigd, zulk een onverwoestbare levenslust met zoo weinig twijfel aan zichzelf. Hij droeg geen baard, doch een klein snorretje, boven lange beweeglijke lippen; en wanneer hij glimlachte, verschenen in zijn wangen zachte groeven, die men nog kuiltjes had kunnen noemen. Zijn gebaren waren levendig, spontaan, veroverend, - de gebaren van een grandseigneur, die in ieder gezelschap de meerdere weet te zijn. Hij droeg een gouden keten om de hals, vele ringen aan de vingers, en zijn Spaansche kraag was van het nieuwste model, niet te dik, maar uiterst dicht geplooid. Zelfs al had Lysbet niet naast hem gezeten, zelfs al had de jonge officier zich in zijn kleeding niet van hem onderscheiden, dan nog had ik kunnen weten, dat hij de gezochte was.
Het behoeft geen betoog, dat de situatie, waarin ik mij bevond, aan het pijnlijke grensde. Lysbet had mij niet herkend; haar wasbleek gezicht onder de kostbare hoed met struisveeren, waarrond een snoer veelkleurige juweelen gevlochten was, drukte niet meer dan een vage verbazing uit, toen ik tegenover haar bleef staan. Had ik haar zonder gezelschap aangetroffen, in dit weelderige costuum, daarbij zoo zeker van zichzelf, zoo rijp en gesloten en ongenaakbaar, de fiere adelaarsneus zoo uitdagend als zelfs die van mijn vader nooit was geweest, dan had ik mijn verlegenheid waarschijnlijk ten spoedigste overwonnen door haar uiterlijk te herleiden tot het mij vertrouwde van vroeger. Maar nu waren die twee heeren bij haar, al even trotsch, al even rijk
| |
| |
gekleed als zij, en nu met spottend opgetrokken wenkbrauwen naar mij opkijkend, gestoord in hun gesprek. Natuurlijk had ik haar een briefje moeten doen toekomen, door bemiddeling van de waard, of van Marianne, wier hongerige oogen ook al weer in de buurt zichtbaar waren, mijn verwarring nog vergrootend; maar de oude schout Gael had mij vroeger eens een heethoofd genoemd, en dat was ik gebleven.
Ik maakte een buiging voor alle drie, en bleef wachten, mijn genius smeekend, dat zij mij herkennen mocht. Wie schetst mijn verbazing, toen ik de koopman hoorde zeggen:
‘Ik geloof, dat een familielid de kennismaking wil hernieuwen, Lise.’
‘Een familielid? Van mij?’
‘De gelijkenis is onmiskenbaar, ondanks de verschillen tusschen blond en bruin,’ zei De Romanesque, terwijl hij zijn groote, donkere oogen niet zonder welwillendheid op mij deed rusten, ‘wat zegt u ervan, baron?’
De jonge officier bepaalde zich tot een geamuseerd hoofdschudden, en keek naar Lysbet.
‘Een familielid.... Gerard!’
Met een lenige beweging stond zij op, en greep mijn handen. In het wilde weg riepen wij door elkaar heen, zooals men bij zulk een ontmoeting pleegt te doen, meer naar de eigen verbaasde of verrukte uitroepen luisterend dan naar die van de ander. De beide mannen zagen lachend toe hoe zij mij na eenige aarzeling omhelsde, hoe zij steeds weer opnieuw weer mijn handen greep, of mij van zich afhield om mij op een afstand te kunnen bekijken. In het Hollandsch zei zij: ‘Maar dat baardje had je vroeger niet,’ - waarop de koopman, zonder een zweem van boosaardigheid, en ook in het Hollandsch, dat hij vrij zuiver, zij het ook met Vlaamsche tongval, uitsprak, de officier uitlegde:
‘Een van haar broers, waarschijnlijk de jongste. De jonge man heeft zich een baard aangeschaft, vandaar een geringe vertraging bij het weerzien.’
‘De stem des bloeds spreekt ondanks iedere vermomming,’ zei de officier vriendelijk, en eveneens in het Hollandsch, waarna hij opstond en zich bekend maakte als baron Pleikardt Landschaden von Steinach, overste bij de Heidelberger musketiers. Ook ik noemde mijn naam, en wendde mij nu tot De Romanesque, die echter geen aanstalten maakte het voorbeeld van de ander te volgen. Hij bleef mij opmerkzaam aankijken, welwillend, met eenige warmte zelfs, maar hij stond niet op en scheen het niet noodig te vinden zich voor te stellen. Toen de baron afscheid wilde nemen, wees hij hem op zijn stoel terug:
| |
| |
‘Blijft u zitten. De jonge lieden zullen graag alleen willen zijn, maar dat kan ook op Lises kamer geschieden.’
Bij Marianne, die naderbijgeslopen was en zich bijna dubbelboog om zijn woorden op te vangen, bestelde hij wijn, en ging dadelijk voort met spreken, waarbij hij zijn aandacht tusschen Lysbet en mij verdeelde. Hij sprak snel, en met aangename stembuigingen, en nam, als hij iets vroeg, met de kortste antwoorden genoegen. Ik merkte op, dat Lysbet de oogen neergeslagen hield, en zich geen geweld scheen te hoeven aandoen zich op de achtergrond te houden zoolang hij aan het woord was. Haar gezicht, dat even een lichte blos had vertoond, was weer even bleek als altijd, doorschijnend bleek, alsof het flikkerende kaarslicht er niet van buiten overheenspeelde, maar het van binnenuit doorlichtte, als een albasten vaas.
‘Wij zullen een glas wijn op de kennismaking ledigen. Geen Heidelberger wijn, want die is slecht en schraal, maar een goede Bourgogne, meer uit de buurt van mijn geboorteland. Bent u al lang in Heidelberg? Nog geen dag? Dan heeft u ons vlug gevonden; de Hollanders zijn vlugger dan wij altijd dachten, baron; ik zinspeel nu niet op de averechtsche vlugheid, die men Prins Frederik Hendrik hier ten laste legt....’
De officier lachte verlegen; hij sprak nu weer Duitsch. - ‘Let u daar maar niet op, mijnheer Krillart; de Prins heeft ongetwijfeld gedaan wat hij kon, al heeft zich hier onder de bevolking het betreurenswaardige spreekwoord ingeburgerd: “Hij gaat op de loop als een Hollander.” Ik ken de Hollanders; zij zijn moedig genoeg, wanneer hun een redelijke kans geboden wordt....’
‘Dank u, overste,’ zei ik, ‘wanneer het niet te onbescheiden is: hoe komt het, dat u Hollandsch spreekt?’
‘Baron Pleikardt heeft de wapenen bij Prins Maurits leeren hanteeren, zooals ieder militair, die zichzelf respecteert,’ zei De Romanesque vlot, terwijl hij Marianne de fleschwijn uit de hand nam en met zijn duim een korte beweging maakte, om haar te beduiden heen te gaan, ‘het zal ons te stade komen, wanneer Tilly of Cordova eenmaal besluiten hun tanden op de Trutzkaiser bot te knagen. En u, ook hier om te vechten? Goed. Wij zullen wel iets voor u vinden, niet waar, baron? Kunt u vechten? Vestingbouwkundig ingenieur? Belangwekkend. Hoort u dat, baron? Een Mauriciaan van het zuiverste water, mordieu! Vuurwerker ook? Dat is misschien minder urgent. Wanneer de brandbommen in de stad vallen, hebben wij meer aan blusschers dan aan verwekkers van vuur....’
‘Een enkel lichtkogeltje misschien,’ zei Pleikardt vroolijk, ‘wij mogen toch in illuminatie niet achterblijven?’
| |
| |
‘Overigens zouden wij hem kunnen gebruiken om Von der Merven nog eens de dampen aan te doen met de linker Neckaroever. De bevolking, moet u weten, kan niet slapen van angst, dat de Croaten ter hoogte van de voorstad de rivier zullen oversteken en de stad innemen zonder slag of stoot. Wanneer wij nu komen met een jong deskundige uit Holland, wie dat het eerst is opgevallen, toen hij zijn oog over deze goede stad liet weiden, zal Von der Merven er misschien toe gebracht kunnen worden....’
De overste hief lachend de handen omhoog.
‘Niet? Het lijkt mij toch de moeite waard om het te probeeren. Wij zullen zien. Ik ben blij, dat onze jonge vriend gekomen is.’
De voortvarendheid waarmee hij, zonder mijn toestemming af te wachten, over mij beschikte, de zelfverzekerheid waarmee hij militaire voorstellen deed, alsof hij, een koopman, een burger, in deze vesting een macht vertegenwoordigde, zou van ieder ander, die niet over zijn persoonlijk overwicht beschikte, krenkend en belachelijk zijn geweest; en zelfs nu vond ik het noodig hem, zoo al niet terecht te wijzen, dan toch aan mijn zelfstandigheid te herinneren. Alle scherpte vermijdend merkte ik op:
‘Ik neem aan, dat u een adviseerende stem heeft in militaire aangelegenheden, mijnheer....?’
Hij begon te lachten, en wierp het hoofd achterover. Zijn rechterhand speelde met de gouden keten om zijn hals. Lysbet had een ongeduldige beweging gemaakt.
‘Mijnheer....?’
Hij bleef mij aankijken, terwijl zijn gezicht langzaam verstrakte. Hij scheen mij te willen peilen, of in verwarring te willen brengen. Ik houd er niet van, dat menschen door middel van de oogen in mijn ziel trachten te lezen, alsof daar iets verborgen is dat het daglicht niet verdraagt. Bovendien staat de ziel van anderen, in zulk gestaar zich openbarend, mij doorgaans weinig aan. Zielvolle blikken had ik zelfs met Deliana nooit gewisseld, ik houd er niet van. Maar dit moest toch even een klein duel worden. Ten slotte was hij de minnaar van mijn zuster, en ik kwam uit een familie waarin men zelfs voor de wettige echtgenooten van zijn zusters de oogen niet neerslaat.
Het duurde misschien tien seconden, en ik zou het duel zeker gewonnen hebben, indien ik niet was afgeleid door Marianne, die plotseling achter de stoel van mijn tegenstander opdook, zoodat mijn blik afgleed, hetgeen onder deze omstandigheden met een nederlaag gelijkstond. Ik geloof niet, dat de overste er iets van gemerkt had. Marianne zweefde weer weg; en de koopman hief zijn glas naar mij op, een breede glimlach om de lippen.
| |
| |
‘Louis de Romanesque is mijn naam,’ zei hij op joviale toon, ‘ik erken een verzuim. Een militair ben ik niet, maar de militairen stellen soms prijs op mijn oordeel, zooals vorst Ernst van Mansfelt prijs stelt op mijn geld.’ - Het viel mij op, dat hij Mansfelt niet ‘graaf,’ doch ‘vorst’ noemde; hoewel de avonturier recht had op de titel, sinds hij Hagenau veroverd had, was De Romanesque de eenige in Heidelberg die dit gebruik volgde. Hij eindigde: ‘Laat mij dit glas ledigen op de soldateske vooruitzichten van de broer van de schoonste vrouw in het vroolijke Heidelberg!’
‘Te veel eer, monsieur,’ viel ik in, ‘ik stel een dronk in op koning Frederik en zijn spoedige terugkomst in deze stad.’
Dit werd goed opgenomen; wij stootten aan; maar nog hadden wij onze glazen niet geledigd, of een schrille jongensstem weerklonk in de zaal, gevolgd door verontwaardigde kreten en het omverwerpen van stoelen. Marianne was bij de hand: het bericht was doorgekomen, dat de marktgraaf van Baden-Durlach zich teruggetrokken had, ten gevolge van een twist met Mansfelt (later bleek dat overdreven te zijn: de marktgraaf had alleen maar afstand van de troon gedaan, om deze in geval van een nederlaag voor zijn zoon te kunnen redden; hij bleef bij het leger; de breuk met Mansfelt scheen echter een feit te zijn). Verschillende personnages, verlangend naar De Romanesque's oordeel, verzamelden zich bij ons tafeltje. Het leek mij geen ongunstig moment om mij met Lysbet terug te trekken; maar de verwarring mocht nog zoo groot zijn, de koopman had mijn voornemen geraden; hij trok Lysbet naar zich toe, fluisterde haar iets in het oor, en schoof haar in mijn richting. Samen begaven wij ons naar de uitgang. Ondanks de algemeene opwinding zag ik heel wat bewonderende blikken op haar gevestigd.
Ook onder de officieren, die in de gang koelte zochten en de gebeurtenissen bespraken, waren er die haar schoonheid keurden. Haastig trok zij mij naar het uiteinde van de gang, dicht bij een breede trap, waarvan de leuning gedeeltelijk was afgeslagen, alsof hij voor brandhout was gebruikt; een deur hier in de buurt verleende toegang tot de keuken. Na mij nog eens omhelsd te hebben, fluisterde zij:
‘Ik kan je nu niet ontvangen, Gerard. Kom morgenochtend. Maar vertel mij eerst: hoe is het thuis gesteld?’
‘Goed,’ zei ik, ‘vader is erg vervallen; moeder en Diederik zijn de ouden; Jasper ook, natuurlijk. Ik ben nog verloofd geweest in die tijd.... Kan ik je nu niet spreken? Ik zou willen weten hoe je aan die monsieur de Romanesque gekomen bent; anders haal ik mij vannacht nog allerlei dingen in het hoofd....’
| |
| |
In de hand hield zij een ivoren waaier; daarmee tikte zij mij lachend op de arm, en vroeg waar ik overnachtte. Ik noemde haar de naam van het logement, en sprak ook over Zadko. Onmiddellijk stelde zij nu voor, dat Zadko en ik naar de Bockshorn zouden verhuizen, en toen ik haar had uitgelegd, dat wij geen geld hadden voor zulk een voornaam logies, bood zij aan voor ons beiden te betalen. Voor de vorm weigerde ik; zij drong aan; en het eindigde ermee, dat ik het voorstel aanvaardde, zonder veel gewetensbezwaar. Te zeer lokte het mij aan in de nabijheid van zooveel hooge militairen te vertoeven. Ik begreep ook wel, dat De Romanesque haar deze wenk gegeven had: wilde hij zich voor mij in de kosten steken, dan was dit zijn zaak.
Juist wilde ik afscheid van haar nemen, toen Marianne uit de keuken kwam. Zij had ons reeds gezien voordat Lysbet haar riep.
‘Marianne, dit is mijn broer Gerard, uit Holland. Denk eens aan, dat ik niets van zijn komst afwist!’
Met een dienblad op beide handen neeg Marianne voor mij; er kwam een knik in haar knieën, er kwam een knik in haar hals, en toch bleef zij onder deze beweging een onafzienbare gedaante van boven naar beneden, rank en geraamteachtig. Zij stiet iets uit, dat op ‘Welkom’ geleek. Lysbet zei: ‘Dit is Marianne Höpfner,’ - waarop zij het hoofd ophief als wilde zij nog iets zeggen, het hoofd weer op de borst liet vallen, vervolgens een schuddende beweging maakte als om zich te bevrijden van een waan (bijvoorbeeld de waan dat zij Marianne Höpfner was), en om de hoek verdween; men had er zich over kunnen verbazen, dat zij geen klepperend geluid verwekte, in plaats van het zachte gerinkel van de glazen op het blad. Ik verwachtte een toespeling op een door mij gemaakte verovering; maar Lysbet zei niets meer.
|
|