| |
| |
| |
X
In deze winter reed ik schaatsen met Deliana. Het had weinig zin ons nog op te sluiten bij de warme haard; iedereen wist immers van onze verloving, en onbescheiden vragers zou ik de mond wel weten te snoeren. Maar op het ijs is eigenlijk niemand onbescheiden op kwaadaardige wijze; iedereen verandert er, en legt er wat stijve kleedingstukken af, ondanks de kou, - wordt er wat minder Hollandsch, en wat meer Brabantsch. Ook Deliana profiteerde van deze verzuidelijking onder invloed van de ijzigheid van het Noorden. Waar zooveel meisjes door het schaatsenrijden uitbundig worden, daar werd zij althans losser en ongedwongener en vertoonde zich voor het eerst in haar ware gedaante van vrouw die mij leiden wilde. Het verantwoordelijkheidsgevoel, dat van haar gezicht straalde, stond niet ver van heerschzucht af; maar meestal was zij te lijdzaam, te fier ook, om anderen te kunnen en te willen dwingen. Wie haar bij haar kippen in de tuin had gadegeslagen, of met haar katje, dat zindelijk gemaakt moest worden, wist echter, dat zij pas leefde als zij bemoederen kon; wie getuige was van haar zorgen voor Valmarius, wist het nog beter. Alleen Reindert ontsnapte aan haar bemoeiingen. Hij maakte er zich met een geestige zet van af, of liep eenvoudig weg. Omgekeerd was Deliana niet toegankelijk voor Reinderts pogingen om haar zijn wil op te leggen door middel van speelsche bevelen. Probeerde hij dit, dan bleef zij hem met groote oogen aankijken, lijdelijk en wat hulpeloos, als een koningin, die in een ver verschiet de mogelijkheid ziet opdoemen, dat zij zich beleedigd zou kunnen voelen. Hij had geen orgaan voor haar waardigheid, zij niet voor zijn grenzenlooze eigengereidheid. Maar de band tusschen hen was te sterk dan dat het ooit tot uitbarstingen kwam. Wat mijzelf betrof, ik had niets liever gedaan dan mij geheel aan haar over te geven, zoolang zij geen onredelijke eischen stellen zou. Ik voelde mij behaaglijk bij een vrouw die iets (niet veel) sterker van karakter was dan ik;
ik zag ook de toekomstige moeder in haar, en verlangde zelf naar kinderen en naar een rustig huisgezin, waar men zich kon neerlaten als in een kleine wereld. Haar vurig geloof paste hierbij; ik kon mij niet voorstellen gelukkig te zijn met een vrouw, die lauw was in het geloof, of niet wist wat zij geloofde, of zich door anderen liet aanpraten wat zij gelooven moest, zooals mijn moeder. Reeds had ik haar de toezegging gedaan, dat onze kinderen Remonstrant zouden worden. De verschillen, zooals die in het maatschappelijke leven tot uiting kwamen, leken mij nog steeds onwezenlijk; iets anders zou natuurlijk geweest zijn, wanneer ik
| |
| |
mijn kinderen voor beelden had moeten laten knielen en in de onfeilbaarheid laten gelooven van een of andere heer in Rome.
Maar Deliana ging verder: zij wilde meer. Op het ijs gaf zij mij dit voor het eerst onomwonden te kennen. Wanneer men het meisje van zijn hart een half uur lang gezegd heeft hoeveel men van haar houdt, komt (zelfs op het ijs) het oogenblik, dat men deze beweringen ook waar moet maken. Deliana haastte mij niet daarbij: zij gaf mij wel drie kwartier. Drie kwartier, begeleid door rhythmische beweging in snerpende kou, om haar uit te leggen uit welke bestanddeelen mijn liefde wel bestond, waarbij ik niet schroomde de samenstelling van het buskruit als voorwerp van vergelijking te benutten. Want de zwavel, die brandde, dat was de liefde zelf, het innerlijkste vuur ervan, het onuitsprekelijke, - de salpeter, die blies en knalde, dat was mijn hartstocht, die zich zoo noodig ook op belagers en benijders richten kon, in de vorm van slagen en stompen, - en de houtskool, die het vuur verdeelde en tot harmonie bracht, dat was mijn hoogachting voor haar, en de zwarte ernst, voor het geval het ons ooit in het leven zou tegenloopen. Men zal het met mij eens zijn, dat drie kwartier de uiterste grens is voor zulke bloemrijke taal. En dan kwam, onafwendbaar, haar vraag. Zocht ik mijn heil dan bij grappen of dooddoeners, dan drong zij niet verder aan, maar begon over iets anders dat haar vervulde, namelijk mijn beroep. Dat Valmarius uiterst vredelievend was, wist ik reeds; hij had mij boeken gegeven, van Erasmus en anderen, waarin de oorlog, indien al niet als zondig, dan toch als wreed en doelloos aan de kaak werd gesteld; hij had mij op de profeet Jesaja gewezen: ‘Het eene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leeren.’ Over dit onderwerp kon ik met Deliana althans schertsen. Zij zag het komische in zoowel van de stille strijd tusschen mijn ouders, waar diplomaten van zouden kunnen leeren, als van de zeer speciale humaniteit van Petrus Cabbeljau, zeker naar het geruischlooze buskruit, en in zijn soort toch ook een
tegenstander van de oorlog. Maar de godsdienst, waar zij na verloop van tijd steevast op terugkwam, was niet zoo gemakkelijk met scherts af te doen. Zonder mijn overgang tot het Remonstrantsche geloof ooit als voorwaarde te stellen, - ik ben er zeker van, dat zij niet eens aan de mogelijkheid dacht van dit soort ruilhandel, - bleef zij toch halsstarrig vasthouden aan iets dat haar, naar haar zeggen, als mijn vrouw en moeder van mijn kinderen pas gelukkig zou kunnen maken. Uitvoerige gesprekken hierover leidden tot niets. Ik kon haar alleen beloven, en het bleef het beste middel om haar de mond te snoeren, dat ik Valmarius, zoo hij ooit weer als prediker optrad, tot het uiterste zou bijstaan. In Mei van
| |
| |
dat jaar, toen onder Zoeterwoude een hagepreek verstoord werd door musketiers, niet zonder gewapende tegenstand van de aangevallenen, hernieuwde ik deze belofte met een geheime bijgedachte, dat Valmarius' toestand de inlossing ervan wel steeds onnoodig zou maken.
Deliana was schrander genoeg om mijn standpunt te begrijpen, al kon zij natuurlijk niet weten, dat mijn trouw aan de predestinatieleer minder op geloofsovertuiging berustte dan op de jeugdige verknochtheid aan een zelfverworven wijsgeerig inzicht, en daarnaast op het verlangen althans op éen punt mijn zelfstandigheid tegenover haar te bewaren. Mijn hart trok zeer zeker naar de Remonstranten, niet om hun leer, maar om hun menschelijkheid, hun grootere beschaving, hun positie van opgejaagden. Ik was Contraremonstrant, zoodra ik over God nadacht, Remonstrant daarentegen in de groote dingen van het gemoed, buiten ieder geloofsstuk om. Vaak zei ik haar, bij wijze van grap, dat ik, als theologant in plaats van vestingbouwkundige, in staat zou zijn mij op te werpen als Remonstantsch profeet, die de Calvinisten lauwheid verweet op het stuk van de predestinatie. Zij lachte er niet om. Dat geheele jaar bleef het verschil in opvatting een volstrekte vertrouwelijkheid tusschen ons in de weg staan. Nooit bijvoorbeeld zou zij mij iets vertellen over het liefdadig werk, waaraan zij zich nog altijd wijdde, zij het ook minder dan vroeger, nu Valmarius niet meer in staat was haar de onontbeerlijke aanwijzingen te geven. Ook over de geheime bijeenkomsten, die zij bijwoonde, was zij zeer terughoudend. Stichting door preek of toespraak vond zij in zeer kleine conventikels, waar niemand acht op sloeg: een zangavond bij vriendinnen, een leesavond bij een vooraanstaand Arminiaan, die onverbiddelijk de deur sloot, wanneer er tien personen aanwezig waren; de spreker (niet altijd een dominee) werd dan vaak nog verwacht en had groote moeite door de huisknecht binnengelaten te worden, te meer omdat meestal niet van te voren bekend was wie er komen zou, ter voorkoming van verraad. Met deze vriendinnen verbond haar weinig; ik kreeg de indruk, dat zij zich sinds onze verloving vrijwillig van hen teruggetrokken had om geen opmerkingen te hoeven aanhooren over het zonderlinge van haar
keuze. Maar hoewel een van hen de dochter was van een der meest geziene Leidsche doctoren, een tweede verloofd met de zoon van een rijk lakenhandelaar, en ik maar een timmermanszoon, zij zou mij zeker onder de haren hebben opgenomen, indien ik krachtens mijn confessie tot hen had behoord.
De eenige, die zich wel eens op de Papegracht liet zien, was een schilderesje, van wie Deliana vroeger les had gehad, de
| |
| |
dochter van een goudsmid in de Koorsteeg. Zij was al over de dertig, maar liep met jeugdig vuur alle voorname huizen af waar maar het verlangen bestond penseel en teekenstift te leeren hanteeren. Een paar van haar eigen schilderijen hingen in de voorkamer. Op de dagen, dat Maria Banckert kwam, werd Reindert van te voren bewerkt om zijn scherpe tong in bedwang te houden, niet haar magere hand te grijpen, met een medisch oog voor de verfvlekken, en zich geen grappen te veroorloven, die haar het hoofd op hol zouden kunnen brengen. De grappen van Reindert hadden bij geen meisje voor hofmakerij kunnen doorgaan; maar de schilderes, die nooit verloofd was geweest, en te ingetogen, of te leelijk, om zich op de ateliers met haar confraters te vermaken, had zulk een zwak voor hem, dat zij beleedigingen nog als complimenten zou hebben opgevat. Hij teekende zelf niet onverdienstelijk, en de caricaturen van Maria, die hij vervaardigde, waren moordend; maar met vakkundige ernst ging zij dan het product bestudeeren, en verbeterde een lijn, of begon te schaduwen met een van de stukjes houtskool, die zij in een onmogelijk verbrokkelde staat in haar keurs en zelfs in haar mouwen verborgen hield. Overal zat houtskool bij haar, beweerde Reindert, tusschen haar teenen, in haar ooren; het was minder gevaarlijk dan het buskruit, dat ik soms onder mijn nagels had, maar daarom niet minder een groot kwaad voor zoover men het als onzindelijkheid wilde zien. Het was een kwaal; waarschijnlijk át zij ook houtskool, zooals zwangeren. Naar dit alles luisterde Maria als naar een evangelie, het grauwe muizengezichtje onder het slordige kroeshaar schalks naar hem opgeheven, net zoolang tot Deliana hem zoo gevoelig tegen zijn scheen trapte, dat hij opstond en ons met een grimas alleen liet. Het waren onze lustigste momenten, wanneer Maria Banckert er was. Zij vertelde ons wat er in de stad omging, en dat schout de Bondt Achilles in het Rapenburg had gesmeten om te leeren zwemmen,
en dat Achilles, te goedig zelfs voor een Ulmer dog, nog steeds Arminianen weigerde te bijten en binnenkort wel door een bloedhond vervangen zou worden, uit Engeland; en dat Achilles de burgemeesterskamer bevuild had; en dat de pensionaris gezegd had, dat de hond een geheime Arminiaan moest zijn om zoo te kunnen snurken wanneer De Bondt zijn vijanden in hooge boeten sloeg, - dit alles onder snelle knikjes en het breken van steeds meer houtskool, waar haar dunne vingers als insectensprieten mee speelden.
's Avonds laat bracht ik haar naar de Koorsteeg, en dan stond haar mond over Reindert niet stil. Zij was het ook, die mij iets nieuws leerde over zijn misstap, door Deliana nog steeds tegenover mij verzwegen, en door Reindert reeds daarom niet
| |
| |
aangeroerd, omdat hij iedere intieme omgang met mij vermeed. Was ik op bezoek, dan deed hij druk en frivool, bewoog zich met kleine pasjes door de kamer, oreerend over zaken, die geen van ons drieën belang inboezemden, ook hemzelf niet, en kon dan plotseling een half uur achtereen in het diepste stilzwijgen verzinken, geheel opgaand in zijn pijp, waarvan hij een hartstochtelijk minnaar was. Maar zoo was hij altijd al geweest, wanneer ik Maria Banckert gelooven mocht; en daarom was het ook zoo moeilijk peil op hem te trekken: als kind al deed hij de vreemdste dingen, wanneer iedereen hem juist heel rustig vond; en als iedereen ergens vol van was, zei hij dagen lang geen stom woord. Na de dood van zijn moeder, op een Novemberdag, was hij het huis uitgeloopen en had zich in een van de molens op de wallen als knecht verhuurd; toen Valmarius hem kwam halen, was hij juist in de singel aan het zwemmen, om het meel uit zijn haar te krijgen, naar hij beweerde; daarna had hij drie weken lang het bed moeten houden, met hersenkoortsen. Voor Valmarius zou hij door het vuur gaan; maar Deliana begreep hem niet, - ik verdenk Maria Banckert er echter van, dat ijverzucht haar oordeel in dezen eenigermate vertroebelde. Dit was zeker het geval ten aanzien van Reinderts slachtoffer, het meisje in onze straat, dat hem volgens Maria in haar netten had verstrikt, niet wetend met een Arminiaan te doen te hebben, waarna haar familie haar had opgestookt hem zoo zwart mogelijk te maken en zelfs het huwelijksaanzoek af te slaan. Zij geloofde trouwens, dat Reindert zich nooit goedschiks met dit meisje in de echt had laten verbinden; dat was toch ook een al te onbarmhartige straf geweest voor een jongen van zeventien jaar.... Inzonderheid was zij nooit uitgepraat over de uitdrukking van zijn gezicht, dat anderen leelijk mochten vinden, maar dat voor haar schildersoog alle geheimen onthulde van zijn grillig en avontuurlijk karakter. Als zijn linkeroog rood was, - hetgeen
Maria Banckert met onderdrukte liefde voor een onbekende in verband meende te mogen brengen, - had hij het gezicht van een jonge faun; zij dacht erover hem zoo te schilderen, met bokspooten en druiventrossen; maar hij zou natuurlijk niet stil willen zitten.
Hoe eenzijdig, en zelfs potsierlijk, deze inlichtingen ook mochten zijn, dat zij Reindert in groote trekken juist beoordeelde, was voor mij buiten kijf. Meer en meer was ik hem als een geboren vrijbuiter gaan zien, die, anders dan de meesten van zijn soort, het geduld had af te wachten tot hij zijn slag kon slaan. Van de verklaring, die hijzelf van de verleiding gegeven had, geloofde ik al lang geen woord meer. Zou ik hem er nu naar vragen, dan zou hij waarschijnlijk heel iets anders zeggen. Toch betrapte ik
| |
| |
hem nooit op opzettelijke leugens. Bij hem was de leugen een natuurlijk uitvloeisel van een op de spits gedreven onafhankelijkheidszin: zelfs van zijn eigen meeningen of uitspraken wilde hij niet afhankelijk zijn, en alle consequenties, waaraan men hem gebonden zou kunnen achten, schuwde hij. In dit opzicht was hij het getrouwe tegendeel van zijn vader, die ook wel onafhankelijk van aard was, maar daarnaast de behoefte voelde zijn levensbeschouwing aan te passen aan de richtlijnen van een kleine groep, liefst zoo klein mogelijk.
Valmarius - om nog enkele bladzijden aan hem te wijden - zou het gelukkigst zijn geweest in een groep van vijf of zes geestelijk hoog ontwikkelden, onder wie éen, die hem met zijn autoriteit machtigde tot het nemen van besluiten, waarvan de redelijkheid bij voorbaat zou moeten vaststaan. Hij zou een schitterend secretaris zijn geweest, een voortreffelijk minister; hij had de eerzucht steeds de tweede te zijn, nooit de eerste. De eerste zou hem op gezette tijden onder vier oogen moeten prijzen: dit was de ijdelheid, die ik in hem had aangevoeld, zonder mij toen nog rekenschap te kunnen geven van de nobele bescheidenheid, die eraan ten grondslag lag. Van ware ijdelheid was hij steeds nog door éen instantie gescheiden. Deze rol van toegewijd minister van zijn vorst, of vorstin, moet hij vroeger tegenover zijn vrouw vervuld hebben, die hem geheel leidde, maar door haar wispelturigheid de minister te vaak zuchtend aan zijn eigen inzichten overliet. Na haar dood, ongeveer samenvallend met het begin der groote vervolgingen, kwam toen de ommekeer: voortaan moest hij zijn besluiten zelfstandig nemen, zonder ruggespraak in huisof slaapkamer. Hij moest zijn besluiten nemen, niet meer als minister, maar als méer dan een koning, indien het waar is, dat een vorst in ballingschap, vervolgd en opgejaagd, grooter behoort te zijn dan toen de troon hem nog beschermde. Maar ik heb altijd gedacht, dat juist de geboren heerschers door de mand vallen in zulke omstandigheden; men zag dit aan Frederik van de Palts, die in het najaar van 1620 zijn Boheemsche koningskroon verloor en heel Duitschland door gejaagd werd met zijn mooie en kloekmoedig kinderen barende gemalin, totdat hij in Den Haag behalve rust ook de gelegenheid vond alle degelijke Hollanders van zich te vervreemden door zijn meer dan ongepaste lichtzinnigheid. Frederik was ongetwijfeld een geboren vorst; in nood en onzekerheid werd hij een paljas. Valmarius daarentegen, een geboren minister, werd,
eenmaal aan zijn lot overgelaten, een vorst in de wereld van het Christelijk handelen. Nu er geen autoriteit meer was op wie hij steunen kon, beriep hij zich op de Schrift, op de bergrede, op de eenvoudigste leer van Jezus, en ging als minister, of ministrant,
| |
| |
onder de armen, ook als zij niet van zijn geloof waren. Door de rijke Remonstranten is hem dit laatste wel kwalijk genomen. Maar dan hadden zij hem maar een levende autoriteit moeten aanwijzen die hem andere opdrachten gaf. Bij ontstentenis van zulk een figuur waren het de ideeën van menschenliefde, gematigdheid, redelijkheid, die hij tot zijn koning had gemaakt, - Christus zelf zou ik zijn koning niet durven noemen, want hij bleef minister, en als minister bescheiden.... Dit portret zou niet volledig zijn, indien ik de neiging tot impulsieve daden onvermeld liet, die van zijn ingeschapen evenwichtigheid de keerzijde vormde. Zooals hijzelf reeds had aangeduid, liet deze evenwichtigheid, dit verlangen om alles aan redelijke maatstaven te toetsen, hem moeilijk tot handelen komen: hij kon, van nature, slechts handelen na een periode van voorbereiding, die soms jaren in beslag nam. Het tempo der werkelijkheid evenwel wordt niet alleen naar jaren, maar ook naar minuten berekend, en de minuten kunnen soms zeer dringend zijn. In dat geval wierp hij het roer met groote heftigheid om en stuurde de scherpst denkbare koers. Dan deed hij dingen waarop men zelfs bij Reindert niet verdacht hoefde te zijn. Een arts zou kunnen uitleggen waarom deze impulsiviteit door zijn ziekte in de hand moest worden gewerkt; maar ook voor die tijd was hij er allerminst vrij van, getuige zijn optreden op de avond van onze overval, toen hij mij in bescherming nam op een wijze, die men niet bij ministers, nauwelijks bij koningen, doch enkel bij vrijbuiters aantreft.
Het eerste teeken van zijn herstel, in het voorjaar van 1621, was de terugkeer van zijn belangstelling voor de armen, van wier namen hij een lijst op zijn slaapkamer verlangde. Deliana sloot zich uren lang met hem op, en vertelde mij hoeveel helderder van geest hij was, hoe veel minder lusteloos. Zelfs Reindert moest toegeven, dat zijn vader het ergste achter zich scheen te hebben. Het hoesten bleef uit; hij rookte weer; en ofschoon er in zijn baard witte haren zichtbaar waren en het ruime voorhoofd zich naar achteren toe nog meer ruimte had verschaft, waren de lippen, die zich om de pijpesteel plooiden, rood en vol als vroeger. Hij las ook weer brieven, van ambtsbroeders en geestverwanten, die de laatste anderhalf jaar de pastorie op de Papegracht hadden gemeden; toen het bekend werd, dat hij ze las, kreeg hij er meer. In April deed hij zijn eerste wandeling in de tuin, ondersteund door Deliana. Twee weken later had ik een lang gesprek met hem, waarin veel van het verzuimde werd ingehaald.
Dit gesprek, hier kan ik op zweren, bevestigde in mijn oogen zijn volledig herstel. Hij sprak als vroeger, rustig en bezonnen, nu eens fijn ironisch, dan weer met warmte, of ook wel breed be- | |
| |
toogend, of kort en verrassend samenvattend. Met mijn standpunt in zake de Remonstrantsche Broederschap kon hij zich vereenigen; hij legde zelfs niet te veel nadruk op het louter wijsgeerige van mijn overtuiging, de predestinatie betreffend; door dit te doen had hij immers stilzwijgend te kennen gegeven, dat ik, ter bevrediging van mijn gemoedsbehoeften, buiten het wijsgeerige om, even goed Remonstrant had kunnen worden. Hij sprak van man tot man, en behandelde mij als een man. Deliana vertrouwde hij aan mij toe zonder de minste bijgedachte aan een verschil in confessie, dat ik in mijn daden reeds beslecht had door de hem geboden hulp. Hij liet er geen twijfel aan bestaan, dat hij binnen afzienbare tijd wederom in het geheim zou gaan preeken; men had het hem te gemakkelijk gemaakt, zei hij; nu kwam de beurt weer aan de zieke man om in te vallen waar anderen zoo lang het zwaarste werk hadden verricht. Aan zijn apostolische taak mocht hij zich niet langer onttrekken. Toen ik hem op het hart drukte zich voorloopig nog te sparen en niet te veel van zijn krachten te vergen, glimlachte hij en zei: aan het eind van de zomer. Over Reindert, die voor zijn licentiaatsexamen werkte, en daarna nog een half jaar in het gasthuis zou blijven, omdat hij de vereischte leeftijd om te kunnen promoveeren nog niet bereikt had, spraken wij niet.
Na afloop van dit gesprek wachtte Deliana mij op, en stelde voor in de tuin te gaan. Haar oogen drukten zooveel verwachting uit, dat ik mij niet aan de gedachte kon onttrekken, dat zij er bij haar vader op aangedrongen had mij over mijn lauwheid de les te lezen. Na maanden lang over het teere punt gezwegen te hebben moest zij in Valmarius, nu weer in het volle bezit van zijn geestvermogens, onvermijdelijk een bondgenoot begroeten en een beter pleitbezorger dan zij ooit zou kunnen zijn. Wij wandelden naar het priëel en gingen op de bank zitten. Rondom de pomp tripten de duiven, zooals de eerste maal, toen ik in de bibliotheek een glimp van haar had trachten op te vangen. Het was al laat; vlak boven de toren van de Saaihal hing een groote, gele wolk, en zeer traag maakten zich daarvan veeren en flarden los, om door de lentewind in noordelijke richting geblazen te worden. Het gele licht weerkaatste zich in de vensters van het huis. Deliana's gezicht had mij nooit zoo goudachtig toegeschenen; het was het goud, waar de alchimisten naar zochten, het goud dat het Hooglied van Salomo bezingt, ‘het fijnste goud, het dichtste goud.’ - onze liefde leek mij er een die iedere verduistering te boven zou komen. En overal botten knoppen uit, van olmen en linden, vlier en roos, geel geglansd door ditzelfde volle, rijpe avondlicht, kleine kaarsen gelijk. De vogels zongen, de duiven tripten, de hemel werd blau- | |
| |
wer en donkerder, de gele wolk zonk in het Oosten weg, kortdurend vervangen door scherpe, gouden schijnsels op de toren van de Saaihal. Het huis was niet meer verlicht. Ik sloeg mijn arm om haar middel, en wilde haar kussen, maar zij boog zich terug, en zei haastig:
‘Gerard, hoe is het? Kun je mijn vader opnieuw in de strijd zien gaan zonder zijn partij te kiezen?’
‘Niet anders dan met mijn vuisten,’ zei ik, ‘meer verwacht je vader niet van mij, en zelfs dat niet eens. Hij heeft dit duidelijk te kennen gegeven, en geheel uit zichzelf.’
‘Maar wat zou ik van je verwachten, dacht je?’
Nu maakte zij ook mijn arm las, en schoof van mij vandaan. Het was voor het eerst dat zij pruilde; en het vrouwelijke daarvan mocht mij bekoren, haar onverbeterlijke koppigheid beviel mij allerminst. Maar het werd nog veel erger, want toen ik geen antwoord gaf en haar hoofdschuddend bleef aankijken, stond zij op en zei met toonlooze stem:
‘Ik geloof niet, dat je mij liefhebt zooals het behoort.’
Volhardend in mijn houding van goedige spot, wilde ik haar hand grijpen; maar nu draaide zij zich met een ruk naar mij om, vuurrood van drift, de oogen uitpuilend, verontwaardigd als een beleedigde vorstin. Ik genoot hiervan. Ik genoot vooral van het besef, dat zij, om dergelijke dwaasheden te kunnen zeggen, eerst driftig worden moest, daar waar andere meisjes en vrouwen reeds dwaasheden debiteeren als zij nog niet eens goed wakker zijn. Laat haar die klauwen van moederlijke leeuwin maar zachtjes in mij slaan, dacht ik, er is geen grooter vreugde denkbaar. Theologische problemen waren zeer ver van mij op dit oogenblik. Ik ging geheel op in de zichtbaarheden van deze lenteavond, die mijn bloed sneller deed stroomen; en in die lenteavond het spel van dit lieve, booze wijfjesdier, dat ik het mijne noemen mocht. Iets te laat viel mij in, dat mijn verrukte glimlach voor haar iets uitdagends of tergends kon hebben.
‘Je denkt alleen aan jezelf,’ beet zij mij toe, ‘misschien kun je niet anders. Wat moet ik ervan denken, dat je mij in zulk een kleinigheid - voor jou een kleinigheid - niet tegemoet wilt komen? De zaak van de Remonstranten had je al omhelsd, toen je mijn vader te hulp kwam. Dat je dit deed, bewijst, dat je in je hart Remonstrant was. Waarom dit niet te bevestigen door een openlijke, ruiterlijke toetreding?’
‘In mijn hart misschien,’ zei ik, terwijl ik haar met zachte dwang naast mij deed plaats nemen, ‘maar mijn hoofd weigert zich door mijn hart te laten gezeggen, ik heb je dit al zoo vaak uitgelegd....’
| |
| |
‘Maar geloof je dan werkelijk, met je hoofd, dat God menschen verdoemt?’ riep zij verontwaardigd uit.
‘Verdoemd héeft,’ verbeterde ik, ‘zeker geloof ik dat. Wanneer ik om mij heenkijk, zie ik niets anders dan verdoemden: de domheid, de onbetrouwbaarheid, de onbeschaafdheid, de zwakheid, de lamlendigheid van mijn medemenschen bewijzen mij, dat zij van God weinig te verwachten hebben. In volle ernst: geloof jij, dat God, almachtig als Hij is, aan zulk een verzameling booswichten en stakkers het aanzijn zou hebben gegeven, indien Hij daar geen bedoeling mee had gehad?’
‘Wat is dan de zin daarvan?’
‘Dat weet ik niet. Het zou kunnen zijn, dat God het geluk van Zijn uitverkorenen grooter heeft willen maken door hen op zulk een gezelschap te vergasten. Waren alle menschen even gelukkig, dan besefte niemand zijn geluk meer.’
‘Je maakt van God een wreedaard, een duivel!’
Ik haalde de schouders op. ‘Je doet net alsof ík God geschapen heb, in plaats van Hij mij. Ik houd mij aan de feiten. Dat heb ik indertijd ook tegen je vader gezegd, en hij moest toegeven, dat mijn standpunt onweerlegbaar was. Ik beweer niet, dat ik zíjn standpunt niet sympathieker vind.’
‘Houd je míj soms ook voor verdoemd? En Reindert? En mijn vader zelf?’
‘Er is niets dat daarop wijst,’ zei ik, na even gewacht te hebben, meer om haar te plagen dan uit verlegenheid om een antwoord, ‘het is heel goed mogelijk, dat alle Calvinisten verdoemd zijn, volgens hun eigen leer, en de Remonstranten juist niet, al vergissen zij zich. Waarom zou ik jou dan voor verdoemd houden?’
‘Om je geluk beter te kunnen voelen! Wat een heerlijke tegenstelling: de begenadigde Contraremonstrant, die zich over het Remonstrantsche meisje ontfermt, dat in de hel zal komen!’
Er klonken tranen in haar stem; ik kreeg medelijden met haar, en trok haar naar mij toe. - ‘Drijf het nu niet te ver, Deliana. Het zijn toch enkel maar theoretische vraagstukken, jij maakt er zooiets persoonlijks van. Ik kan je alleen zeggen, dat ik mijzelf voor uitverkoren houd, omdat ik jouw liefde heb. Is dat niet genoeg? Je kunt iedere liefde wel van zelfzucht betichten.... Denk je nu eens in, dat ik, overtuigd van de predestinatie en de onvrije wil en alles wat daarmee samenhangt, Remonstrant zou worden. In de huiselijke kring, met jou, leverde dat geen moeilijkheden op. Maar tegenover anderen zou ik voortdurend moeten liegen. Ook dat zou ik desnoods nog wel voor je over hebben, maar ik zou het niet kúnnen, het zou me eenvoudig gaan vervelen, ik zou me verspreken en mezelf belachelijk maken. Door dit van
| |
| |
mij te eischen maak jíj je juist aan zelfzucht schuldig....’
‘Waarom heb je dan mijn vader geholpen?’
‘Niet omdat ik die avond aan de predestinatieleer twijfelde. Het zou kunnen zijn, omdat ik veel voor je vader voelde en hem niet door die stompzinnige beesten wilde laten verscheuren. En doordat ik zijn ruiten ingegooid had,’ - hierbij wees ik naar de bovenverdieping, waarvan de vensters een diep avondblauw weerspiegelden, - ‘was ik hem meer verschuldigd dan de eerste de beste in diezelfde omstandigheden.’
Lang en aandachtig keek zij mij aan, en schudde toen het hoofd. Het was reeds te donker om haar gezicht goed te kunnen onderscheiden, maar ik ried een gepijnigde uitdrukking in haar oogen.
‘Of omdat ik verliefd op jou was. Dat is dan meteen een bewijs voor die liefde, waaraan jij twijfel hebt uitgesproken. Ik had immers beloofd je bij te zullen staan. In die belofte was je vader inbegrepen.’
Doch toen zij maar roerloos voor zich uit bleef staren, haar kin op haar hand, twijfelend en wanhopig, nam ik plotseling het besluit haar alles op te biechten. Nog weet ik niet wat mij hiertoe dreef: oppervlakkig geoordeeld, was het het onverstandigste wat ik had kunnen doen. Maar ik wás dan ook niet verstandig op deze avond, - al praatte ik verstandig, zelfs leugenachtig verstandig, - ik was bedwelmd door de lentewind en door Deliana's nabijheid, en juist het gevaar eener onherstelbare vervreemding maakte mij roekeloos. Het was een bravade, geboren uit de onstuimigheid van de minnaar, die zich aanvaard wil zien zooals hij is. Toch zweeg het redelijk overleg niet geheel. Ik wist wat ik op het spel zette; ik wist, dat Deliana mij met het volste recht zou kunnen verwijten haar vaders gezondheid opgeofferd te hebben om haar te kunnen winnen. Maar juist nu Valmarius het ergste achter de rug had, en naar mijn meening spoedig hersteld zou zijn, telde ik deze tegenwerping niet al te zwaar. Ik herinner mij nog wat mij door het hoofd ging, even voordat ik begon te spreken: dat Valmarius' ziekte hem dan toch maar anderhalf jaar lang voor erger had behoed. Verlegen om uitvluchten is men nooit.
‘Wat zou je ervan zeggen, Deliana, wanneer mijn liefde voor jou mij niet alleen te hulp had doen schieten, maar ook die bende bij het vuurwerkershuis had gebracht.’ - Zij hield de oogen niet van mij af, maar zei niets. Ik vervolgde: ‘Het is zoo. Ik had een brief aan Jan Koerbagh geschreven, mijn vroegere vriend, waarin ik alles verried. Door een toeval wist ik, dat men in het huis samenkwam, en op welke avonden. Zij hebben nooit vermoed, dat ik de schrijver was.’
‘Dus tóch,’ prevelde zij, en bleef mij aanstaren.
| |
| |
‘Had ik van te voren geweten, dat het je vader zijn gezondheid zou kosten, tijdelijk, dan had ik het natuurlijk niet gedaan. Maar mijn verlangen naar jou was te groot, en er stond geen andere weg voor mij open om je te benaderen, met Reindert die mij zoo tegenwerkte. Ik heb er nog steeds geen spijt van. Voor jou ben ik tot een verrader geworden, - aan een zaak, waarvan ik innerlijk reeds lang vervreemd was geraakt, niet wat de beginselen, doch wat de te baat genomen middelen betreft. Misschien moet men zelf ruiten ingegooid en meubels in brand gestoken hebben om deze tweeslachtigheid te kunnen begrijpen. Ik ben te ridderlijk voor die dingen, ik ben soldaat, in hart en nieren....’ - Zoo praatte ik nog eenige tijd door, terwijl zij maar bleef zwijgen, de handen in de schoot, het hoofd gebogen. Eindelijk vroeg ik naar haar meening.
‘Ik wist het.’ - Zij verbeterde zich: ‘Ik heb het niet willen gelooven. Reindert vertelde het mij, de eerste dag al; hij was woedend, die dag, hij heeft alles gedaan om mij van je te vervreemden.... Maar hoe kon hij het weten? Ik heb je er nooit naar willen vragen, ik kón het eenvoudig niet gelooven van je.’
‘Inderdaad, hoe kon hij het weten,’ herhaalde ik, gerustgesteld door de kalme toon waarop zij sprak, ‘klopt mijn lezing met de zijne?’
‘Hij beweerde, dat degenen, die de overval pleegden, wel degelijk wisten, dat zij de inlichtingen aan jou te danken hadden; meer nog: dat er een afspraak tusschen jullie bestond om jou te sparen en alleen mijn vader af te ranselen.’
‘Dat is gelogen!’ stoof ik op, ‘dat geloof je toch zeker niet?’
‘Neen,’ zei zij aarzelend, ‘het is zoo ook al erg genoeg....’
‘Waarom erg? Ik had niet kunnen voorzien, dat je vader onder de gevolgen te lijden zou hebben. Had ik dat geweten....’
‘Ja, dat heb je al gezegd. Maar je had het van te voren kunnen bedenken; ik vind het ongelooflijk, dat je dat niet gedaan hebt, jij met je goede verstand....’
‘Ik had een buil aan mijn voorhoofd, als je je herinneren wilt! Misschien dat Reindert, als hij ooit nog licentiaat wordt, kans ziet te verklaren hoe men in een gevecht een buil kan oploopen, wanneer de tegenstanders zich voorgenomen hebben je te sparen....’
Het begon bedenkelijk veel op ruzie te lijken, met argumenten die op elkaar pasten als twaalfpondskogels op een ruiterpistool. Met Reindert had ik nog een appeltje te schillen, maar ik wilde mijn verhouding tot Deliana niet vergiftigen met schampere toespelingen. Toen zij verder niets zei, omarmde ik haar, en zonder tegenstreven liet zij zich kussen, al bleven haar lippen koel en
| |
| |
onbeweeglijk. Het was nu bijna donker in de tuin. Hartstochtelijk kuste ik mijn eigen beslommeringen weg; ik wilde haar laten weten, dat ik onze liefde in bescherming dacht te nemen, zoo noodig tegen haarzelf. Opeens verstrakte zij, fluisterde een paar woorden die ik niet verstond, en maakte een beweging alsof zij naar iets wijzen wilde, iets in de tuin, dichter bij het huis.
Naast de pomp stond Reindert, blootshoofds, de rechter schouder opgetrokken. Tegen de donkere gordijnen voor de benedenramen stak zijn kantige gestalte nauwelijks af. Hij scheen om zich heen te zien; even later pompte hij water, waarschijnlijk om te drinken. Toen het piepende geluid ophield, gleed hij de tuin in, bracht de hand aan de mond, en riep zacht: ‘Deliana, ben jij daar?’ Tegelijk stonden wij op en gingen hem tegemoet. Toen hij mij gewaarwerd, knikte hij veelbeteekenend, alsof hij zeggen wilde: daar is hij ook, dat ontbrak er nog maar aan.
‘Weet iemand van jullie waar vader is?’
Deliana bleef staan. Ik zei, dat ik om zes uur een onderhoud met zijn vader had gehad, in de voorkamer beneden.
‘Hij is nergens in huis te vinden. Ik maak mij ongerust.’
‘Hij was volkomen bij zijn bezinning, net als vroeger,’ zei ik.
‘Altijd alles maar van de zonzijde bekijken,’ hoonde hij, ‘wat weet jij van de toestand van mijn vader af?’
‘Zooveel als iemand met verstand en oogen in zijn hoofd.’
‘Verstand? Sluwheid, bedoel je,’ hoorde ik hem mompelen; ik wilde tegen hem uitvaren, maar Deliana lei haar hand op mijn arm, en met ons drieën liepen wij nu naar de keukendeur, overleggend wat ons te doen stond. De huishoudster was bij haar zuster in het Sint Anna-hofje en zou pas tegen half acht terugkomen. In de gang brandde een olielamp, in de kamer hing de rook van Valmarius' pijp. Zijn hoed en mantel waren nergens te vinden. Tijdens zijn ziekte, en ook de laatste weken, was hij nooit alleen uitgegaan, noch had hij het verlangen te kennen gegeven dit te doen. Ook doorzochten wij de tuin nog, en riepen eenige malen, hoewel het ondenkbaar was, dat Deliana en ik hem de achterdeur niet zouden hebben zien uitgaan; maar Reindert zei, dat men in priëelen gewoonlijk minder scherp van gezicht was dan erbuiten. Hij was onuitstaanbaar; al mijn zelfbeheersching had ik noodig om hem niet nu reeds mijn grieven voor de voeten te werpen.
|
|