| |
| |
| |
XI
Toen Reindert en ik op de Papegracht liepen, werd juist de klok van de Koepoort geluid. Het moet even na zevenen geweest zijn: een donkere vooravond zonder maan, met weinig menschen op straat. Een troep lakenarbeiders, die van de Saaihal de kortste weg naar de Bostelbrug namen om in Marendorp te komen, konden wij moeilijk aanklampen met de vraag of zij dominee Valmarius hadden gezien. Meer lokten de hooge, stille huizen, vooral daar waar Remonstranten woonden, tot het doen van nasporingen uit; maar ik was ervoor, om allereerst de straten en grachten in de buurt af te zoeken, uitgaand van de veronderstelling, dat Valmarius er door het zachte lenteweer toe gebracht was een luchtje te scheppen. Niet zonder tegenspraak legde Reindert zich hierbij neer. Hij scheen het erop gezet te hebben mij te hinderen met de somberste vermoedens, tot dat van een val in de Papegracht toe; hij scheen mij verantwoordelijk te willen stellen voor alles wat zijn vader zou kunnen overkomen. Maar al spoedig bond hij in, gekweld door ongerustheid, en alleen aan zijn nijdige schouderbewegingen was te merken hoe vijandig hij tegenover mij gestemd was.
Na eenige tijd gezocht te hebben gingen wij naar huis terug, waar wij Deliana en ook de huishoudster aantroffen. Een paar stoepjes hadden ons niet eens te woord willen staan, toen zij de naam Valmarius hoorden. Alles scheen ons inderdaad te dringen naar Remonstrantsche hulp. Hij kon bij een geestverwant een kijkje zijn gaan nemen, in deze buurt was daar genoeg gelegenheid voor. Deliana gaf mij enkele adressen, Reindert wist andere, en ook de huishoudster zou erop uitgaan. Deliana riep ons toe niet langer dan een uur weg te blijven, en afzonderlijke wegen te kiezen, ten einde alle adressen zoo spoedig mogelijk te kunnen afwerken. Wellicht ook duchtte zij, dat Reindert en ik onderweg ruzie zouden krijgen. Het eerste half uur bezocht ik zes of zeven huizen van welgestelde Remonstranten, waar men niets van Valmarius wist, maar mij zonder éen uitzondering haastig naar binnen trok, angstige vragen op de lippen. In minder dan geen tijd was ik dan omringd door het geheele huisgezin, kinderen, jonge meisjes, een oude grootvader, die mummelend kwam aanloopen, en allen wilden zij van mij weten hoe de Remonstrantsche zaak ervoor stond en wat schout de Bondt in zijn schild voerde. Zij drongen mij een glas wijn op; krachtige, zij het ook trillende handen drukten mij in gebeeldhouwde stoelen; ik werd wantrouwend besnuffeld door honden: de eenige die het op mijn geur niet begrepen
| |
| |
hadden. De deelneming met het vermoedelijke lot van de predikant werd geheel overstemd door bezorgheid om wat zijn verdwijnen voor de anderen te beteekenen kon hebben. Was hij opgelicht? Dreigde een overval, ook als men niet vergaderde? Ik had groote moeite mij van hen los te maken.
Van het Rapenburg had ik de noordelijke helft voor mijn rekening genomen. Professoren bevonden zich niet op mijn lijst; sinds de groote zuivering van de academie was er geen onder hen die nog voor zijn Arminiaansche beginselen durfde uit te komen. Toch kwam ik nog in aanraking met een hoogleeraar. Het laatste huis, dat ik bezocht, was dat van Jan Adriaenszoon Knotter, eenige jaren te voren geplunderd op mijn eigen aanwijzingen; het eenvoudig meubilair in de pronkkamer, waarin men mij liet, legde nog getuigenis af van dit wapenfeit. Uit de achterkamer klonk feestgedruisch: vroolijk disputeerende mannenstemmen, gegier van vrouwen, het klinken van glazen; even later begon een der mannen te zingen, begeleid door cithertonen, tamelijk valsch. Knotter's luim en gastvrijheid schenen weinig geleden te hebben door de ramp, die zijn huis had getroffen. Hij kwam bulderend van het lachen binnen, een plompe, breedgeschouderde man met bolle wangen en oogen vol levenslust; achter hem aan liep een jongen van een jaar of acht, die terugschrok toen hij mij ontwaarde. Na met het servet, dat nog over zijn rechterschouder hing, haastig zijn mond te hebben afgeveegd, plooide hij het om het hoofd van de jongen, met een verbluffende handigheid, die de klein begonnen lakenkoopman verried; getooid met deze tulband sloop de jongen de kamer weer uit. Verhit door wijn, smakkend op achtergebleven spijsresten, verstrikte Knotter zich nu in de omslachtige hoffelijkheidsbetuigingen, zonder precies te begrijpen wat ik van hem wilde: ik moest uitleggen wie ik was, hij beweerde Deliana goed te kennen, wist dat zij verloofd was, hij maakte buigingen en nog eens buigingen, - totdat plotseling de deur openvloog en een klein mannetje in toga en baret binnensprong, een met linten versierde cither zwaaiend. Het was professor Dominicus Baudius, die ik zelf jaren te voren had helpen afranselen en die het bij de plundering van Knotter's huis voor deze laatste opgenomen had; ik herkende hem aan zijn
geestige tronie, waarin vernuft en losbandigheid om de voorrang streden. Hij smeet de cither op een stoel en riep: ‘Ik moet weg, Knottertje, ik moet naar de predicatie; vanavond kom ik terug om die tweede flesch muskadel op te knappen. Laat die jonkman toch binnenkomen! Concordia res parvae crescunt! Laat hem toch meezwelgen en harten breken, deze Moorsch uitziende snoeshaan!’ Zonder dit ook maar eenigszins te weten, trachtte Knotter hem nu uit te leggen waar- | |
| |
voor ik kwam; beide heeren praatten in het wilde weg, onder uitgelaten lachbuien; Baudius zei, dat hij mijn gezicht niet kende van de disputen, maar dat voorzeker een groote toekomst voor mij was weggelegd; ten slotte hakte ik de knoop door en vroeg met eenige stemverheffing of dominee Valmarius hier soms was geweest, waarop Knotter verbaasd het hoofd schudde, Baudius daarentegen op mij afsprong, mij bij de hand greep, en verklaarde, dat hij geen minuut te verliezen had, maar dat ik met hem mee moest om de gezellige kennismaking voort te zetten; hij zou mij wel bij die dominee brengen, hij ging naar een plaats waar alle dominees te zamen waren. Zich niet storend aan Knotter's geroep van ‘deze niet, professor, deze niet’, sleurde hij mij de gang op, waar wij ons door een groep gedecolleteerde meisjes hadden heen te werken, die Baudius een afscheidskus wilden geven, lachend gadegeslagen door een tweetal oudere dames in de deur van de achterkamer. Ook ik werd gekust, ik dronk van minstens twee meisjes de met wijn bezwangerde adem in, voelde bloote armen om mijn nek; met moeite slaagden wij erin ons te bevrijden, en ik volgde de hooggeleerde op straat, waar hij mij dadelijk bij zich wenkte.
‘Ik moet naar de academiepreek in de Pieterskerk. Als die dominee daar niet is, is hij nergens.’
‘Dat gaat voor deze niet op,’ zei ik, mijn passen naar de zijne regelend, ‘dominee Valmarius is Remonstrant.’ - Daar mijn taak op het Rapenburg ten einde was, kon ik even goed met hem mee naar de Pieterskerk gaan, en zoo verder naar de Papegracht terug. Hij was begonnen te neuriën, een Fransch liedje, dat in die tijd veel opgang maakte, maar onderbrak zich:
‘Remonstranten ken ik niet. Dat is geen bestaand kerkgenootschap. Juridisch is het een contradictio in terminis en stilistisch een oxymoron.’
‘U komt anders juist van Remonstranten vandaan,’ waagde ik te zeggen.
‘Och neen, och neen,’ zei hij zoetsappig, ‘wat een veronderstelling.... Hoe komt het, mijn jongen, dat je zoo donker in je gezicht bent, zoo bruin?’
‘Ik ben geen verklikker, professor,’ zei ik met waardigheid.
‘Fransch bloed?’
‘Ik ben verloofd met Deliana Valmaer, en de Remonstrantsche zaak niet ongenegen.’
‘Hm.... Spaansch bloed toch niet?’
Met twinkelende oogjes sloeg hij mij vanonder zijn zwarte baret gade, en maakte een beweging alsof hij mij wilde aanstooten. Dat hij bang was, geloof ik niet; hij had ten minste vaak genoeg bewezen geen lafaard te zijn; maar waarschijnlijk wilde hij mij een
| |
| |
lesje geven in discretie, want ik had vrij luid gesproken, en er passeerden studenten en andere wandelaars, die de geleerde zuiplap maar al te goed van aanzien kenden.
Naar gelang wij de Pieterskerk naderden, werd het stiller op straat. In de binnenstad werd om dit uur vaak zonder lantaren geloopen; men rekende erop, dat anderen lantarens droegen, men rekende op verlichte vensters, en straatroof of molest achtte men onwaarschijnlijk zoo vroeg in de avond. Juist sloegen wij de Kloksteeg in, voerend naar de oude Commanderie van de Duitsche orde, waartegenover het houten klokhuis van de kerk staat, toen twee stoepjes ons achteropholden, met de vluchtige opmerking ‘Lantaren, mijne heeren,’ maar zonder verder acht op ons te slaan; zij passeerden ons, en holden in de richting van de Pieterskerk. In de steeg was het inderdaad donker genoeg; er staat hier een rij kleine huisjes, oorspronkelijk tot het Begijnhof behoorend, en in vroeger jaren bewoond door academici; sindsdien had het kerkbestuur er zijn hand naar uitgestrekt, en de bewoners waren nu beschermelingen van de diaconie, oude, rustige menschen, die met de kippen op stok gingen en in elk geval geen licht voor aan de straat brandden. Ik zei tegen Baudius, dat de stoepjes liepen alsof zij een zakkenroller of een dronkeman op de hielen zaten, waarop hij mij nu werkelijk aanstootte en zijn vertrouwen uitsprak in alle Leidsche dronkelappen om stoepjes in de waan te kunnen brengen dat zij nuchter waren als pasgeboren kalveren; hij eindigde met een Latijnsche spreuk, die ik mij niet herinner. Op dit oogenblik hoorden wij voor ons uit schreeuwen: een kort, bevelend geluid, gevolgd door geroezemoes van stemmen. Er werd ook gefloten. Het kan zijn, dat er al eerder gefloten was. Wij waren nu vlak bij de Commanderie; wij hadden slechts de hoek om te slaan om de Pieterskerk voor ons te zien liggen; het geroezemoes werd duidelijker, en aan het schijnsel op muren en in vensters was te zien, dat bij de kerk flambouwen brandden. Toen ik Baudius vroeg wat hij hiervan dacht, zei hij: ‘Een fakkeloptocht van ijverige alumni om professor Rivet te eeren bij zijn eerste
avondpreek voor academici. Rivet is een stier, maar ik moet mij haasten, anders is hij al met het gebed begonnen.’ Hij versnelde zijn pas, en wij sloegen de hoek om.
Een zonderling schouwspel wachtte ons. Verlicht door flambouwen, die in ijzeren kokers gestoken waren, zooals men die in de muren van de kerk en haar bijgebouwen op regelmatige afstanden aantreft, stonden vijf of zes heeren met elkaar te praten, op eenige afstand omringd door een even groot aantal stadssoldaten, wat leegloopers en kinderen. Op de grond, aan hun voeten, lag op een soort lage brits een gedaante uitgestrekt, be- | |
| |
dekt door een stuk bruin zeildoek. Daarnaast knielde een jonge man, in wie ik terstond Reindert herkende. Van de heeren herkende ik alleen professor Rivet, de nieuwe theoloog, een kortgedrongen grijsaard met een witte baard, die hoofdschuddend naar de grond keek, en schout Willem de Bondt, druk betoogend tegen de anderen. Allen waren blootshoofds, behalve Rivet, die zijn preekcalotje op had. Meer naar achteren, niet ver van zijn deur, waardoor licht naar buiten scheen, bukte de koster van de Pieterskerk naar een groote, wit- en zwartgevlekte hond, die naar het lichaam op de brits toe wilde, grommend en trekkend; de koster had hem bij de halsband vast en wierp smeekende blikken op de schout, zonder echter iets anders bij hem te bereiken dan een vluchtig tonggeklak, bestemd voor de hond of voor de koster zelf. Daarna praatte hij weer verder, met energiek hakkende gebaren, zijn knap, mannelijk gezicht in majestueuze rust. Nu en dan stampvoette hij, om zijn woorden kracht bij te zetten. Reindert hield het hoofd gebogen en keek niet op, toen ik naderbijkwam. Baudius had zich uit de voeten gemaakt.
‘Wat is er?’
Toen zag ik het. Het was Valmarius, die daar lag. Met een lustelooze handbeweging had Reindert het zeildoek opgetild: het was het gezicht van Valmarius, bleek en vredig, maar met een bloedige kneuzing aan het voorhoofd. Even voordat hij het zeildoek weer liet vallen, keek Reindert naar mij op alsof hij mij schaakmat had gezet. Nu voegde zich een der heeren bij ons: een stadsdokter, die blij scheen te zijn tot een andere nabestaande het woord te kunnen richten dan tot de sarcastisch zwijgende Reindert. De schout en de andere heeren verwijderden zich langzaam. De koster had de hond naar binnen getrokken.
‘Het is een afschuwelijk ongeluk,’ zei de stadsdokter, ‘hij is dood. Hij moet in zijn geestvermogens gekrenkt zijn geweest.’
‘Waarom heeft men hem hier laten liggen?’ vroeg ik bits.
‘Ik meende, dat de nachtlucht hem wellicht nog bij zou kunnen brengen.... Hij is van de preekstoel gevallen; de schout treft geen blaam; maar de hond van de schout....’
‘Heeft hem bij de keel gehad, - als je je soms overtuigen wilt?’ - En Reindert maakte een uitnoodigend gebaar naar het zeildoek, waarna hij zich, als door een wesp gestoken, naar een der soldaten omwendde, die hem de hand op de schouder had gelegd.
Terwijl de stadssoldaten de baar optilden en zich, door ons drieën gevolgd, in beweging zetten in de richting van de Papegracht, lichtte de dokter mij in omtrent de gebeurtenissen die tot deze vreeselijke ontknooping hadden geleid. Om kwart voor acht ongeveer had zich in de Pieterskerk een gehoor verzameld, be- | |
| |
staande uit professoren, lectoren, predikanten, magistraatspersonen en oudere studenten, om naar de avondpreek van professor Rivet te luisteren. Op stoornissen van welke aard ook was dit gezelschap zoo weinig voorbereid, dat Valmarius, die tien voor acht door de hoofdingang binnengekomen was, ongehinderd de voet van de preekstoel had kunnen bereiken; Rivet en de ouderlingen waren toen nog in de consistoriekamer. Na een bedeesde, zelfs vriendelijke blik over de verzamelden geworpen te hebben, had Valmarius de preekstoel beklommen. Wel was hij reeds herkend, onder anderen door de schout, die vooraanzat; maar men was te overbluft geweest om hem van zijn heilloos voornemen af te houden. Voordat men ingreep had hij ongeveer drie minuten kunnen spreken. Hij had gezegd, steeds even zacht en vriendelijk, maar tot in de uiterste hoeken van de kerk verstaanbaar, dat hij een Remonstrantsch predikant was, doch niet afgezet, en dat de nood onder zijn ambtsbroeders hem ertoe had gebracht een persoonlijk woord te richten tot andersdenkenden. Hij wilde niet preeken, noch in gebed voorgaan, want hij wist niet, of zij allen nog konden bidden, en mochten bidden; want had de Heere niet gezegd: ‘En als gijlieden de handen uitbreidt, verberg ik mijne oogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt hoor ik niet, want uw handen zijn vol bloed’? Deze laatste woorden waren reeds half overstemd door gesmoorde, dan al luidere protesten van verschillende banken; een der hoogleeraren was de koster gaan zoeken, die juist bezig was de hond van de schout, de Ulmer dog Achilles, een stuk vleesch te geven. Met het vleesch in de hand was de koster
toegeschoten, gevolgd door de hond. Toen hij binnenkwam, had de schout, ongeduldig geworden, zijn eerste poging reeds gedaan om de indringer van de preekstoel af te krijgen. Een scherp bevel mocht niet baten; Valmarius was doorgegaan met het vers van Jesaja toe te lichten en voor de aanwezigen beleedigende taal te bezigen; daarop had de schout de preekstoel beklommen om hem met geweld te verwijderen. Valmarius werd rood, hief de hand op, er volgde een korte worsteling, hij tuimelde de trap af en werd door Achilles, die zijn meester in gevecht had gezien, bij de keel gegrepen. De Bondt schreeuwde de omstanders toe het dier tegen te houden, maar het was reeds te laat. Waarschijnlijk was de luchtpijp doorgebeten; maar ook was mogelijk, dat de val op het hoofd de ongelukkige gedood had. Hij ademde nog, toen men hem de kosterswoning binnendroeg; op aanraden van de dokter had men hem toen buitengebracht. Mijn zegsman was ervan overtuigd, dat Valmarius niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor deze waanzinnige daad; zijn verstand, het was maar al te zeer bekend, had immers geleden na
| |
| |
de betreurenswaardige gebeurtenissen van twee jaar te voren.
Toen hij dit zei, kneep Reindert mij in de arm, zacht en geniepig, Ik voelde mij ellendig. De eene gedachte verdrong de andere, terwijl wij langzaam de baar volgden door die donkere straten; ik dacht aan alles wat er gedaan moest worden, aan Deliana, die moest worden voorbereid; ik wilde vooruitsnellen; maar dan werd dit voornemen weer teruggedrongen door allerlei overwegingen Valmarius' dood betreffend, - Valmarius' dood, en mijn eigen onafwijsbare schuld. Ik had hem vermoord. Niet alleen doordat zijn toestand het gevolg was van mijn onvergeeflijke intriges, maar ook doordat de herinnering aan die avond, toen ik hem zijn belagers van het lijf had gehouden, - een herinnering, wie weet, verlevendigd tijdens ons laatste gesprek, - hem de smaak moest hebben gegeven in een uittartend en gewelddadig optreden, dat hem van nature vreemd was. Toen hij de schout te lijf ging, had hij zich misschien aan mijn zijde gewaand, aanvallers afwerend. Ik had hem geleerd zijn bloed veil te hebben.... Vermoord niet in de laatste plaats ook, omdat ik de teekenen van de waanzin niet had onderkend, tijdens het gesprek, dat aan zijn opzienbarende protestatie onmiddellijk was voorafgegaan! Toen reeds moest hij het besluit genomen hebben. En ik had niets gezien. Dit alles opnieuw overwegend, in een geest van grootere onpartijdigheid tegenover mijzelf, geloof ik niet, dat de kundigste geneesheer zijn handelwijze had kunnen voorspellen; maar toen dacht ik daar anders over.
Zoo terneergeslagen was ik, dat ik genoegen nam met de grievendste behandeling. De voorste der stadssoldaten had de klopper nog niet op de deur laten vallen, of Reindert trok mij opzij en fluisterde mij toe in geen geval te zullen dulden, dat ik mee naar binnen ging. Pas eenige minuten later bedacht ik, dat ik met deze afstraffing geen genoegen had hoeven te nemen, daar Reindert immers van mijn schuld nog niets wist, al had hij alles vermoed. Maar ik was al doorgeloopen, gekweld door schaamte en wroeging; en het mocht nog enkele malen bij mij opkomen terug te gaan om mij te rechtvaardigen, ik wist te goed, dat Reindert, in de gemoedstoestand waarin hij verkeerde, alles zou doen om mij van Deliana verwijderd te houden, - een Deliana ten overvloede, van wie niet met zekerheid te zeggen was hoe zij mijn bekentenis had opgenomen. Het was het ongelukkigste moment, dat ik voor mijn onthulling had kunnen uitkiezen; wél werd ik gestraft voor mijn overmoed.
Thuis vermeed ik iedereen, en ging dadelijk naar bed, de dekens over mijn hoofd trekkend als een verslagene. Ik kon niet meer denken. Zelfs mijn theologie liet mij in de steek. Mijn theologie
| |
| |
was een warwinkel geworden, een bloedeloos goochelwerk, buiten het werkelijk leven staande en troost biedend aan verstand noch gemoed. Ik tartte de grootste godgeleerde mij uit te leggen hoe ik onder deze omstandigheden van mijn religieuze zin partij zou kunnen trekken. Een arglistig toeval had mij een valstrik gespannen, - ja, ik ging nog een stap verder, en tartte de Onzienlijke zelf mij te verklaren hoe dit toeval een andere naam kon zijn voor de ijzeren wet, millioenen jaren geleden uitgevaardigd om de ziel van Gerard Criellaert van een koers en een bestemming te voorzien! Dat ik Deliana had ingelicht juist op de dag dat haar vader besloten had zijn herstel te vieren door zich door de Ulmer dog Achilles het strottenhoofd te laten openscheuren, - een God, die zooiets verzon (millioenen jaren te voren nog, vóor de zondeval, toen de Ulmer doggen nog niet eens geschapen waren), was een misdadiger, een gek, een dronkelap; professor Baudius zou er nog te verstandig voor zijn....
Maar toen mijn gedachten deze blasphemische wending namen, voer een huivering mij door de leden. Mij was het gebaar te binnen geschoten, dat Valmarius gemaakt had, de avond van zijn redding, toen hij tegen de gangmuur geleund had gestaan, - het gebaar naar zijn keel, alsof hij de tanden van de hond reeds voelde! Er lagen twee jaar tusschen; maar indien men mocht aannemen, dat dit gebaar een diepere beteekenis had, dan kon men God ook toevertrouwen een verband te hebben gelegd tusschen het beginsel van de ziel van Gerard Criellaert en gebeurtenissen millioenen jaren later, waarin Gerard Criellaert gemengd zou worden. En dit was verschrikkelijk, want dacht ik verder in deze richting door, dan moest ik onvermijdelijk tot de slotsom komen, dat ik allerminst tot diegenen behoorde die geroepen waren de eere Gods luister bij te zetten, - allerminst tot de uitverkorenen. Maar waarom had God mijn ziel dan niet dadelijk vernietigd, zooals een pottenbakker een mislukte pot of schaal op de vuilnishoop gooit? Gelukkig was ik zoo moe, dat ik weldra insliep.
De volgende ochtend vroeg was ik al op de Papegracht. Er stonden menschen op de stoep, Arminianen, die ik van gezicht kende, wantrouwend gadegeslagen door een paar rakkers van de schout tusschen de boomen bij het water. De huishoudster stak haar hoofd om de deur, en knikte, of schudde van neen, waarna er een paar afdropen, telkens weer vervangen door nieuwe, die langs de gracht kwamen aanslenteren, éen voor éen, zooveel mogelijk van elkaar gescheiden. Toen de huishoudster mij zag, wenkte zij mij bij zich; de bezoekers weken terug; en nu stond ik vlak tegenover haar, en voelde haar scherpe, roodomrande oogen op mij rusten. Zij zei: ‘Wij zijn voor niemand thuis, ook voor u
| |
| |
niet,’ - en langzaam sloot zich de deur. De omstanders stonden te fluisteren; ik ving iets op over de hond van schout de Bondt; blijkbaar wist men reeds alles. Wat moest ik doen? Na een half uur herhaalde ik mijn poging, en werd opnieuw afgewezen. Toen schreef ik in een herberg een brief, waarin ik smeekte binnengelaten te worden om Deliana te zien. Deze brief stelde ik aan de huishoudster ter hand, die hem lang bekeek, alsof zij er geen raad mee wist. Ook deze keer was de stoep vol belangstellenden. Ik wachtte, vijf minuten, tien minuten; ik liep naar de boomen, en schopte steentjes in het water; ik liep heen en weer voor het sterfhuis, zonder de deur uit het oog te verliezen.
Daar werd de deur geopend, en Reindert verscheen. De hoed, waaraan hij, toen hij de bezoekers gewaarwerd, vluchtig tikte, had hij zoo diep in de oogen getrokken, dat van zijn gelaat alleen de stoppelige kin zichtbaar was. Hij zag mij dadelijk, en liep recht op mij af met zijn kleine pasjes; mijn brief hield hij in de hand.
‘Hier,’ zei hij op onverschillige toon, ‘Deliana heeft er iets op geschreven; je kunt het als een scheidbrief beschouwen. Laten wij doorloopen; die menschen zijn uitermate hinderlijk. Ik heb je ook nog wat te zeggen.’
Zij waren bijna onleesbaar, de voor mij bestemde woorden; Reindert was wel zoo goed mij te helpen; er stond: ‘Wij mogen elkaar nooit meer zien. God zij je genadig. Deliana.’
Toen wij twee huizen ver waren, nagestaard door de menschen op de stoep, zei Reindert:
‘Ik heb dit zien aankomen, Criellaert. Ik had je in het begin al gezegd, dat Deliana geen meisje voor je is. Je zult je pogingen moeten staken; als je weer opnieuw begon, zou ík misschien aan de beurt komen, na mijn vader. Je kunt niet een heele familie uitmoorden, alleen omdat je je zin niet krijgt.’
‘Deliana heeft dit geschreven,’ zei ik, bevend van woede, ‘maar jij hebt er haar toe aangezet. Je hebt mij altijd gehaat.’
Hij lachte schamper, - ‘Het was niet noodig je te haten. Ook zónder mijn haat maakte je je wel onmogelijk.’
‘Heeft Deliana je verteld wat ik haar gisteravond opgebiecht heb?’
Toen hij niets zei, begreep ik, dat hij niets wist, en daar alleen niet rond voor uitkwam, omdat hij zich niet blootgeven wilde.
‘Jij had mij bij haar belasterd, en ik heb dit gisteravond rechtgezet. Je had íets geraden van de toedracht, maar je had het zoo uitgelegd, dat je een schelm van mij maakte.’
‘Nu begrijp ik wat je bedoelt,’ zei hij, ‘ja, ik heb het altijd geweten, de eerste dag al. Je hebt mijn vader opgeofferd om je bij Deliana te kunnen indringen; de bijzonderheden doen weinig
| |
| |
ter zake; misschien heb ik je iets te zwart gemaakt; je kunt van mij niet verwachten, dat ik je nog verontschuldig ook.’
‘Waarom niet, als je mij niet haat? Maar in elk geval heeft Deliana het nooit geloofd; en gisteravond heb ik haar alles eerlijk bekend....’
Hij kwam dichter bij mij loopen en sprak nu heel zacht. - ‘En gisteravond is mijn vader vermoord, ten gevolge van de toestand, waarin jij hem gebracht hebt met je slinksche streken.’
‘Ik heb niets bijzonders aan je vader kunnen merken! Denk je soms, dat ik het zelf niet verschrikkelijk vind?’
‘Je vindt het verschrikkelijk, dat Deliana haar verloving verbreekt. Het lot van mijn vader laat je koud. Je hebt me niet eens je rouwbeklag betuigd.’
‘Verloving verbreken! Dat gaat zoo maar niet!’
‘Het is nooit een verloving in eigenlijke zin geweest, dank zij je wijze terughouding in zake je bekeering tot het Remonstrantsche geloof. Gelukkig, want ik zag je nog in staat ons in moeilijkheden te brengen. Deze verloving wordt niet eenzijdig verbroken, want er is geen verloving.’
‘Ik wil Deliana spreken!’
‘Overigens zijn wij niet over éen nacht ijs gegaan. Ik heb niet alleen onze dokter, maar ook mijn hoogleeraar gevraagd wat zij ervan denken; en zij zijn het erover eens, dat hij in een vlaag van waanzin gehandeld heeft, ten gevolge van het pak ransel, dat jij hem twee jaar geleden niet geheel hebt kunnen besparen. Als Deliana een meid van de straat was, zou zij dit alles misschien van je slikken; hoeren houden ervan vernederd te worden....’
‘Houd je valsche tong liever in bedwang!’ siste ik, ‘die dokter, die hoogleeraar zijn natuurlijk maar al te blij iemand anders de schuld te kunnen geven, en zoo doctor Willem de Bondt, een der hunnen, te kunnen ontlasten!’
‘Niet in míjn oogen, dit laatste. Met die aterling reken ik nog wel af, en met zijn hond ook. Geduld maar. Met jou is nu afgerekend.’
‘Als je met me wilt duelleeren, ben ik tot je dienst!’
‘Ik duelleer niet met menschen als jij.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Gegroet,’ zei hij, en wendde zich van mij af, met een zwaai, die hem onherroepelijk uit mijn gezichtskring scheen te voeren. Ik had niet de kracht hem tegen te houden of naar het huis terug te gaan; en voor het eerst besefte ik nu ook, dat aandringen op deze ochtend, en de eerstvolgende dagen nog, minstens van slechte smaak getuigen moest. Misschien had ik tot dusverre - Reindert had er reeds op gezinspeeld - iets te veel aan mijzelf gedacht.
| |
| |
Deliana moest betijen; na drie, vier dagen, na de begrafenis, was zij weer de mijne. Het kwam er alleen maar op aan haar aan de invloed van Reindert te onttrekken. Toch, dat eerste uur, desolaat rondzwervend door de stad, had ik geen oogenblik het gevoel, dat Reindert mijn doodsvijand was. Zijn smalende toon was mij maar al te zeer vertrouwd, en bovendien verklaarbaar met het verlies, dat hij geleden had. Deliana's houding was ernstiger.
Ik wachtte de begrafenis af, en stuurde een tweede brief. Bleef deze onbeantwoord, dan zou ik haar te spreken vragen, of opwachten. Eerlijk gezegd was ik blij niet bij de begrafenis tegenwoordig te kunnen zijn. Grooter blamage voor Leiden kon men zich moeilijk indenken: niet alleen dat het Gerecht de toestemming tot het gebruik van rouwrijtuigen had geweigerd, Valmarius mocht ook niet in de kerk begraven worden, terwijl het gedeelte van de bolwerken, dat men aanwees, berucht was om de grafschennis, die er werd gepleegd. Belangstellenden trok de plechtigheid genoeg, maar de menschen keken alsof ieder oogenblik de schout kon komen om hen uiteen te jagen. Was ik erbij geweest, dan zou ik misschien toch nog Remonstrant geworden zijn, uitsluitend uit woede. Spoedig echter werd mijn woede een ander mikpunt geboden. Het antwoord op de brief nam de vorm aan van een bezoek, niet van Deliana of Reindert, niet van de huishoudster, zelfs niet van de zuster van de huishoudster uit het hofje, doch van mijn tante Machteld, die opdracht had mij te zeggen, dat Deliana naar haar familie in Amsterdam was vertrokken. Mijn ring zou mij toegezonden worden. Reindert ging op kamers wonen om zijn studie in Leiden te kunnen beëindigen. Diep vernederd door de wijze, waarop men mij dit bericht had doen toekomen, - ik herkende Reinderts hand, - werd ik bovendien gekweld door de kwezelachtige nieuwsgierigheid, waarmee mijn praatzieke tante nog op het onderwerp doorging, nadat mijn moeder alweer in de kamer terug was. Zij was een goede ziel, uiterst verlegen, en moeilijk uit haar schulp kruipend; maar was zij er eenmaal uit, dan wilde zij de gelegenheid ook zoo goed mogelijk benutten, en van verlegen werd zij onbescheiden. Zij herinnerde mij eraan, dat zíj het was geweest die mij het eerst inlichtingen over Deliana had verstrekt, en trok daarbij een gezicht alsof die inlichtingen adviezen waren geweest, die ik in de wind geslagen had. Ik nam niet eens de moeite het gerucht
tegen te spreken, dat schout de Bondt Achilles op Valmarius had aangehitst en hem met rauw vlees beloond; ik liet haar zitten, en vluchtte naar mijn kamertje.
Toen mijn tante weg was, opgeschrikt door de komst van mijn vader, die zij nooit in de oogen durfde te zien, uit angst wellicht
| |
| |
dat hij van haar eischen zou op staande voet haar Doopersch geloof te laten varen, stond mij geen andere weg open dan alles aan mijn ouders te vertellen, onder verzwijging van de ware oorzaak van de breuk. Een geheime voldoening putte ik nog uit de daardoor onvermijdelijk geworden leugen. Door het te doen voorkomen alsof Deliana mij had afgewezen uitsluitend om mijn Contraremonstrantsche gezindheid moest ik bij mijn vader zekere snaren aanroeren: hij had nu een zoon, die óok voor het geloof leed, op zijn manier.... Maar het kan ook zijn, dat hij niet zoo ver doordacht, dat hij alleen maar tevreden was met deze afloop, die de Hethitische vrouw wederom uit mijn leven had doen verdwijnen. Enkele dagen later deed hij het reeds voorkomen alsof ík de verloving verbroken had, en niet Deliana.
Het geval bracht de tongen voldoende in beweging om mij met ergernis te vervullen. Het heeft geen zin al deze praatjes hier te herhalen; dit is geen kroniek voor oude wijven; maar toch wil ik niet verzwijgen, dat zij, ondanks alles, ertoe bijdroegen mijn eenzaamheid van schurftig schaap wat minder pijnlijk te maken. In zekere zin kon men zelfs spreken van een rehabilitatie van mijn naam. De meest verbreide lezing van het gebeurde was, dat ik van Valmarius' voornemen om de dienst in de Pieterskerk te verstoren op de hoogte was geweest en de schout had gewaarschuwd, die toen bij wijze van voorzorgsmaatregel zijn dog had meegenomen. Behalve onzinnig - Achilles mocht dan De Bondt's oogappel zijn, zijn vertrouwen in het dier was waarschijnlijk minder groot dan in drie stevige rakkers, die hij gemakkelijk in de kerk had kunnen posteeren -, was deze verklaring weinig vleiend voor mijn karakter; maar hoe dit zij, mijn Contraremonstrantsche ijver was dan toch duidelijk aan den dag getreden, en uit alles bleek, dat men besloten was dit laatste het zwaarst te laten wegen. Zelfs tegenover het meisje, dat ik liefhad, had ik mijn beginselen niet verloochend, - er moeten velen geweest zijn die er zoo over dachten. Minder koele, uitvorschende blikken op straat, een gullere lach van mijn vaders vrienden, - het was niet veel, maar toch wel iets waard voor iemand die nu eenmaal in deze stad leven moest en die te veel had verloren om daarnaast nog de geheele wereld te kunnen trotseeren. Desgewenscht had ik mij weer bij Jan Koerbagh en zijn bentgenooten kunnen aansluiten. Maar ik was voor niets zoo bang als om weer in de oude euvelen te vervallen; zoo ik ooit nog wilde trachten Deliana terug te winnen, dan mocht ik mij in dit opzicht althans niets te verwijten hebben.
|
|