| |
| |
| |
Tweede boek
| |
| |
I
Wie als soldaat van fortuin zijn eigen beloofde land in het Oosten bereiken wil, heeft drie provinciën te doorkruisen, waar niet alleen niet gevochten wordt, maar waar, dank zij het krijgskundig genie van Prins Maurits en zijn opvolger, ook nooit meer gevochten zal worden. Het is een leegte, doorsneden van rivieren en trekvaarten. Knusse steden achter wallen kijken boven de horizon uit; molens en boerderijen, welvarend en blinkend waar het maar blinken kan, liggen omgeven van vredelievende legers koeien. Er is soms nog sneeuw en hagel, om de helft van Maart; maar altijd worden lucht en land weer schoongewasschen door de onomvaambare wolkgevaarten, wit en bol als uiers, en weldra gevolgd door het hoogst onschuldig blauw, dat van de Prins geen kwaad weet. Het rood ontbreekt in dit land, zijn driekleur ten spijt. Het rood van bloed en vuur ontbreekt. Men reist per trekschuit tot Wijk bij Duurstede; vervolgens, als men genoeg geld heeft, huurt men paarden, en smaakt dan het genoegen de logge Rijnschuiten voor te blijven of in te halen; en de bosschen en heuvels naar Arnhem toe bewijzen hoogstens, dat het land iets minder eentonig is dan men eerst wel meende. Van mijn twee reizen naar het Oosten als aspirant-ingenieur kende ik deze streken trouwens. Maar ik zag ze nu met een nieuw oog, want in plaats van het weinig opwindende vooruitzicht van eenige maanden graafwerk onder de leiding van dommelige oudgedienden, lokte nu het avontuur aan hun grenspalen.
Niet zoodra heeft men Arnhem achter zich gelaten, of het landschap wordt vreemder, dreigender, versmalder en bedompter. Schijnbaar praat ik hier onzin, want waar de Rijn naar de Waal buigt is alles veld en water en slib, en de heuvels van Montferlant lijken op een verre luchtspiegeling, die bij het naderen verdwijnen zal. Maar de lezer heeft deze reis slechts te herhalen om tot dezelfde slotsom te komen. Er hangt hier iets gevaarlijks in de lucht; de boerderijen zijn er kleiner, liggen verspreider, en waar zij kunnen angstiger weggedrukt. Het vee is verschrompeld, alsof de vloek van de roof er reeds op is gevallen. De gezichten zijn bleeker, de houdingen gebogener, onderdaniger. Er zweeft brandgeur rond, voor wie het ruiken wil, er is vuur en bloed, voor wie het zien wil. Verhalen doen er de ronde over moord en brandschatting, voor wie het oor te luisteren legt, verhalen over hekserij, voor wie ook daar belang in stelt. In de duistere bisdommen langs de Rijn worden heksen verbrand. Buiten die bisdommen is er de woestenij voor vrijscharen om zich te vertreden.
| |
| |
Soldeniers worden door de werftrommel gelokt, simpele boerenjongens veranderen in verscheurend gedierte, en het apocalyptisch teeken van het vuur staat op hoeve na hoeve en springt op de kleine steden als een haan die koning kraait. En iedere ochtend komt de zon zoo stralend op, voorbij dit Oosten van ons vaderland: het eenige vuur, dat geen zwarte blakering achterlaat en door de menschen zonder wantrouwen wordt begroet.
Een halve dag reisden wij met een oude, wrakke postwagen, tot voorbij Emmerik. Ons geld deed wonderen, want daarvan schijnen zij daar niet veel te hebben; wij werden als jonkers behandeld. Aert van Duverden, die zijn laatste rest domineeswaardigheid in Leiden had achtergelaten, streek alle meisjes onder de kin, en liet Ramminger de ruzies opknappen, die daaruit ontstonden. Daar in die grensstreken hebben meisjes de gewoonte om zich, aldus belaagd, ver achterover te buigen, waarbij zij echter hun borsten prijsgeven, die onze theologant, zich beroepend op het Hooglied, evenmin versmaadde. Zadko kon zijn zelfingenomen gesnap niet uitstaan; maar ik voor mij moet zeggen, dat ik hem wel onderhoudend vond, met zijn dogmatische goocheltoeren, waarmee hij nog steeds wraak nam op het Leidsche Statencollege. Zooals hij het zevende hoofdstuk van de brief aan de Romeinen misbruikte om te bewijzen, dat een goed Christen als een dolle zondigen moest, tenzij hij, os of kapoen zijnde, geen last had van zijn vleeschelijkheid, was al een even knap staaltje van blasphemische spot als zijn exegese van Ezechiël 23, over het hoereeren van Ohola en Oholiba, die hij persoonlijk gekend scheen te hebben. Te eerder moest hij gedurende onze reis tot deze even geleerde als zedelooze praat vervallen, waarbij Ramminger schaterde en Zadko naar de lucht keek, omdat hij, in Leiden verwend met Brabantschen van de straat, onder zijn gedwongen onthouding leed; dit beweerde hij ten minste. Het was toen al duidelijk, dat wij Ramminger en Van Duverden zouden kwijtraken op den duur; maar voorloopig konden wij de moeilijkheden beter vereenigd het hoofd bieden.
Om het legerkamp van Christiaan van Brunswijk te bereiken, dat ergens aan de Lippe liggen moest, zuid-westelijk van Munster, konden wij niet de Rijn tot Wezel volgen, in verband met de Spaansche bezetting van die plaats. Ik had Wezel wel eens willen zien, over welks val, in 1614, mijn vader zich zoo opgewonden had; maar in onze omstandigheden, met Leidsche paspoorten, en het Protestantisme op onze aangezichten geschreven, was het verstandiger een omweg te maken. Hoewel Zadko, als Bohemer, wellicht meer van hen te vreezen had, was het vooral Ramminger die ieder contact met Katholieken schuwde, begrijpelijk door zijn
| |
| |
ervaringen in Donauwörth. Aert van Duverden was op dit punt het onverschilligst van ons vieren, hetgeen mij verbaasde, want hij was geen held. Even voor Xanten verlieten wij de Rijn en trokken te voet naar de Ysel, die wij twee maal overstaken, om vervolgens af te zakken naar de Lippe, bij Dorsten. Hierover deden we een geheele dag, in een plasregen. Postwagens rijden daar niet, en zouden ook in de modder zijn blijven steken; en ik had geen lust om paarden te koopen, zooals de theologant opperde, met een veelzeggende en loensche blik op mijn buidel. In Dorsten vonden wij goed logies, en hier bereikten ons ook de eerste geruchten omtrent de standplaats van Christiaans leger. Dit bevond zich dichter bij Munster dan wij hadden verwacht; naar het scheen wilde de jonge kampioen de bisschop dwingen de Boheemsche kroonsieradiën uit te leveren, waarvan een gedeelte in deze stad bewaard werd. Wat er met de kostbaarheden gebeuren zou was niet twijfelachtig. Christiaans verknochtheid aan de eigenlijke bezitster ten spijt zouden zij de weg gaan van het gouden beeld van de heilige Liborius en de twaalf zilveren apostelen uit de dom van Paderborn: zij zouden omgesmolten worden tot min of meer vervalscht geld, om de soldaten tevreden te stellen. Muiterij wegens wanbetaling was aan de orde van de dag. Voor het overige was men slechts vol lof over Christiaan, in dit kleine Dorsten aan de Lippe. De inwoners hadden veel van de Spanjaarden te lijden gehad, en zij zagen in hem de verlosser van hun nooden en een instrument van Gods wraak. Had hij al hun huizen in de asch gelegd, zij zouden hem nog aanbeden hebben. De Luthersche dominee, die ons met alle geweld begroeten wilde, nadat hij het doel van onze tocht had vernomen, sprak zelfs van de ‘heros Germaniae’, - een betiteling, die Aert van Duverden op zichzelf scheen te willen betrekken, naar zijn ijdel gegrinnik te oordeelen. Nagewuifd door vrouwen en meisjes, en een kindsche grijsaard, die
van tijd tot tijd een zaaggebaar langs zijn keel maakte, ter aansporing, of bij wijze van aankondiging van ons toekomstig lot, verlieten wij Dorsten, rijkelijk voorzien van proviand.
Onze verdere bewegingen zal ik niet met plaatsnamen aanduiden. De gebeurtenis, die ik verhalen ga, is zulk een schandvlek voor de Protestantsche zaak, dat een waarheidsgetrouw verslag, Roomschen onder de oogen komend, deze zaak slechts zou kunnen benadeelen. Door personalia en geografische situeering te verzwijgen geef ik ieder de vrijheid onze avonturen als verdichtselen af te doen. In het eerst verliepen onze plannen geheel naar wensch: wij naderden het leger van Christiaan van Brunswijk, en de bevolking was ons vriendelijk gezind, en hielp
| |
| |
ons ook wel eens met paarden, zware Westfalers, waarmee wij van de eene boerderij naar de andere reden, een paar uur ver, door een deels heuvelachtig deels moerassig landschap. Het was waar, dat in deze dorpen en dorpjes, naar Munster toe, nog nooit een helm, een neus, of zelfs maar een valsche daalder van een van Christiaans soldaten was waargenomen; en wij waren niet zoo simpel, dat wij de heiligenlegende, door de menschen rondom zijn naam gevlochten, niet getoetst zouden hebben aan wat ons uit andere bronnen reeds bekend was. Maar dit laatste bleek ons in geen enkel opzicht de perken te buiten te gaan van wat in onze tijden de soldateska gemeenlijk toegestaan wordt. Alle berichten omtrent Christiaans daden en wandaden hadden daarenboven iets dat in sterke mate op de lachspieren werkte. Dat hij in 1616, op zeventienjarige leeftijd, tot bisschop, of beter: administrator, van Halberstadt gekozen, bovenop het hoogaltaar geklommen was om zich door het kapittel te laten huldigen, alsof het hier werkelijk een Katholieke ceremonie betrof, leek al evenzeer het werk van een burleske kwajongen als zijn gesol met de zeven Jezuïeten, die hij ergens gevangen genomen had en nu overal mee rondvoerde als bezienswaardigheden; er werd verteld, dat hij hen onder vier oogen, of laten wij zeggen: onder zestien oogen, vriendelijk genoeg behandelde, maar als er anderen, met name officieren, bij waren, met godslasteringen bedacht en hun de huid volschold. Het leek ons verstandig de brandschatting door zijn soldaten niet ernstiger op te nemen dan dit.
Op een zonnige namiddag deden wij navraag in een dorpje, dat tegen een met dennenbosschen bekroonde heuvelhelling op lag. Reeds eerder was ons opgevallen, dat de boeren ons met open mond bleven aankijken, wanneer wij naar de dichtstbijzijnde werfplaats van de dolle bisschop vroegen, - zoo werd Christiaan hier algemeen genoemd. In dit dorpje nu kende men de bijnaam even goed als elders, maar men scheen met schrik geslagen te worden op het hooren ervan. Zelfs de kinderen verscholen zich achter de rokken van de moeders. Wij verbaasden ons. Wilden deze dorpelingen dan niet bevrijd worden van het Spaansche juk (waar zij overigens nooit last van hadden gehad)? Besluiteloos hielden wij halt op het marktplein, waar eenden en ganzen in een modderpoel snaterden. Voor de herberg stonden voertuigen: drie hooiwagens en een huifkar. Juist spraken wij af om bij de dominee of de schoolmeester ons licht op te steken, toen de deur geopend werd en een achttal boeren en boerenknechts naar buiten stoven, nagekeken door de waard, een buitengewoon dikke kerel met glanzend roode wangen, die een lange houten pijp rookte, waarvan de gesneden kop op zijn bovenste buikplooi rustte. Achter
| |
| |
hem in de schaduw schoof zich een kleuriger gedaante naar voren, ook dik, maar niet zoo erg als de waard. Daarachter schenen er nog meer te staan; wij hoorden ten minste kinderstemmen. Met mijn aandacht bij de man in de schaduw, had ik de boeren even uit het oog verloren; toen ik weer keek, waren zij bezig de wagens over de modderige weg te zeulen: één trok aan de disselboom, een ander duwde van achteren. Grijnslachend en zonder zijn pijp uit de mond te nemen riep de waard hun na: ‘Daar komen ze ook,’ - waarna hij zich omdraaide en bijna in botsing kwam met de kleurige man, die nu zijn plaats innam en de boeren met een spottend, maar ook eenigszins teleurgesteld gezicht naoogde. Dit gezicht kwam mij bekend voor. Hij was bruinverbrand en had een wit litteeken over de wang. Zijn kleedij, de sjerp, de bandelier, het in slechte staat verkeerende borststuk, stempelden hem tot wat hij was: een soldaat, zij het ook een, die door Cato Censorius van de krijgsmansstand zou zijn uitgesloten, op grond van zijn lichaamsomvang. Hij bleef staan, toen wij naderbijkwamen.
‘De dolle bisschop?’ zei hij, in antwoord op mijn vraag, ‘achter de heuvels moet een cornet kurassiers opgericht zijn, en wie weet wat nog meer. Ik moet er ook heen, maar niet bij de kurassiers. Ik ben linkshandig. Een vervloekte zaak.’
‘Wat scheelt de bevolking hier?’ vroeg Ramminger.
‘O niets,’ zei hij luchtig, ‘al hun paarden en koeien zijn gisteren gerequireerd, maar dat is niets. Ik had een paard en wagen willen hebben voor mij, mijn vrouw en mijn kinderen, om over die heuvel heen te komen, maar zij gaan er zelfs al met de wagens vandoor.’ - Hij spuwde op de grond, en klopte zich op de buik. - ‘Ik was niet krachtig genoeg om de schelmen te kunnen dwingen mij, mijn vrouw en mijn kinderen over de heuvel te trekken; ik kwam ook pas op de gedachte, toen zij de gelagkamer uitstormden, alleen op het hooren van het woord wagen. En wat is hun geschied? Niets. Geen huis in brand, geen vrouw verkracht, geen stier de nek omgedraaid, niets....’
‘Voor een stier zou men toch zeker een heel regiment moeten hebben?’ zei ik.
‘Een kip natuurlijk,’ zei hij minachtend, ‘waar komen jullie vandaan?’
Aert van Duverden mengde zich in het gesprek. - ‘De meisjes hier zien eruit alsof zij zoo pas verkracht zijn door gehoornde duivels. Zelfs{problem}, zeer gewenschte jongelingen, schoon van aangezicht, aangenaam voor de dochteren Sions', zooals wij, keuren zij geen aandacht waardig.’
‘Kan zijn,’ zei de man, de schrale gedaante van de theologant
| |
| |
misprijzend opnemend, ‘het zijn hier ook maar poepen, maar ik zie, dat de heeren pistolen bij zich hebben. Als de heeren ook naar de kurassiers willen, zouden wij die boerenlummels met zijn vijven kunnen dwingen om rechtsomkeert te maken. Wij hoeven er niet dadelijk een neer te schieten, dát bedoel ik niet....’
‘Als we eens gingen loopen,’ stelde Zadko voor.
‘Loopen!’ - Hij deinsde terug, alsof men het op zijn soldateneer gemunt had. - ‘Loopen!’ - Hierop barstte hij in een bulderend gelach uit, en draaide zich om naar de gang, waar nog telkens kinderstemmen weerklonken, en het getrappel van rappe voetjes. - ‘Agnete! Kom eens hier! Hier is een jeugdige reiziger, die zegt, dat ik moet loopen! Donder en bliksem, dat heb ik nog nooit gedaan, loopen. Wat denkt u wel van me?’ voer hij tegen Zadko uit, maar zijn luimig mondvertrekken bewees, dat hij geen twist zocht, ‘ik ben linkshandig, en daarom kunnen ze mij bij de kurassiers niet gebruiken, omdat ik bij de caracole niet naar links kan wenden en tegelijk met de rechterhand schieten. Bij de Witte Berg heb ik het eskadron, waarin ik reed, op de vlucht doen slaan tijdens de caracole, door die vervloekte linkshandigheid; Christiaan van Anhalt, die ons met het koksmes in de vuist terugjoeg, dacht dat wij lafhartigen waren, maar wij waren alleen maar linkshandigen, dat wil zeggen: ik was linkshandig. Maar loopen, dat heb ik nog nooit gedaan! Zelfs op de groote tocht met Mansfelt van Waidhausen naar de Rijn, in twaalf dagen, over Neurenberg en Rothenburg, had ik steeds een paard of een wagen. Die liepen zijn allemaal gecrepeerd, ze vielen zó dood neer, langs de weg. Jullie wilt dienst nemen, jonkers? Neemt dan een raad van mij aan: nooit loopen. En als er tóch geloopen moet worden, laat je je vrouw loopen,’ voegde hij er binnensmonds aan toe.
De loopster, inmiddels in de deur verschenen, was een stevige vrouw van een jaar of veertig, met groote handen en een onderdanige knik in haar nek. Hoewel haar voorhoofd gaaf was, herkende ik haar onmiddellijk, en ik kon nu ook de dikke soldaat thuisbrengen: het was de humoristische Limburger, de opvolger van de waardgeldersluitenant Wolf Grott, welke laatste op die warme middag bij ons in de straat Lysbet zoo uitdagend had gegroet. Hoe vaak had ik haar en haar kinderen de saamgeschoolde menigte niet voor ‘slijkgeuzen’ hooren uitschelden! Ook die kinderen herkende ik, al waren zij nu vijf jaar ouder. De oudste jongen, die met het rapier van zijn vader rondliep, was vijftien. Wij riepen de waard erbij, en ten slotte besloten wij een aantal boeren te huren om zijn bagage de heuvel op te dragen; verder zouden zij in geen geval durven, verzekerde de waard. Daar het reeds laat was en de vermoeidheid zich deed gevoelen, maak- | |
| |
ten ook wij van deze diensten gebruik, voor onze buidels en zakken. Overnachten in het dorpje leek ons niet raadzaam, te meer waar dit ons beroofd zou hebben van het gezelschap en de voorlichting van de Limburger. Om hem zoo gunstig mogelijk te stemmen verklaarde ik mij bereid de boeren te betalen.
De avond daalde reeds, toen wij de heuveltop naderden. Het was hier zeer eenzaam; achter ons in de diepte lag het dorp met zijn armoedige rieten daken; op de velden werkte niemand, en in de bosschen was zelfs geen houtvesterswoning te bekennen. Brandlucht, met de koele avondwind aanzwevend, bracht mij op de gedachte, dat er toch ergens kolenbranders aan het werk moesten zijn, maar wij zagen niemand anders dan, vlak bij de top, een aantal jongelieden met knapzakken, die blijkbaar hetzelfde doel hadden als wij, doch andere paden volgden. Ik had ervoor gezorgd mij in de buurt van de Limburger op te houden, wiens afkeer van loopen uitsluitend betrekking bleek te hebben op het loopen met zware lasten. Op vlak terrein, vertrouwde hij mij toe, waren zijn vrouw en kinderen sterk genoeg om zijn kleeren, buit, wapens en wapenrusting op hun schouders te nemen; maar tegen een heuvel op zou hij zelf moeten helpen, en dat deed hij uit beginsel niet. Hij was bereidwillig genoeg met het geven van inlichtingen. Hij had de geheele Boheemsche veldtocht meegemaakt, Frankenthal helpen ontzetten, Hagenau innemen, en zijn zakken gespekt bij de plundering van Bruchsal, Diedesheim en Speier; maar toen Mansfelt zijn tijd ging verknoeien met het beleg van Zabern, in een ijskoude oostenwind, was hij gedeserteerd, ook al omdat Mansfelt plotseling niet meer betaalde en er ook geen groote plunderingen in zicht waren: Zabern kreeg hij tóch niet. De winter had de Limburger in Mannheim doorgebracht; hij en zijn vrouw en zijn kinderen hadden daar geleefd als prinsen. Christiaan, bij wie hij zijn geluk beproeven ging, was weliswaar even berooid als graaf Ernst, maar hij gaf zich ten minste de moeite zelf geld te slaan; en zijn zilveren daalders mochten dan zoo valsch zijn, dat zij op het water dreven, men kon er toch alles voor koopen, zoolang men een degen, een pistool, of alleen maar een tondeldoos met vuursteen tot zijn beschikking had om de koop kracht bij te zetten. Toen hij dit zei,
tilde hij met een snelle beweging mijn geldbuidel op, en verklaarde, dat het zonde en jammer was zulk zwaar geld voor betaling te gebruiken; het was geld om aan de muur te hangen, als schuttersmédailles. Van zijn Leidsche tijd scheen hij weinig onthouden te hebben, de naam Wolf Grott kende hij niet eens. Op mijn vraag in welke hoedanigheid wij ons het best konden laten aanwerven, haalde hij de schouders op. De dolle bisschop was ruiteroverste, verzot op
| |
| |
paarden, en hier in Westfalen in de gelegenheid zich de beste paarden aan te schaffen. Zelf ging hij misschien bij de bereden arkebussiers, hoewel hij eigenlijk te zwaar was voor de verkenningsdienst; maar dan had men ten minste niet het recht hem zijn linkshandigheid te verwijten. Met zijn rechterhand kon hij allen maar muilperen uitdeelen, ik moest maar aan zijn vrouw vragen. Al deze gegevens verstrekte hij blazend en zuchtend en steunend, en met een verwijtende blik naar de bosschen voor ons, waaraan maar geen eind kwam; hij verbaasde zich erover, dat in het dorp geen werfpatenten waren aangeplakt; alles scheen zich achter die vervloekte heuvel te moeten afspelen.
Reeds was ik tot de slotsom gekomen, dat deze veteraan alleen inlichtingen, en dan nog vrij verwarde, over zichzelf kon geven en als raadsman te verwaarloozen was, toen wij het hoogste punt bereikten, waar het dennenbosch ophield en een breede laagvlakte zich aan onze voeten uitstrekte. De boeren legden hun last neer en gingen terug, na door mij betaald te zijn, waarbij de Limburger telkens hoofdschuddend over mijn buidel aaide, alsof hij de muntstukken kietelen wilde. Zijn vrouw en kinderen, tot dusverre een zwijgende achterhoede, vlogen nu scheldend en kakelend op de bagage af, - wedstrijd wie zich van het lichtste stuk verzekeren zou, - en eenige oogenblikken later zwoegden zij heuvelafwaarts, onder het oog van hun heer en gebieder, die niet eens zijn eigen helm droeg. Rechts van ons liep het bosch nog enkele honderden meters door. Naar gelang wij verdergingen, werd de brandlucht, die ik al eerder geroken had, sterker; en toen de boomen begonnen te dunnen, zagen wij op verschillende plaatsen vuur en rook aan de horizon, en ook dichterbij. De Limburger, een geheel andere man, nu hij niet meer hoefde te klimmen, was met een marschlied begonnen, waarbij hij de maat aangaf door zich op de buik te trommelen. Ik herinner mij enkele woorden, die telkens terugkwamen:
‘Zoodra een soldaat wordt gebóóóren,
Zijn hem drie boeren uitverkóóóren:
Bij hem in de bedstee moet,
De derde die zich voor hem naar de hel toe spoedt.
Tarata boem, tarata boem, tarata boem, boem, boem!’
Brand, onder laag invallend zonlicht, heeft iets uitermate onwezenlijks. Haast lijkt het alsof de zon zelf de schuld draagt aan de ramp, alsof zij er met haar late en slecht beheerschte stralen
| |
| |
moedwillig de brand in heeft gestoken. Tegelijkertijd evenwel tracht zij haar sporen uit te wisschen door de vlammen dermate te doorlichten, dat men ze niet meer onderscheiden kan en alleen houvast aan de rookpluimen heeft. In deze laagvlakte brandden zes of zeven boerderijen, of wellicht geheele gehuchten; de zwarte rookwolken kwamen schuin op ons af, zonder ons te bereiken; en onder de rookwolken lekten de door het zonlicht zoo huichelachtig bestreden vuurtongen. Maar dit was niet het gruwelijkste. Want zoo aanstonds zou de zon verdwijnen, en in de nacht zou het vuur wel fataler zijn, maar ook eerlijker en ongeveinsder, niet meer door die sluier van vloeiend avondrood verdoezeld. Het gruwelijke was de orde en regelmaat, waarmee hier een geheele reeks van branden de horizon innam. Zeven branden, door éen hand aangestoken, in nabootsing van Gods hand. Dat was het gruwelijke. En het gruwelijke was de orde en regelmaat van wat er voor en tusschen de branden te zien was. Op het voorterrein, als op een beplant plein, streng afgepast tot teekenachtige perken van evenwijdige of krioelende lijntjes, huiselijk, en niet zonder een zekere koele elegantie, strekte zich een onafzienbaar militair kamp uit, waaruit de rookwolkjes opstegen van potje kokende legerhoeren. Het uitverkoren volk, legerend voor Sinaï, brandoffers beramend aan het gouden kalf en andere drekgoden, had niet indrukwekkender en onbeschaamder kunnen zijn dan de nederzetting van plunderaars, die de dolle bisschop in zijn naam verzameld had aan de voet van deze heuvel. Geheel links, ver genoeg van ons vandaan, maar toch in al zijn onderdeelen te onderscheiden, stond een vendel piekeniers opgesteld, ter oefening of monstering. De lange pieken geleken op een veld korenhalmen, de bonte vanen ertusschen op korenbloemen en klaprozen. Daarop volgden de legertenten en barakken, waar soldaten rondliepen, of met honden speelden, of aten, of luierden. Vervolgens ruiterafdeelingen, de paarden
gehalsterd aan de boomen, de wagens met fourage hoog geladen. Het avondrood blonk op de helmen en borststukken der kurassiers. Een werfofficier achter een tafeltje onder een hooge eik, die vol scheen te hangen met drogende kleeren of zakken, werd juist verlaten door de laatste van zijn aanwinsten. Trompetgeschal, gezang, geblaf, geloei, het joelen van vrouwen en kinderen, drong flauw tot ons door, nu en dan begeleid door het roeren van de werftrommel. Geheel rechts werden ruiteroefeningen gehouden.
‘Dat zijn dragonders,’ legde de Limburger uit, terwijl wij de heuvel afdaalden, ‘Mansfelt is de eerste geweest om regimenten te vormen van die knapen, en de bisschop neemt alles van Mansfelt over.’
| |
| |
‘Ook dat?’ vroeg Zadko, op de vuurgloed van de dichtstbijzijnde boerderij wijzend.
‘Dat is niets,’ zei de Limburger, ‘dat is waarschijnlijk alleen gedaan om de boerenjongens, die zich laten aanwerven, meteen het krijgshandwerk te leeren; boeren sparen boeren wel eens wat te veel, dat moet kordaat de kop ingedrukt worden. Die dragonders zijn wel aardige knapen, zij leeren uit het zadel schieten, met musketten; en de lont zit om een lat heengewonden, en die zit aan het hoofdtuig vast. Het is aardig werk. Ik zou dragonder kunnen worden, als het niet zoo vermoeiend was, want dragonders zijn net zoo goed voetvolk als ruiters, en, als je het mij vraagt, acrobaten.... Agnete! Niet te ver vooruit!.... Anders wordt zij mij nog afhandig gemaakt,’ legde hij uit, ‘een oud spreekwoord zegt: waar zijn hoer is is de soldaat, anders nemen tien anderen haar de maat. Agnete kan overigens wel tegen een stootje, en kinderen schijnt zij niet meer te kunnen krijgen, door de ziekte, zei een chirurgijn in Mannheim, die ik ernaar gevraagd heb.’
‘Maar die boerderijen,’ drong ik aan, ‘wat kan daarvan de oorzaak zijn? Hebben ze hooi of haver geweigerd, of hun geld niet willen geven? Ik ben niet geheel onbekend met de krijgsgebruiken, maar dit lijkt mij toch een overdadige verlichting van alleen maar een werfkamp.’
‘Er staan er nog genoeg,’ zei de Limburger, op twee kleine, schamele hoeven wijzend, niet ver van onze weg. Uit een ervan kwamen soldaten te voorschijn, zwaar bepakt. De andere leek verlaten; maar toen wij naderden, brak er een roode gloor door een der vensters, en wij zagen gedaanten wegsluipen, met twee vrouwen of meisjes in hun midden. Even later zat de roode haan op het dak. De Limburger zei:
‘Er zijn ook dragonders met pieken.... Agnete!.... Het wordt tijd, dat ik haar verkoop. Zij wil altijd maar naar anderen toe, en ik ben nog niet zoo oud en aftandsch, dat ik op het koppelaarsberoep aangewezen ben; de vrouwen zijn nog lang niet schootvrij voor mijn klein jachtroer, denk dat niet, jongens!’ - Hij maakte zijn borst breed, en sloeg zich op de buik. - ‘Het is het beste om bij die werfofficier onder die boom inlichtingen te gaan vragen. Misschien moeten wij nog een halve dag reizen, naar het volgende kamp.’
Het begon al donker te worden, en van alle kanten laaide het vuur heller op. Van dichtbij was er in de legerplaats weinig meer van orde en regelmaat te bespeuren, noch van eenig toezicht van hooger hand. Hier en daar werd gevochten. De vloeken, die mijn oor bereikten, verschrikten mij, niet door hun rauwheid,
| |
| |
maar door hun onnoodige lengte. Een bende Zigeuners sloop door het gewoel, de oogen sluw en glinsterend. Voor tenten zaten legerhoeren over dampende ketels gebogen; sommige van hen hadden zich in kostbare misgewaden gehuld, afkomstig van de plundering van Paderborn, naar onze leidsman vermoedde. De Limburger hield zijn kleine schare nu onder straf appèl, het rapier in de vuist en het pistool in gereedheid, hetgeen ook wel noodig was, want hoe pootig ook, zijn vrouw, of hoer, en de kinderen waren nauwelijks in staat een attaque van havelooze jongens af te slaan, die het op de bagage hadden verzien, onder het mom van speelsche dienstvaardigheid. Met vereende krachten joegen wij deze jeugdige roovers op de vlucht, en vervolgden te midden van een onbeschrijflijk tumult onze weg naar de hooge eik, waaronder wij van de heuvel de werfofficier hadden zien zitten.
De officier scheen zijn tent daar in de buurt te hebben, want hij zat nog achter zijn tafel in een boekje met aanteekeningen te bladeren, de beenen lui uitgestrekt. Het was een magere, zwartachtige kerel, erg beenig, en voor een officier hoogst eenvoudig gekleed; hij leek meer op een provoost dan op een militair met opdrachten van een zoo schilderachtig vorst als de dolle bisschop. Dicht, zwart haar, zeer kort geknipt, bedekte een harde, enge schedel. Ik heb altijd gedacht, dat hij Spaansch bloed in zich moet hebben gehad, ik ken zijn naam, en hij was een Westfaler; maar in Westfalen hadden de Spanjaarden veertig jaar te voren huisgehouden en ongetwijfeld menige nakomeling verwekt; de vrouwen dragen er nog een mantille van zwarte taft, ter herinnering, zoo niet aan het laatste feit, dan toch aan het eerste. Blijkbaar had hij reeds gegeten: naast hem op de grond stonden zilveren schotels, een flesch wijn en een zilveren altaarkelk. Terwijl de vrouw en de kinderen in het gras gingen zitten, met hun handen, hun nagels in de bagage, schoven wij de Limburger naar voren. Zonder van zijn boekje op te kijken snauwde de officier:
‘Gesloten voor vandaag.’
‘Dat begrijp ik, luitenant,’ zei de Limburger, ‘ik wou alleen weten, of hertog Christiaan nog brave mannen gebruiken kan: ik, en vier Hollandsche jongens, die hun pistolen al bij zich hebben, en geld genoeg om zich te kunnen uitrusten als vorsten. En bij welk wapen, wilden wij weten. En of het hier is, of ergens anders. Ik heb twintig jaar lang gevochten, meestal tegen de Papen, en het laatst onder Mansfelt, die veel belang in mij stelde....’
‘Laat hij mij groeten?’ vroeg de officier kwaadaardig.
‘Neen, ritmeester, hij had het, helaas, te druk met het overbrengen van de groeten aan veldmaarschalk Tilly....’
| |
| |
‘Wat zijn dat voor snuiters?’ - De officier wees op Van Duverden en Ramminger, die het meest vooraan stonden van ons vieren. Ramminger antwoordde, dat hij vuurwerker was, en niet afkeerig van andere werkzaamheden. Of het als grap bedoeld was, weet ik niet; het kan ook zijn, dat hij de kluts kwijt was; maar Van Duverden kreeg het in zijn hoofd om zich als veldprediker aan te bieden, tot groote ontsteltenis van de Limburger, die blijkbaar bang was door ons gecompromitteerd te worden.
‘Vuurwerkers kunnen wij niet gebruiken; wij zorgen voor ons eigen vuurwerk. Langrokken ook niet. Als jullie niet kunnen paardrijden, scheer je dan weg. Ik neem alleen nog kurassiers aan, en dan pas morgenochtend. Geld voor paard en wapenrusting wordt van het handgeld afgetrokken. Soldij twintig gulden per maand.’
‘Kanonnier,’ opperde ik.
‘Kanonnier niets,’ zei hij, ‘paarden.’
De Limburger zuchtte, - ‘Ik ben linkshandig, kolonel.’
‘Wat zou dat?’
Als eenig antwoord draaide de Limburger zich langzaam om zijn as, ter verduidelijking van het wenden van de ruiter naar links, bij de charge, waarbij hij zijn rechterarm uitstrekte, overdreven bevend om er de ongeschiktheid van aan te geven, en vervolgens zijn linkerarm met de wijsvinger aan de haan van een denkbeeldig pistool in een onmogelijk gewrongen houding naar voren gebracht.
‘De caracole is bij ons afgeschaft,’ zei de officier, ‘je hoeft je niet in zulke bochten te wringen met je dikke lichaam, de caracole is afgeschaft. Wij rijden de vijand meteen overhoop, zonder kunstjes met het pistool.’
Op dit oogenblik stootte Zadko mij aan. Tot mijn verbazing stond hij met een verwrongen gezicht schuin naar boven te kijken, oogenschijnlijk ten prooi aan een hevige angst. Zooals ik reeds zei, werd de eik ongeveer tot op de helft beschenen door het houtvuur, dat echter de laatste minuten hooger aan het opvlammen was, zoodat nu de geheele stam, tot de bovenste takken, overzien kon worden. Aan de takken hingen vijf naakte lichamen. Het waren vier mannen, opgehangen aan de nek, en een oude vrouw, bengelend aan éen been, het andere been omlaag, schaamteloos ontbloot; wanneer haar tak door de wind bewogen werd, zwierden haar grijze haren langs de stam. In Leiden had ik op het Galgeveld of op het groene zoodje voor 's Gravensteen vaak genoeg terechtstellingen bijgewoond; ik had zien radbraken, en de tong zien doorsteken met gloeiend ijzer. Maar dit was iets geheel
| |
| |
anders. Deze lijken, schuin boven een tafeltje hangend, waaraan een officier op zijn gemak in een boekje zat te lezen, waar hij zijn maaltijd had gebruikt, waar soldaten kwamen om te onderhandelen en hun geld en wapens in ontvangst te nemen, waar geschertst werd en levengeschiedenissen werden verhaald, - het gaf mij zulk een walglijke voorsmaak van de zeden, die bij de dolle bisschop heerschen moesten, dat ik onmiddellijk het besluit nam terug te keeren, en ik zag aan Zadko's gezicht, dat hij er evenzoo over dacht.
Ons gedrag had de opmerkzaamheid van de anderen getrokken.
‘Waar kijk je naar?’ vroeg de Limburger, en draaide zich nu ook naar de boom om, ‘zijn jullie geschrokken? Dat is toch niets....’
‘Ik zou het hier niet een heele dag uithouden,’ zei ik, mijn bevende stem tot vastheid dwingend, en zoo luid, dat de officier het hooren moest.
‘Waarom niet?’ vroeg de Limburger, ‘dat wordt toch overal gedaan? De boerenjongens moeten krijgstucht leeren; zij moeten leeren, dat zij van nu af aan geen boeren meer zijn, maar soldaten. Nu zijn het nog pummels, met verlof, maar over twee weken herken je ze niet meer, de duivels. Is het niet zoo, overste?’
‘Zij moeten heel veel leeren,’ bevestigde de officier, die zich met onze ontsteltenis scheen te vermaken, ‘deze huislieden, die daar in verticale houding de nachtwind trotseeren, werden ervan verdacht paarden kreupel te hebben gemaakt, - verdácht, let wel.’
Gapend boog hij zich over zijn boekje. Ook Van Duverden en Ramminger keken nu naar de boom, weinig minder onder de indruk dan wij. Rondom het tafeltje waren soldaten komen staan, met ruwe spot en vragen naar onze herkomst en opmerkingen over onze bleeke gezichten. Juist fluisterde ik Zadko toe, dat wij beter naar het dorp terug konden gaan, toen ik mij mijn geldbuidel voelde ontrukken. De soldaten stonden dicht om ons heen; maar de dief, daar durfde ik op zweren, was een jongen geweest; ik had een glimp van een kleine gedaante opgevangen. Verderop, waar soldaten voor een rij tenten op ouderwetsche, hooge trommen aan het dobbelen waren, plantte zich een beweging voort van omkijkende gezichten. Schreeuwend, dat men de dief moest tegenhouden, holde ik die richting uit.
Van wat ik tijdens deze achtervolging van het kampement te zien kreeg zou ik weinig kunnen navertellen. Ik struikelde over beenen,- sommige opzettelijk uitgestoken,- botste tegen een harnas op, dat aan een boom hing, trapte in een pas gegraven kookgat, plonsde te midden van een gezelschap troshoeren, die kardoeszak- | |
| |
ken zaten te naaien, op een afstand bestaard door boerenzoons in pas aangepaste wapenrustingen, die met hun handen geen raad wisten, deed navraag links en rechts, waarbij ik de onzinnigste antwoorden kreeg, werd als dief nagezeten door een troep jongens onder wie zich misschien de dief bevond, en stond ten slotte hijgend stil, getroffen door de gedachte, dat de buidel mij door het zoontje van de Limburger ontstolen moest zijn, die tusschen de soldaten geslopen was, aangespoord door zijn moeder, of op een teeken van de Limburger zelf. Gelukkig herinnerde ik mij de weg, en spoedig stond ik weer onder de boom met de vijf gehangenen.
In mijn afwezigheid had zich het volgende afgespeeld. Door zijn beschaafd voorkomen de aandacht trekkend, was Zadko door de soldaten getergd om zijn Boheemsche tongval en zijn overgevoeligheid op het stuk van parate executies; ten slotte was hij een der spotters te lijf gegaan, en een algemeene vechtpartij was het gevolg, in het verloop waarvan de Limburger met zijn aanhang zich uit de voeten had gemaakt. Toen ik terugkwam, waren zij alle drie verdwenen; ook de officier was er niet meer. De soldaten waren bezig de helmen en harnassen op de wagen met kleeden te bedekken. Na nog eenige tijd naar de Limburger te hebben gezocht, begreep ik in het kamp te moeten overnachten: de weg naar het dorp zou ik nooit kunnen vinden in het duister.
Het was niet de eerste nacht, die ik onder de bloote hemel doorbracht, maar wel was het mijn eerste nacht tusschen menschen, die mijn vrienden hadden moeten zijn, en in werkelijkheid mijn vijanden waren. Zonderling genoeg moest ik telkens aan die avond denken, toen ik Valmarius uit de klauwen der Arminianenjagers had gered: ook toen diezelfde dubbelzinnigheid, dat aarzelen tusschen vriend en vijand, dat wel de vloek van mijn leven scheen te zijn. Wat zich toen tot enkele minuten had beperkt werd nu verlengd tot uren en uren van angst en twijfel. Angst of ik mijn reisgenooten de volgende ochtend wel terug zou vinden, op wie ik meer dan ooit was aangewezen in mijn berooide staat, - twijfel aan mijn roeping, aan mijn soldatenhart, aan de zin van mijn geheele bestaan, dat door mijn vader gezegend was met het mij nu ontstolen geld. Ik kon mijzelf wel vervloeken om mijn kleinzeerigheid bij de eik: had ik het voorbeeld van de Limburger gevolgd en Zadko terechtgewezen met een ‘het is niets’, wie weet had dan het gesprek een andere wending genomen, de soldaten waren niet opgedrongen, en de roover was niet in de gelegenheid geweest mij ongemerkt te naderen! Alles hing samen: ik was laf geweest, en nu was ik mijn reisgeld kwijt. Telkens en telkens had ik tegen de verleiding te vechten in 's hemelsnaam dan maar in het kamp te blijven, en mij als kurassier, of desnoods als beuls- | |
| |
knecht, te laten aanwerven bij de officier die op een provoost geleek. Ik was dan ten minste van de zorgen om het geld af, en wellicht zou ik de Limburger ter verantwoording kunnen roepen. Het was misschien vooral de gedachte aan mijn moeder die mij niet deed toegeven.
Na enkele uren rondzwerven vond ik op de grens van het kampement een onderkomen in de kleine hoeve, die door de soldaten geplunderd was, - zoo terdege geplunderd, dat ik door het heele huis kon loopen zonder mij te stooten. Het was er verlatener dan in een ruïne. Maar achter ieder kapot venster, in ieder vertrek waar ik rust zocht, grijnsde het vuurteeken, dat op verder afgelegen boerderijen was verplaatst. Christiaans brandmeesters - officieren, in het bijzonder met de brandschatting belast - deden geen half werk; zelfs een betere woongelegenheid voor hun soldaten dan in tenten of barakken offerden zij op aan de Draconische wet van de heetste vergelding voor het kleinste misdrijf. Hoe anders ging het in het bezadigde Holland toe, waar Maurits, de wiskunstenaar en ordelievende, spuwen zou op dit soort krijgsvoering.... De roode haan kraaide mij in slaap, en kraaide mij weer wakker, en zelfs op de hooizolder vervolgde de gloed mij in mijn droomen. Nu en dan werd er geschoten, onregelmatig, baldadig.... Heel in de vroegte sloop ik de helling op, hongerig en ontmoedigd, en met mijn gedachten steeds bij mijn moeder. Ik zag haar bleek gezicht voor mij, met de teerblauwe aderen aan de slapen, en zij verweet mij, dat ik de belofte niet had gehouden, die mijn vader haar had gedaan. Want mijn vader en ik waren één, en hoe onheilig hadden wij niet tegen haar gekonkeld. Op mijn zeventiende jaar had zij mij gedoopt, met Doopersch water, en nu stond ik onder een dikke eikeboom naar vijf gehangenen te kijken, onder wie een oude vrouw, wier grijze haren langs de stam zwierden. Ik had de afgrijselijkste gedachten: die oude vrouw was mijn moeder, en de vier mannen waren mijn vader, Diederik, Jasper en ik, en alles tot straf, omdat wij haar voorgelogen hadden. Toen ging ik tusschen de struiken zitten, en zocht in mijn knapzak naar voedsel, om de hersenschimmen te verdrijven. Er was nog wat spek, door mijn moeder gerookt, en brood van de vorige dag. Tusschen
de pakjes ontdekte ik een rolletje, in papier gewikkeld. Ik herinnerde het mij niet, het voelde hard aan. Het bleek Hollandsch zilvergeld te bevatten, genoeg voor een niet te lange reis, naar een werfplaats waar het minder Spaansch toeging dan hier. Dit geschenk van mijn moeder - zij moest het even voor mijn vertrek in mijn knapzak hebben gestopt - was mij een teeken, dat zij mij vergeven had. En plotseling viel mij in, dat ik mijn bedrog
| |
| |
zooveel mogelijk goed kon maken door werkelijk te gaan doen wat ik haar op de mouw had gespeld. Ik zou naar Heidelberg gaan. Daar zou ik opnieuw kunnen bepalen of ik al dan niet voor het krijgshandwerk in de wieg was gelegd, of mijn vader dan wel mijn moeder de heerschappij voerde over mijn ziel.
Mijn reisgenooten, die ik in de herberg aantrof, maakte ik terstond deelgenoot van mijn plan. Zadko stemde toe, de andere twee wilden in elk geval zoo ver met ons meereizen. Alle drie waren het erover eens, dat de dolle bisschop geen veldheer was voor Leidsche jongens; maar, hoewel deze overtuiging ons nederig had moeten stemmen, hadden wij in de herberg het hoogste woord, de aanwezige dorpelingen de afschuwelijkste martelingen voorspellend voor het geval het groeiende leger zich ook aan deze kant van de heuvel zou vertoonen; wij dronken landwijn, en de theologant kneep de dochters van de waard in de arm, en raakte ten slotte zoo opgewonden, dat wij hem met geweld moesten meevoeren. Onder weg bleven wij snoeven, nu onder elkaar; zelfs Zadko gaf op van de vernietigende slagen, die hij had uitgedeeld; en de theologant en de Duitscher, die dichter bij het kamp hadden overnacht dan ik, gewaagden van voor hen hoorbare en deels zichtbare vrijages in de meest onbestaanbare vormen; de eerste beweerde zelfs, dat men, wellicht misleid door de duisternis, merries had misbruikt, en dat Sodom en Gomorrha niet de steden waren, waar Christiaans krijgers zich lang zouden laten bidden. Hoe hooger de zon steeg, hoe rumoeriger het tweetal werd; prachtige troshoeren en Zigeunervrouwen vervulden hun verbeelding tot de uiterste rand, en ik geloof, dat het weinig scheelde, of zij waren teruggegaan om hun geluk opnieuw te beproeven. Mij rest alleen nog te verhalen hoe Zadko en ik hen kwijtraakten.
Over de tocht naar Heidelberg deden wij twaalf dagen, gedeeltelijk langs de Rijn, uitwijkend in het gebergte, zoodra wij de Katholieke steden naderden. In deze streken werd niet gevochten, en het was maar zelden, dat wij in een platgebrand dorp kwamen, verlaten sinds jaren, nooit meer opgebouwd. In éen dorpje werd een schuttersfeest gevierd; het was of men er in een andere wereld leefde, niet zoo ver verwijderd van de Bijbelsche patriarchen. Toch bleef het landschap dreigend in mijn oog; de bergen, stijgend met de dag, maakten mij ongedurig; en de idyllische wijndruif scheen, in plaats van om stokken, om de pieken van een regiment gewonden, zooals ik ten Zuid-Westen van Munster had aanschouwd. In werkelijkheid dreigend werd het pas voor ons, toen wij, ten Zuiden van de Main, het oorlogstooneel bereikten; hier moesten wij terdege rekening houden met de bewegingen van
| |
| |
vijandelijke krijgsbenden en soms dwars door de bergen trekken, over rotspaden, die op bruisende kloven uitkwamen, of door dichte bosschen zonder paden. Vooral bij de Neckar werd het hachelijk, want Cordova had juist het tusschen Mannheim en Heidelberg gelegen Ladenburg bezet, en Tilly beheerschte de omgeving van Heidelberg. Ver in het Zuiden, bij Landau en Germersheim, zat Mansfelt, en ook de marktgraaf van Baden-Durlach maakte zich gereed; hier zou het eerlang tot een treffen komen, bij Mingolsheim, vier dagen nadat wij de keurvorstelijke residentie bereikt hadden. Maar over strategie kan ik hier niet uitweiden. Men vindt bijzonderheden in sommige nuttige werken van tijdgenooten, bijvoorbeeld in de dikke almanak, die mijn oom in Heidelberg nog even voor het beleg had laten drukken: ‘Almanach des ganzen Säkulums, mit allen Schlachten, Belagerungen, Diversionen, Fürstlichen Thaten, Bubereien, Kometen und Nathurereigniszen.’ Laat in de middag stonden Zadko en ik aan de rechter Neckaroever, bij het nog rookende dorpje Neuenheim, en zagen aan de overkant de Paltsstad liggen onder zijn twee groene bergtoppen, tegen de hoogste waarvan de bouwwerken van het nieuwe slot opkropen. Waar wij stonden geurde het van meidoorns, vroeg in bloei, en rechts, naar het Westen, waar de Rijnvlakte zich uitstrekte, was het zoo laag en groen en onmetelijk als in ons eigen Rijnland, met de duinen erachter.
Maar laat mij verhalen hoe wij Heinrich Ramminger en Aert van Duverden waren, kwijtgeraakt. Daar Zadko de theologant niet geheel zonder reden van lafhartigheid tijdens de vechtpartij in het legerkamp betichtte, en meer dan genoeg had van zijn Bijbels toegelichte schouwheden, was de verhouding reeds de eerste dagen gespannen, en tegen wil en dank werd ik tot partij kiezen gedwongen. Ik kon ook niet ontkennen, dat Van Duverden, naast zijn meer in het oog loopende gebreken, door een stuitende zelfzucht werd gekenmerkt: hij moest van alles het beste hebben, gaf, onder een vaag vertoon van Christelijke naastenliefde, alleen weg wat hijzelf niet lustte, besteedde het geld, dat Ramminger hem voor voedsel gaf, aan lekkernijen, en vroeg dan om nieuw, omdat hij zich, naar zijn zeggen, zelfs in dit uitgemergelde land niet met honig en sprinkhanen kon voeden; hij pochte en speelde op, en ging ten slotte zoo ver ons gebrek aan succes bij de vrouwen te verwijten, om pas in te binden, toen ik hem in de borst pakte en boven een schuimend en diepgelegen bergstroompje hield (dit was in het gebergte genaamd Taunus; ik was verreweg de sterkste van ons vieren). Ramminger verdroeg alles van hem. Maar ook Ramminger was niet meer degene die hij in Leiden was geweest. Zijn geboortegrond scheen hem van voorwendsels te voorzien om
| |
| |
zijn Hollandsche periode als iets beschamends voor te stellen. Na jaren lang tusschen krentenwegers te hebben vertoefd, ademde hij nu berglucht en dronk wijn op de plek waar de wijn geperst werd. Hij schold op Holland. Hij was overal waar wij kwamen al eerder geweest, wist alles beter dan wij, bepleitte de superioriteit van de Duitsche natie op alle gebieden en de theologant, uit berekening, stijfde hem hierin. Door de aanraking met iets dat hem hoogstens sentimenteel had mogen stemmen (wat hij trouwens óok was, hij had zelfs de gewoonte aangenomen de arm om onze schouders heen te slaan) bedierf zijn karakter zienderoogen: van mijn vroolijke Heinrich Ramminger uit het vuurwerkershuis was niets meer over dan een onverdraaglijke praalhans. Ik geloof niet, dat hij het kwaad meende; het was alleen maar de reis, die hem naar het hoofd gestegen was, vereenigd met de noodzaak om tegen Van Duverden, in velerlei opzichten zijn kwade genius, op te bieden.
Toen wij de Taunus afdaalden, in de richting van Frankfort, werden wij aangehouden door een troep lanciers van aartsbisschop Johann Schwickardt, die daar in de buurt een berucht moordenaar zochten. Maar dit wisten wij niet; wij zagen ons reeds gevankelijk naar Mainz gevoerd. Zonder ook maar een seconde te aarzelen stak Aert van Duverden zijn hand in zijn wambuis en trok een rozenkrans te voorschijn, die hij de vragers onder de neus hield. De ruiters lachten, en reden verder. Een kwartier lang sprak geen van ons vieren een woord. Ook Ramminger, door zijn herinneringen aan Donauwörth, waar de menschen gedwongen werden met rozenkransen en crucifixen te loopen, juist zeer gevoelig op dit punt, scheen met het geval verlegen te zijn; en aan Zadko's gezicht kon ik zien, dat hij bezig was zich tot een ingrijpend besluit op te werken; dat duurde altijd wel eenige tijd bij hem. Bij een tweesprong bleef hij staan, en zei: ‘Criellaert en ik gaan links, en Van Duverden rechts. Waar Ramminger heengaat moet hij zelf beslissen.’
‘En als ik niet wil?’ hoonde Van Duverden.
‘Dan schiet ik je neer,’ zei Zadko, zijn pistool opheffend.
Ramminger trachtte de twist nog bij te leggen; hij was er overstuur van, de tranen blonken in zijn trouwhartige, blauwe oogen, en onder het maken van koppelende en omarmende bewegingen schroomde hij zelfs niet leugens op te disschen: hij zou van Van Duverden's rozenkrans afgeweten hebben, het was bedoeld als veiligheidsmaatregel voor óns alle vier, niet voor Van Duverden alleen.... Maar tegen Zadko kon nu niemand meer op, en het einde was, dat hij de theologant volgde. Ik heb hen nooit teruggezien.
|
|