| |
| |
| |
XII
De zomermaanden doorleefde ik in een doffe onverschilligheid, doelloos, ook door mijn werk niet bevredigd. In Augustus zou het Bestand afloopen. Er was sprake van een verplaatsing van onze vuurwerkerij naar een der frontiersteden, ten einde ons meer krijgservarging bij te brengen. Maar hiervan kwam niets; integendeel, men scheen ons zeer geleidelijk te willen vergeten, in ons huisje bij de Haarlemmerpoort. Had Cabbeljau zich door al te zonderlinge experimenten het ongenoegen van zijn superieuren op de hals gehaald? Was er iets uitgelekt over zijn Arminiaansche liefhebberijen? Of was de ongenade, waarin wij meer en meer kwamen te leven, een voorbode van de slappe oorlogvoering, die ons te wachten stond? Er was minder werk dan ooit, en het werk, dat wij deden, was van twijfelachtig nut. Desgewenscht konden wij dagen lang wegblijven; en hiervan maakte ik een royaal gebruik; ik kon dan ten minste uitslapen van de vermoeienissen van de vorige avond.
Na een paar maanden kniezen had ik mij namelijk hals over kop in de vroegere genietingen gestort, eerst om te zien of de Leidsche meisjes niet voor de verkapte Arminiaan terugschrokken, later uit verveling en gewoonte; en wie zal zeggen hoeveel zoete wraak op Deliana niet in deze terugval school? Tot mijn eigen uitbraaksel keerde ik terug met een groote zucht van verlichting. Twee jaar lang had ik kuisch geleefd, zonder haar ook maar met een gedachte te ontwijden, - die twee jaar moesten worden ingehaald. Het viel mij op, dat de meisjes verdorvener waren dan vroeger; maar misschien wendde ik mij tot een ander slag meisjes. Ook van oudere vrouwen was ik niet afkeerig, en soms sloop ik langs bordeelen, zonder evenwel mijn angst voor de Fransche ziekte genoegzaam te kunnen overwinnen. Een enkele maal ging ik binnen om te drinken en liedjes uit het Amoereus Liedboek te zingen (voor bordeelgebruik verhaspeld, ik kan hier niet verder op ingaan) en hoeren ontkleed te zien of acrobatische kunsten te laten vertoonen voor mijn goede geld. Door te snoeven, dat ik zelf de Fransche ziekte had, was ik van verdere verplichtingen ontheven, hoewel er ook wel bijzonder felle of roekelooze hoeren onder waren, die mij verzekerden mijn kwaal te kunnen genezen in ongekende omhelzingen (laat mij hierover het zwijgen bewaren). Zoo wentelde ik mij in het slijk; het eenige voordeel, dat het mij bracht, was een zekere menschenkennis en steeds nieuwe verhalen over de oorlog, de gruwelen en de vermaken daarvan. De meeste van die vrouwen waren wel eens legerhoer
| |
| |
geweest in hun veelbewogen bestaan, en gewezen soldaten, deserteurs, zoetelaars, paardendieven, marskramers, waren mijn metgezellen. Eens op een avond werd er proefgefolterd: een aantal dieven en moordenaars pijnigden elkaar, geholpen door vrouwen, ten einde beter bestand te zijn tegen het scherp verhoor, indien het ooit zoo ver mocht komen. Toen zij mij in deze spelen wilden betrekken, vocht ik mij naar buiten. Het kwam wel eens in mij op dienst te nemen, begeleid door een dier vrouwen, losgekocht uit het bedrijf, en haar bepakt en bezakt met slagen en stompen door die woeste wereld te drijven, die zij zooveel beter kende dan ik. Vooral over de jonge hertog Christiaan van Brunswijk hoorde ik veel wetenswaardigheden: een nieuwe ster onder de Protestantsche voorvechters, nog scheutiger met het beloven en toelaten van plundering dan Mansfelt, die in deze tijd bezig was zich uit Bohemen los te werken met zijn leger. Weinig droomde ik ervan deze beide avonturiers nog eens op het slagveld te zullen aanschouwen.
Op een avond laat over de drempel van zulk een bordeel tuimelend, liep ik Heinrich Ramminger tegen het lijf, die zich in het gezelschap bevond van een zedig in het zwart gekleed jongmensch met een spits kinnetje en loenschende oogen; hij werd mij voorgesteld als Aert van Duverden, proponent, of zoo goed als proponent, woonachtig in hetzelfde huis als Ramminger. Daar de heeren in staat bleken hun ongeduld te beteugelen, liepen wij een paar straten om. Ramminger was hoogst verbaasd mij in een huis van ontucht aan te treffen; hij wist natuurlijk van mijn verbroken verloving, maar had zich mij blijkbaar voorgesteld als een soort rouwdrager. Ik van mijn kant ried hun ten sterkste het voorgenomen bordeelbezoek af, fabelde van de Fransche ziekte, en beloofde hun veel reëeler geneugten in de Leidsche straten en stegen, zoo zij zich aan mijn leiding wilden toevertrouwen. Nu bleek echter, dat zij het bezoek alleen hadden beraamd ter wille van de proponent, die jaren lang in het Statencollege op de Cellebroersgracht had gesmacht en zich, naar Ramminger's zeggen, niet meer herinnerde hoe een vrouwenschoot geschapen was. De asceet tegen wil en dank bevestigde dit met een genadig knikje; en vertelde toen, dat hij als arme Delftsche jongen in de Statenbak was gekomen en al zijn academische examens met glans had afgelegd, dat aan zijn rechtzinnigheid niemand ooit getwijfeld had, ook hijzelf niet; maar dat zijn peremptoir-examen voor de classis Rijnland op een droef débacle was uitgeloopen, ten gevolge van een vergissing, die niet eens de moeite van het vermelden waard kas. Toen men hem bij de behandeling van artikel 5 van de Dortsche Synode had gevraagd, of uitverkorenen in zware zonden
| |
| |
konden vallen, had hij dit ontkend, zuiver bij wijze van lapsus linguae; hij wist waarachtig óok wel, dat uitverkorenen konden struikelen, maar dan bleef altijd nog de semen electionis, het zaad der uitverkiezing, in hen, terwijl de testimonium spiritus sancti, de getuigenis van de Heilige Geest, er was om hen weer op te heffen; hij had dit de vorige avond nog uit het hoofd geleerd. Men had hem behandeld alsof hij met het ergste vuil der ketterij was besmet; hij was kwaad geworden; en tot slot was hij niet alleen gezakt, maar ook van het Statencollege gejaagd, en nu wist hij niet wat hij doen moest, kon echter beginnen metterdaad te bewijzen, dat uitverkorenen in zware zonden konden vallen; en wanneer de semen electionis in hem was, dan zou hij er wel voor zorgen, dat die ook in een ander kwam.
Deze cynische taal, door Ramminger met opgewonden juichkreten begroet, wees op kwellende behoeften, en nog diezelfde avond verschaften wij hem een receptaculum voor wat hij zoo theologisch had omschreven. Dat hij alleen om die kleine vergissing weggejaagd was, meende ik te mogen betwijfelen. Tegen de bursalen van het Statencollege was de laatste jaren streng genoeg opgetreden, in verband zoowel met Arminiaansche afdwalingen als met de onder hen heerschende geest van rebellie, vanouds gevoed door een erger dan Spartaansche behandeling; maar dat de regent en de curatoren zulke letterknechts waren als Van Duverden had doen voorkomen, wilde er bij mij toch niet in. Ik vermoed, dat er ook toen reeds een en ander op zijn levenswandel aan te merken viel. Dat najaar en die winter leerde ik hem vrij goed kennen. Hij was snoeverig en onbetrouwbaar, maar niet onvermakelijk met zijn in godgeleerdheid gedrenkte schimpscheuten. Ondanks de rol van mentor in liefdeszaken, die hij tegenover hem te vervullen had, zag Ramminger erg tegen hem op, vol geestdrift een (bijna) echte dominee zoo'n vreemde schaats te zien slaan, vol kruiperige bewondering voor de geleerde man, die zijn geleerdheid met enkele andere zaken voor de honden had geworpen. De diensten, die wij hem bewezen, aanvaardde Van Duverden met de zalvende neerbuigendheid, waarmee een slecht bezoldigd predikant liefdesgaven uit de gemeente in ontvangst neemt; hij liet zich meisjes aanwijzen, die ik als gewillig kende en die Ramminger's goedkeuring wegdroegen en ging er dan in zijn zwarte kleedij manmoedig op af, na ons beschermend op de schouder te hebben geklopt, hetgeen Ramminger's lachlust dermate placht op te wekken, dat hij gewoonlijk zelf bekoeld was en mij voorstelde een kroes bier te gaan drinken, waarna ik Van Duverden's grappen en grollen allemaal nog eens opnieuw te hooren kreeg, met Duitsche woorden doorspekt. Men kon dus
| |
| |
zeggen, dat wij op deze avonden in het rechte spoor gehouden werden, zoo al niet door een dominee, dan toch door iemand die er jaren voor had gestudeerd.
Als theologant was Van Duverden bestemd geweest om naar de Palts uitgezonden te worden. Vaak sprak hij erover daar in elk geval heen te gaan, zoodra het land van Spaansche troepen zou zijn gezuiverd; ook dit vormde een band met de Duitscher, die, door de in discrediet rakende vuurwerkerij niet minder onbevredigd dan ik, niets liever had gewild dan in Duitschland dienst te nemen om tegen de Papisten te kunnen vechten. Maar, hoewel na Mansfelt's bewonderenswaardige ijlmarsch van Waidhausen naar de Rijn de Protestantsche kansen er iets beter voor stonden, leek Holland voor kampioenen als hij een meer belovend terrein. Léek, - de wintermaanden brachten een straffe ontgoocheling. Niet alleen dat Gulik verloren ging, het was de dood in de pot over de geheele linie. Door het uitblijven van overwinningen steeg de malaise in het land zoo hoog, dat men haast weer naar Oldenbarneveldt en de Arminianen terugverlangde: dat waren ten minste bewindslieden geweest, die men door critiek en dreigementen tot grooter ijver had kunnen aansporen! Aan ijver ontbrak het onze machthebbers intusschen minder dan aan geld en troepen. En Maurits was oud en afgeleefd, naar men zei, en gekweld door gewetenswroeging, naar de Arminianen fluisterden, en in de netten verstrikt van de grootste Hoer van Babylon, die ooit de omstreken van Den Haag geteisterd had, om de bewoordingen van een der Leidsche ouderlingen te gebruiken. Frederik Hendrik trok met de ruiterij naar de Palts, en keerde terstond weer terug, daar ter plaatste onjuiste voorstellingen achterlatend omtrent de moed van ons Hollanders in het algemeen. Maar waartoe bij dit alles stil te staan? Laat ik alleen nog vermelden, dat mijn vader weliswaar zijn oude betrekkingen tot de affuiten hervat had, maar hier weinig vreugde uit putte, eensdeels door zijn hand over hand toenemende apathie, anderdeels door het vermoeden bij de andere affuitmakers achtergesteld te worden, al of niet ten gevolge van mijn verloving met een
Remonstrantsche.
Over Deliana en Reindert hoorde ik weinig meer. De laatste woonde op kamers bij goudsmid Banckert, de vader van Maria, die ik een enkele maal nog wel eens sprak. Volgens haar was Deliana ziek geworden in het huis van haar oom, op de Keizersgracht in Amsterdam. Kortdurend gaf zulk een bericht mij dan weer hoop: zij kon ziek geworden zijn om mij. Een volgende maal leefde ik op, toen ik Reindert op straat tegenkwam en met een sarcastische, doch niet onamicale gelaatsvertrekking gegroet werd. Ik deed of ik hem niet herkende; maar dagen lang peinsde ik over
| |
| |
de beteekenis van deze groet. Mijn verlangen naar Deliana was zoo martelend, dat ik mij aan de dunste stroohalmen vastklampte. Ter leniging had ik alleen mijn gesprekken met Jan Zadko, bij wie ik mij overdag aansloot, daar waar de avonden aan de satyrspelen met Ramminger en Aert van Duverden gewijd bleven. Troost mocht de Bohemer mij weinig kunnen bieden, hij was een toegewijd luisteraar, en het alchimistische verband, waarin hij de beroeringen van het hart placht op te nemen, duidde op de eenige weg waarlangs men zijn persoonlijke beslommeringen zou kunnen overwinnen: de weg naar een ruimer algemeenheid, hetzij de algemeenheid van het zuivere begrip, hetzij die van het vergetelheid belovend avontuur te midden van menschenmassa's. Eerst langzaam aan ontdekte ik, dat ook de tweede mogelijkheid Zadko wel aanlokte, al had hij tot dusverre alleen voor de eerste geleefd.
Zooals men nog zal weten, vierden de Katholieken hun overwinning op de Bohemers pas een half jaar nadat zij bij de Witte Berg het Protestantsche leger hadden verslagen en koning Frederik verjaagd, die sindsdien niet alleen zonder koninkrijk was, maar ook zonder Palts, waar hij thuishoorde en waar hij nooit vandaan had moeten gaan. Het bekend worden van de gruwelen in Praag op de 21ste Juni deed veel om de oorlogsgeest aan te wakkeren, vooral toen de eerste slachtoffers over onze grenzen kwamen, arm en berooid, niet zelden zonder neus en ooren, en met verhalen zoo ijzingwekkend als bij ons niet eens ten tijde van Alva de ronde hadden gedaan. Geleerden met de tong aan de galg vastgespijkerd, met een stok geslagen tot zij dood neervielen; een krans van hoofden gespiest op de rand van de Brückenturm; de Protestanten naar de mis gejaagd met honden of door de onmenschelijke Croaten, - het was genoeg om iemands bloed aan het koken te brengen. De Lutheranen schijnen daar aanvankelijk nog ontzien te zijn, - gevolg van de steun die de keurvorst van Saksen keizer Ferdinand had verleend, - maar later kwamen ook zij aan de beurt. Het weerzinwekkende der gebeurtenissen werd nog versterkt door dat listige uitstel van een half jaar, dienende om de toekomstige slachtoffers in slaap te wiegen. Een tijdlang paradeerden bij ons op de Breestraat jonge Boheemsche edelen met ontbloote hals, trotsch als hanen op het roode koord, dat zij van de keizer moesten dragen, en dat zij uit koppigheid bléven dragen, niet geheel ongelijk aan onze Geuzen, toen zij zich Geuzen noemden. Het waren zoons of kleinzoons van onthoofden. Toen gebleken was, dat zij de mooiste meisjes wegkaapten, boetten zij veel van hun populariteit bij een deel der Leidsche bevolking. Het waren trouwens onuitstaanbare fatten, die, een nieuwe mode
| |
| |
volgend, een lange lok opzij droegen, waarin een lint van de hartsvriendin gevlochten was. Dit lint, zoo dicht bij het roodzijden koord, was te veel voor ons geduld.
Jan Zadko was zoo gesloten van aard, dat ik hem op geen verontwaardigde blik had kunnen betrappen. Maar toen wij in de loop van de winter vertrouwelijker werden, ontdekte ik, dat een gerechte toorn in zijn binnenste smeulde, ja, dat hij haakte naar wraak, en er zich een verwijt van maakte zich niet intijds te hebben losgemaakt van het onwezenlijke bestaan in het vuurwerkershuis. Hij wilde vechten voor de Protestanten. Toen ik hem vertelde, dat Ramminger en Aert van Duverden soortgelijke plannen hadden, maakte hij een afwerend gebaar: Ramminger was hem te lichtzinnig en Van Duverden te schaamteloos; maar ik geloofde er op den duur wel in te zullen slagen hem over zijn afkeer te doen heenstappen. Meer en meer lokte het mij aan met enkele beproefde vrienden het strijdtooneel op te zoeken. Maar dan zou ik moeten wachten tot het voorjaar.
Ik weet niet, of Zadko bekenden had ontmoet uit Bohemen. Hoewel hij geen uitgebreide familie had, - hij was al vroeg wees, - leek hij mij iemand om zich de rampspoeden al was het maar van een verre neef ernstiger aan te trekken dan een menschenvriend die in oratorische weeklachten uitbreekt over de ondergang van een geheel volk, en daarbij de nabestaanden vergeet. Hij mocht een abstracte natuur zijn, zijn gevoeligheid was groot, en hij kon geen lijden van anderen zien. Het door hem gekozen beroep werd daardoor des te vreemder; men had zich hem beter kunnen voorstellen als apothecarius, of kruidkundige; vooral wanneer men daarbij nog in aanmerking nam, dat hij bij de Boheemsche Broederschap was opgevoed, een secte al evenzeer bekend om haar uiterst strenge zeden als om haar, aan die der Mennisten verwante houding tegenover de krijgsdienst. Ik kan hier vooruitloopen op de verklaring, die hij mij gaf, toen wij op reis waren. Op zijn vijftiende jaar was hij in Praag in dienst getreden bij een rijk zadelmaker, die de alchimie beoefende, zooals zoovelen in de stad van keizer Rudolf, die zelf alchimist was, doch de Protestanten vervolgde. Ketterij, of wat men daarvoor hield, was onder de alchimisten, vooral die welke een niet materialistisch doel najoegen, schering en inslag. Zadko, met zijn helder verstand en neiging tot mystiek, werd ingewijd in de leer en opgenomen in een geheime loge, onderdeel van een geheel Duitschland omvattende vereeniging, die de Palmboom werd genoemd. Alchimisten, Rozenkruisers, Vrijmetselaars, of hoe zij verder mochten heeten, maakten deel uit van deze vereeniging; na de nederlaag bij de Witte Berg, die zooveel hoopvolle verwachtingen
| |
| |
de bodem insloeg, werd zij ontbonden, om voortaan hoogstens in het verborgene te bloeien. Zij had zich overigens geen politiek, doch slechts een geestelijk, of religieus doel gesteld. Zadko werd verliefd op de dochter van de zadelmaker, en deze liefde werd beantwoord, en door de vader getolereerd. Aangemoedigd niet, - het meisje was zwak van gezondheid, en stierf eenige jaren later; bovendien behoorde tot de leerstelling van deze alchimisten, dat men, vrij in iedere gezonde zinnelijke omgang, voor zoover die de geestelijke groei niet belemmerde, tegenover de vrouw zijner keuze een Platonische terughouding in acht te nemen had. De geliefde was slechts het symbool van het verlangen naar het goddelijke, dat niet alleen door zinnelijke bevrediging, maar zelfs door het huwelijk ontwijd werd geacht. Zonder de omgang rechtstreeks te verbieden bracht de vader het in Zadko's eigen belang dan ook zoo ver, dat de twee gelieven elkaar trouw zwoeren tot over het graf, met de gelofte elkaar nooit te zullen beroeren; door de dood van het meisje werd aan deze zonderlinge toestand - zij leefden onder éen dak - een eind gemaakt.
De zadelmaker schijnt van het opleggen van dergelijke beproevingen gehouden te hebben; want toen Zadko eens te kennen had gegeven, dat zijn opvoeding bij de Boheemsche broeders hem een onoverwinnelijke afschuw van bloedvergieten had bijgebracht, werd hem, niet lang daarna, door de loge gelast tien jaar van zijn leven in militaire dienst door te brengen, waarbij hij, als terloops, tevens de zaak van het Protestantisme kon verdedigen, waarmee de alchimistenloges, onconfessioneel in wezen, zich het meest verwant gevoelden, al ondervond men ook van deze zijde vervolging en tegenwerking. De gedachtengang, die aan deze tweede opdracht ten grondslag lag, was iets ingewikkelder. Ik weet niet of ik het heelemaal begrepen heb; maar volgens Zadko kon men het doel van de alchimistische ontwikkelingsgang omschrijven als een groei van de menschelijke ziel tot steeds grooter volmaaktheid, of volledigheid; dit werd dan wel eens gesymboliseerd door een vereeniging van het mannelijke en het vrouwelijke principe; maar ook wel door een vereeniging van het goddelijke en het menschelijke, van het hoogere en het lagere. Uit dit laatste vloeide voort de noodzakelijkheid om de lagere en laagste bestanddeelen van de ziel, de dierlijke driften en verkleefdheden, met een zekere liberaliteit te aanvaarden; niet om erin te blijven steken, als in zuigende modder, doch om ze deel te doen hebben aan het algemeene reinigingsproces. Wie bepaalde zonden of ondeugden angstig uit de weg ging kon nooit zeer hoog stijgen, omdat hij immers al zijn geestkracht noodig had voor het beteugelen of bevechten ervan, en dus in zekere zin altijd aan de zonde
| |
| |
bleef vastzitten. Toen men gemerkt had, dat Zadko door zijn strenge opvoeding tot een man des vredes was geworden, achtte men niets zoozeer van voordeel voor hem dan in de oorlog te gaan. Oorlog was zonde, ongetwijfeld, vrede was deugd; maar dit dan ook alleen bij vrije keuze, en met een alzijdige kennis en ervaring van datgene wat als zonde verafschuwd werd. Door tien jaar lang te zijn wat hij niet wilde zijn, zou Zadko het recht verkrijgen ziende te verwerpen wat hij thans op grond van zijn opvoeding blindelings verwierp. Hij was toen gaan zwerven, had hier en daar dienst genomen, kon zich echter niet van zijn ingekankerde haat tegen alles wat naar geweld zweemde ontdoen, en had ten slotte het vuurwerkersberoep gevonden als middenweg. Daar hij echter wel begreep op deze wijze de opdracht te ontduiken, zocht hij reeds lang naar een aanleiding om zich tot grootere militaire volledigheid te kunnen dwingen. Hij had besloten de vuurwerkersjaren niet te laten gelden; hij begon met een schoone lei; hij zou soldaat worden, met een bloedend hart, en tien jaar soldaat blijven.
In de Februarimaand namen onze plannen vaster vorm aan. Als vuurwerkers waren wij overbodig, zelfs Cabbeljau moest dit toegeven, in de loop van het openhartige gesprek, dat wij met hem hadden. Wij moesten maar gaan vechten, zei hij, waarbij hij zijn oogen dichtkneep als hoorde hij reeds het schieten; wij waren jong en onbesuisd; en wellicht zouden wij erin slagen onze groote kennis van springstoffen, bij hem opgedaan, in dienst te stellen van de menschheid, te lang reeds geplaagd door nutteloos schroeiende geweldmiddelen. Hij zei dit op zijn dommelige manier, breed voor ons geposteerd, met zijn geheele lichaamsgewicht op éen been, zoodat zijn zware heup die toch niet onsierlijke bocht vertoonde; en opeens begon hij te bulderen van het lachen, en liep lachend het vertrek uit. Voor het eerst had ik het sterke vermoeden, dat hij ons altijd voor de gek gehouden had, met zijn geruischloos buskruit en zijn reinigend vuur; dat hij in wezen een humorist was, die de door hem in dronkenschap bedachte dwaasheden in een soort geheim systeem had gebracht; maar mijn hoofd stond er niet naar mij daar verder in te verdiepen; er waren nu practische besluiten aan de orde. Reeds had Zadko erin toegestemd Ramminger en ook Van Duverden mee te nemen, zij het slechts als reisgenooten. De laatste moest in ieder geval uit Leiden weg, daar hij met allerlei meisjes en moeders van meisjes moeilijkheden had, die zich ieder oogenblik konden ontladen in een klacht bij de schout; bovendien was zijn geld op, en Ramminger kon hem niet meer onderhouden.
Dat er in Duitschland werk was voor moedige jonge armen,
| |
| |
was boven alle twijfel verheven, en van de omstandigheden konden wij laten afhangen of wij zouden optreden als vuurwerker, musketier, arkebussier, of zelfs kanonnier. Van de stand der bewapening daar stelden wij ons bitter weinig voor, al waarschuwde Ramminger mij ervoor zijn landgenooten voor al te achterlijk te houden; maar in elk geval was toch bekend, dat Heidelberg, waarvan de omgeving Tilly in handen was gevallen, behoorlijk versterkt was volgens de Nederlandsche methode, en dat de marktgraaf van Baden-Durlach, sinds kort een bondgenoot, een vernuftige geest op het gebied van uitvindingen; zoo had hij onder andere een wagenmortier geconstrueerd, een vernietigend wapen tegen cavallerie, en zijn artillerie moest perfect in orde zijn. Tusschen hem, Mansfelt en Christiaan van Brunswijk moesten afspraken bestaan om in het voorjaar de vijand van alle kanten aan te vallen en uit de Palts te verdrijven; naar men zei, had Christiaan reeds in Augustus met keurvorst Frederik en Prins Maurits in Arnhem beraadslaagd, en werd hij gesteund met Nederlandsch geld. Bovendien was ieder het erover eens, dat Frederik binnenkort naar Duitschland terug zou gaan, hetgeen het moreel van troepen en bevolking alleen maar ten goede kon komen. In Den Haag, heette het, had men genoeg van Frederik; in grimmige oorlogstijd was deze geldverslindende banneling meer dan ooit een doorn in het oog der Heeren Staten; en zelfs Maurits scheen geprikkeld door de pronkzucht, die zijn neef met gracieuze loomheid tentoonspreidde op andermans kosten. Dat hij hem indertijd zelf had aangeraden de kroon van Bohemen te aanvaarden, was een wissel, die niet ten eeuwigen dage gepresenteerd kon worden.
Overigens zou de aanwezigheid van de arme winterkoning bij het leger nog op een andere, en intiemere wijze bezielend kunnen werken. Christiaan van Brunswijk namelijk was in Den Haag smoorlijk verliefd geworden op de keurvorstin, de mooie Elizabeth Stuart; hij had haar handschoen aan zijn helm bevestigd en gezworen de verloren kroon, en de keurhoed, voor haar terug te winnen. Christiaan was bisschop (althans administrator van een bisdom), daarbij bezitter van een abdij en van een proosdij; met eenig recht kon men dus zeggen, dat hij een prelaat was tot de derde macht, een constateering, waaraan hoogstens afbreuk werd gedaan doordat men eerst nog de wortel trekken moest van zijn zeer militant Protestantisme; maar dit nam niet weg, dat hij als een der meest woeste ruiteraanvoerders van zijn tijd bekend stond, een waaghals en een spotter. Toch moet een vleug van Zadko's alchimie hem hebben bereikt, want zijn liefde voor Elizabeth was ten eenenmale geestelijk en ridderlijk onbaatzuchtig, en
| |
| |
kon dus gepaard gaan met de vriendschappelijkste gevoelens jegens de echtgenoot; ja, men mocht aannemen, dat de aanwezigheid van deze laatste een spoorslag te meer voor hem beteekenen zou. Vooral over Christiaan waren wij niet uitgepraat, in deze maanden van afwachten. Nog ruwer dan bij Mansfelt heette het toe te gaan in zijn legerkampen; wijn, vrouwen en brandschatting verlevendigden daar het soldeniersbestaan; wij dachten er hard over onze fortuin bij hem te gaan beproeven, ook al omdat zijn leger van Holland uit het gemakkelijkst te bereiken was. Van de oorlogsgruwelen vormde ik mij maar een zeer onklare voorstelling; het leek mij slechts een krijgsgebruik te meer, wanneer de troepen van Mansfelt de schrik waren geweest van Bohemen, dat zij bevrijden kwamen, of wanneer de Platonisch gezinde prelaat in dit opzicht zijn leermeester nog overtrof; en niet meer dan een zin uit een boek was het voor mij, wanneer ik in een der nieuwe Leidsche couranten las, dat in Duitschland ‘de oorlog door de oorlog zelf moest worden gevoed’, hetgeen niet anders beteekende dan dat, zoolang berooide avonturiers de werfpatenten uitdeelden, de soldaten plunderen en brandschatten moesten om in leven te kunnen blijven, ook in een bevriende streek. Hoewel ik in de herbergen en bordeelen genoeg over moord en doodslag en verkrachting had gehoord daar rondom de slagvelden, dacht ik hier eigenlijk nooit over na; hoogstens kleurde mijn avontuurlijke verbeelding de gruwzame werkelijkheid tot een bont vlammenspel, aan de vuurschepen van Gianibelli verwant, en door zorgzaam geleide ontploffingen steeds weer in de hoogere regionen der krijgskunst opgenomen. Ik zou de werkelijkheid leeren kennen.
Mijn moeder over mijn plannen in te lichten leek mij een onderneming even hopeloos als karakterbedervend; ik had al genoeg gelogen op mijn bochtige weg naar het krijgsmansberoep. Maar ook tegenover mijn vader kon ik niet openlijk te werk gaan. Dat ik uit teleurgestelde liefde naar Duitschland wilde, was misschien wel waar, gedeeltelijk; maar weinig geschikt als argument in een gesprek tusschen vader en zoon, die niet voor elkaar willen onderdoen in mannelijkheid. Zucht naar avontuur, afkeer van werkeloos toezien, vaderlandsliefde, esprit de combat: hiermee kon ik beter voor den dag komen, al zou ik er mij wel voor wachten het laatste woord onvertaald in zijn bijzijn uit te spreken. Voorts moest ik uitermate voorzichtig zijn met de naam Mansfelt, van wie mijn vader zulk een onredelijke afschuw had. Als mijn helden moest ik voorstellen: hertog Christiaan, de marktgraaf van Baden, Sir Horace Vere, - de Engelsche bevelhebber van de Paltser vestingen, die toevallig ook bij Nieuwpoort meegevochten had, en dus een groot man in de oogen van mijn vader, - desnoods de
| |
| |
winterkoning zelf, maar in geen geval de ‘moderne Atilla’, die in werkelijkheid méer mijn held was al die anderen te zamen. Veeleer moest ik hem voorspiegelen het leger van Mansfelt te zullen schuwen als de pest. Een oogenblik overwoog ik, hem aan mijn belofte van wraakneming op Lysbets verleider te herinneren, en de grootere kans op inlossing daarvan, zoo ik wat meer van de wereld zag. Maar ten slotte bleek geen van deze diplomatenknepen noodig te zijn; mijn vader stemde onmiddellijk toe, en gaf zijn zegen, en zei, dat ik nu was waar ik zijn moest, en dat hij lang gewacht had tot ik zijn hartewensch uit eigen beweging vervulde. Toen ik over mijn moeder begon, schudde hij wrevelig het hoofd: híj had de belofte afgelegd, niet ik; wat had ík ermee te maken, dat hij zich indertijd door Doopersche weekhartigheid had laten vermurwen? En indien mijn moeder staande hield, dat mijn opleiding tot deze uitkomst had geleid, dan kon híj daartegenover stellen, dat vestingbouwkunde en vuurwerkerij voor iemand, die zijn gezonde inborst volgde en vechten wilde, als geestelijke ballast weinig meer te beteekenen hadden dan Latijn en de catechismus. Ja, wanneer hij mij voor kanonnier had laten opleiden, dán....! Met dat al overlegden wij nog geruime tijd hoe ik mijn moeder het best van mijn besluit op de hoogte zou kunnen stellen.
Wie de reinardie bedacht weet ik niet meer, - waarschijnlijk hij, - maar het kwam hierop neer, dat ik mijn moeder paaien zou met de schijn van een leerzaam reisje naar Heidelberg, waarbij ik de kans om de wapens te moeten opvatten tegen de vijanden van het geloof op de koop toe te nemen had. In Heidelberg woonde nog steeds de broer van mijn vader, de boekdrukker, die zich Heinrich Krillart noemde en ons gemiddeld eens in de twee jaar met de Rijnschipper een kist boeken deed toekomen, die mijn vader voor hem aan de Leidsche professoren moest zien te verkoopen. Mijn vader had de boeken altijd aan mij gegeven, en er in zijn korte antwoorden niet eens op gezinspeeld. Bij deze oom, zoo gaf ik nu voor, kon ik wellicht mijn geluk beproeven. Daar mijn moeder, haar aangeboren goedgeloovigheid ten spijt, mij van het eerste woord tot het laatste doorzag, liep ons gesprek op een wederzijdsche comedie uit, bekroond door omhelzingen. Zij was zoo wit en klein, toen ik haar in mijn armen nam en haar linnengoed rook, boven de flauwe kamferlucht van de bovenkleeren uit, - die geur, die ik altijd in verband placht te brengen met het bruidstakje witte winde, dat in haar bedstee hing, langzaam uitdrogend en verschrompelend naar de dood toe, zooals zijzelf. Ik wist, dat zij alleen het verdriet om Deliana aansprakelijk stelde voor mijn besluit. Deliana had zij nooit
| |
| |
ontmoet, zelfs niet in het geheim; maar ik had haar vaak moeten beschrijven, en ondanks alles moet het een teleurstelling voor mijn moeder geweest zijn, toen de verloving verbroken werd. Zij kende mij te goed om het te durven probeeren met troostredenen. Van mijn vader zou ik die verdragen hebben, van haar niet. Zij zouden mij te week hebben gemaakt; zij zouden mij ook te veel herinnerd hebben aan die nacht van de derde October, toen zij mij gedoopt had, in de hoop dat ik nooit bloed vergieten zou.
Ook de dag van het afscheid stond meer in het teeken van hem dan van haar. Nauwkeurig door mij ingelicht over wat zij zeggen en zwijgen moesten, kwamen mijn drie reismakkers om zich voor te stellen; Van Duverden liet de ongunstigste indruk achter, Zadko de gunstigste, en Ramminger was het meest aan het woord. Diederik had een pistool voor mij gekocht, een van de twee die ik meenemen zou; het andere was een geschenk van Cabbeljau, die drie van de best onderhouden wapens op de rommelzolder voor ons had uitgekozen. Van mijn broer Jasper was er een stijf briefje, en oom Jacob had al het kleingeld in zijn broekzakken gewisseld voor een toonbaar muntstuk, dat hij in mijn hand liet glijden met dezelfde beweging als toen hij mij het geld gaf om mijn schoolboeten te betalen. Mijn moeder had voor brood gezorgd, en spek en kaas, en kruiden en een drankje tegen de koorts. Dit alles viel echter in het niet bij het waarlijk vorstelijke geschenk, waarmee mijn vader mijn buidel spekte: het leek mij de verdienste van minstens twee affuiten, en was het niet zoo duidelijk een teeken geweest van zijn vertrouwen, en zijn liefde voor mij, ik had mij de scherts kunnen veroorloven, dat ook in dit geval de oorlog de oorlog voedde. Ik was zijn opvolger en ging het krijgsgeluk datgene afdwingen wat hem ontzegd was geweest. Daarbij had hij voor mijn avontuurlijk begin alle eerbeid van de man, die steeds onder geordende omstandigheden had gevochten, onder het oog van Prins Maurits, de wiskunstenaar. Hoeveel wiskunde zou er in de Duitsche chaos te ontdekken zijn? Maar bovenal was ik zijn zoon, - de zoon die het meest op hem leek. Voor het eerst begreep ik, waarom hij mij altijd minder streng behandeld had dan de andere kinderen, iets wat ik steeds als vanzelfsprekend had aanvaard, maar wat mijn karakterontwikkeling stellig in banen had geleid zoo ver van de ambtenaarlijke correctheid van Jasper en de brave middelmatigheid van Diederik. Nooit had hij mij de schuld en de zonde in hun
vreeselijkste omvang voorgehouden; steeds had hij, zonder het met zooveel woorden te laten blijken, vergoelijkt en over het hoofd gezien. Hoe zorgeloos stak mijn jeugd af tegen de achtergrond van slagen
| |
| |
en dreigementen, waaronder de anderen, ook Lysbet, te lijden hadden gehad: dat zag ik nu pas in. Ik had mij uitverkoren gevoeld, omdat ik zijn uitverkoren zoon was, en ik was zijn uitverkoren zoon, omdat hij van het begin af aan in mij het spiegelbeeld had gezien van zichzelf, de spiegeling die verder reikt dan het weerspiegelde, zonder dit laatste ooit geheel te kunnen verloochenen. Met groote doortraptheid had hij mij op de weg naar het soldatenberoep geschoven, wetend dat ik ook uit mijzelf die weg zou vinden. Thans was hij oud, en had het noodige gedaan; en had eigenlijk niets gedaan, en kon alles uit handen geven.
Oud mocht hij zijn, overwonnen niet. Aan ons laatste gemeenschappelijke maal tegenover hem gezeten, viel mij zijn kaarsrechte houding op, zoo weinig passend bij de lange witte baard en de lompe adelaarsneus, die het naderende verval aankondigde door middel van roode knobbels en uitwassen. Zijn oogen hadden het starende van iemand, die nog maar in het verleden ziet, ook waar hij in de toekomst meent te schouwen; maar zij fonkelden, toen hij op mijn welzijn dronk, met Rijnsche wijn, die hij vast van hand in de glazen had geschonken, en in de huwelijksbokaal, die, voor het eerst na jaren te voorschijn gehaald, vlak naast mijn bord zijn plechtige cirkelglansen trok. Na de dronk keek ik de kamer rond, en stuitte op de oude globe, de trooster uit mijn kinderjaren. Mijn vader volgde mijn blik, wees met de duim over de schouder, en zei: ‘Gerard neemt afscheid, maar hij zal toch niet verder komen dan wat daar op die koperen stander draait.’ Ik wilde riposteeren, dat wat daar draaide rond was, zoodat ik eens terugkeeren moest; maar toen ik zijn verwrongen glimlach zag, bleven de woorden mij in de keel steken; ik stond op, liep om de tafel naar hem toe, bleef toen besluiteloos staan; maar reeds had hij de armen uitgebreid, en ik voelde de drie vingers van zijn rechterhand, met de ruime afstand daartusschen, achter mijn nek. Hij kuste mij op het voorhoofd. Voor zoover mijn schemerende oogen dit toelieten, kon ik zien, dat Diederik het hoofd had afgewend en dat mijn moeder een plooi van het damasten tafellaken gladstreek. Wij schaamden ons alle vier, maar ik misschien toch het minst. Mijn vader beëindigde het maal met gebed en voorlezing van het hoofdstuk uit Job, waarin de woorden staan: ‘De oude leeuw vergaat omdat er geen roof is, en de jongen eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.’
|
|