| |
| |
| |
IX
Op straat was Valmarius, sinds het oogenblik van ons ontzet, bijna ononderbroken aan het woord geweest, aanklagend of vergoelijkend, met hooge, bevende stem, en mij telkens bij de mouw grijpend om mij op punten opmerkzaam te maken, die hem van belang toeschenen. Daarbij scheen het niet tot hem door te dringen, dat hij mij dank verschuldigd was. Ik was alleen maar een toehoorder, die zoo snel mogelijk ingewijd moest worden in al het onrecht en al de intriges, en in de opofferingsgezindheid van Petrus Cabbeljau. Naar wat ik ervan begreep, was Cabbeljau met de Arminianen in aanraking gekomen door bemiddeling van academici, die van beroepswege met de vuurwerkers in verbinding stonden en die reeds vroeg hun oog hadden laten vallen op het huisje bij de wallen. Eerst dacht ik, dat de voor hem zoo ongewone actie hem uit zijn evenwicht had gebracht, dat hij maar ratelde en ratelde uit een soort naïeve ingenomenheid van de kamergeleerde met zijn eerste straatgevecht. Ik was hem niet vriendelijk gezind, deze dominee Valmarius. Hij was mij te opgeruimd, hij had iets dankbaarder gestemd kunnen zijn, zoo niet jegens mij, dan toch jegens God. De buil aan mijn slaap, onrustbarend zwellend onder de hoedrand, droeg het zijne bij tot mijn ontstemming. Ik had spijt van de geheele onderneming, hoe geslaagd die ook mocht heeten wat de hoofdzaak betrof; ik voorzag moeilijkheden met mijn vroegere vrienden, en, voor het geval mijn messteken meer hadden gedaan dan enkel wat bloed afgetapt, met de schout.
Maar toen wij in de gang tegenover elkaar stonden, die enkele minuten dat de huishoudster ons alleen liet om de kinderen te gaan halen, viel mij zijn wezenloos lachje op, zijn dwalende oogen, en ik wist, dat hij er erger aan toe was dan ik. Met zijn rechterhand kneep en wroette hij in zijn baard tot hij de keelhuid te pakken had, en dan legden duim en wijsvinger zich om het strottenhoofd. Reindert en Deliana, die half aangekleed kwamen toesnellen, herkende hij eerst niet. De huishoudster kwam met Fransche brandewijn voor ons beiden; maar Reindert zei, dat men zijn vader een betere dienst bewees door hem naar bed te brengen. Doelloos liepen wij door elkaar heen, zonder dat ik ook maar de gelegenheid had om Deliana in de oogen te zien. Reindert betrapte ik een paar maal op een peinzende blik in mijn richting, waarbij hij de mond scheeftrok; maar over het geheel schonken zij nauwelijks aandacht aan mij; ik moet daar ook hebben gestaan als een boef, met mijn bebloed mes en mijn bemodderde kleeren, en de
| |
| |
huishoudster had hen wellicht onvoldoende ingelicht omtrent de hulp, die ik geboden had. Daar er in de achterkamer een bed was, hoefden wij hem niet naar boven te dragen. Toen Deliana en Reindert hem tusschen zich innamen, opende hij de oogen, wees op mij, en zei met een welwillend pruilmondje: ‘Transivimus Rubiconum.’ Toen werd hij doodsbleek en liet het hoofd hangen. De huishoudster volgde hen naar de achterkamer, besluiteloos naar mij omziend. Toen ik alleen was, schaamde ik mij zoo diep, dat ik het glaasje brandewijn op de vloer zette, en het huis uitsloop. Het mes gooide ik in de Papegracht, zuiver uit afkeer. De knuppel was ik tijdens het gevecht al kwijtgeraakt.
De volgende ochtend was mijn hoofdpijn van dien aard, dat ik niet naar mijn werk kon. Toen mijn moeder mij om tien uur kwam zeggen, dat er een jongeman voor mij was, dacht ik niet anders dan dat Jan Koerbagh een afgezant had gestuurd om mij mijn lot van uitgestootene aan te zeggen. Ik kleedde mij vlug aan, en vond in de gang Reindert Valmaer, die mij dadelijk op straat trok en niet in de pronkkamer wilde komen. Met een zuur glimlachje keek hij naar de buil aan mijn slaap.
‘Ik ben hier in de buurt van mijn onaangetrouwde familie, schijnt het,’ zei hij, een blik naar de overkant werpend, ‘als zij mij herkennen, word ik gesteenigd. Is het jongetje soms ergens te zien?’ - Hij greep mij onder de arm en begon sneller te loopen. Zijn linkeroog was weer rood, zooals de eerste maal dat ik hem ontmoet had. Deze roodheid kwam en ging bij hem, geheel zonder aanleiding, naar hij mij jaren later vertelde; zelf sprak hij van het booze oog, en het was waar, dat deze eenzijdige verkleuring iets loerends en gevaarlijks aan zijn gelaat verleende, dat voor het overige alleen maar leelijk was, leelijk en schrander en vroeg oud.
‘Je bent bij ons thuis nu de held, Criellaert,’ vervolgde hij, toen wij de Hooge Woerd opliepen, ‘ik ben zelfs uitgezonden om je zoo spoedig mogelijk bij mijn vader te brengen....’
‘Hoe gaat het met hem?’
‘Je begrijut, dat ik dit alles niet toejuich. Ik vind Deliana niet een meisje voor jou, en ons huis niet een huis voor jou, en het heeft er alle schijn van alsof je bij ons opgenomen zult worden als de verloren zoon. Wat je in geen geval bent. De verloren zoon ben ik. Ik denk er dan ook niet aan je te bedanken voor je hulp. De voordeelen, die dit incident voor je afwerpen, zijn zoo aanzienlijk, dat een dankbetuiging krankzinnigheid zou zijn. Dat moet je inzien.’
‘Zeker,’ zei ik, ‘dat zie ik in.’
‘Ik ben bijzonder op mijn vader gesteld, - op Deliana ook, maar op mijn vader nog meer. Hij is door jou gered, tot op zekere hoog- | |
| |
te, maar hij is er slecht aan toe, al gaat het vanochtend iets beter met hem. De dokter zegt, dat het lang kan duren voor hij weer de oude wordt. Dat heeft het voordeel, dat hij voorloopig niet meer naar die vervloekte conventikels kan gaan en dat hij, misschien, met rust gelaten wordt door jouw partijgenooten....’
‘Gewezen partijgenooten. Ik heb alle banden met hen verbroken. Na gisteravond ben ik hun vijand: een overlooper....’
‘Ben je van plan Remonstrant te worden?’
‘Neen. Mijn geloofsovertuiging blijf ik trouw. Ik sluit mij nergens meer bij aan, ik heb daar genoeg van. Dat neemt niet weg, dat ik alle Contraremonstranten, alle trouwe Calvinisten, op mijn vader na, met het grootste genoegen zou vermoorden, indien jouw vader of Deliana een haar op het hoofd gekrenkt werd.’
‘Deliana of mijn vader, bedoel je. Deliana is voor jou de hoofdzaak. Goed. Prachtig. Hartroerend!’ - Hij begon te lachen, met iets van joviale waardeering, zooals men lacht wanneer men tegen wil en dank tot geestdriftige instemming of bewondering gedwongen wordt, maar de uitdrukking van zijn oogen was scherp en stekend, als van een getemd roofdier, dat zich zijn ware aard herinnert. - ‘Je hebt waarschijnlijk te veel ridderromans gelezen in je jeugd.... Hoe kwam het, dat je gisteravond bij het huis was, waar zij vergaderden?’
Op deze vraag, die ook Valmarius had kunnen stellen, de vorige avond reeds, had ik mijn antwoord klaar.
‘Ik ging vaak met hen mee, - in naam was ik immers nog hun bondgenoot, - om in de gelegenheid te zijn je vader bij te springen. Ik had Deliana mijn hulp toegezegd....’
‘Je wist dus, dat het geheim verraden was, en dat het vuurwerkershuis overvallen zou worden. Waarom heb je mijn vader dan niet gewaarschuwd?’
Op deze vraag pasten te veel antwoorden, namelijk vier. Ik had kunnen zeggen, dat er voor een waarschuwing geen tijd meer was; dat ik niet zeker was van de komst van Valmarius; dat ik mijn vrienden niet verraden wilde; dat ik hen alleen maar gevolgd was, zonder te weten waar zij heengingen. Dit laatste was het beste geweest, maar de andere drie mogelijkheden verwarden mij; mijn hoofdpijn stond mij niet toe intijds een keuze te doen, en mijn aarzeling ontging hem niet. Op zachtzinnige toon, alsof hij mij sparen wilde, ging hij voort:
‘Dat was eenvoudiger geweest, dan had hij zich niet aan gevaren hoeven bloot te stellen.’
‘Hij zou waarschijnlijk tóch gegaan zijn,’ mompelde ik gemelijk.
‘En jij zou niet als held zijn gevierd, dat is óok waar. Maar ik wil niet hatelijk worden, en je deze feestdag bederven. Je hebt
| |
| |
met het ingooien van ruiten, en alles wat daarop volgde, meer bereikt dan een ander met tien serenades. Ik wensch je geluk.’
‘Geluk? Waarmee?’ vroeg ik. Mijn hart klopte mij in de keel.
‘Met je onbeschaamdheid,’ zei hij, ‘maar je mag dan heldhaftig en onbeschaamd zijn, ik ben ook niet de eerste de beste. Over drie dagen heb ik een duel met een Zweedsche praalhans, een mijnheer Gyllenstierna, oud vijftien jaar, een kind nog, maar vaardig op alle wapenen....’
‘Wat heeft hij je gedaan?’
‘Denk er altijd om, Criellaert, dat ik voor niets sta. Ik heb met het leven afgerekend, ik geloof in God noch gebod. Dat is niet de uiting van een sombere gemoedsgesteldheid; maar ik ga over lijken, Criellaert, denk daar om.’ - Hierna wilde hij niets meer zeggen, hoezeer ik hem uitvroeg over zijn duel en wat daartoe had geleid.
Valmarius had men naar zijn kamer gebracht op de eerste verdieping. Hij drukte mij de hand, bedankte mij stotterend, steeds weer opnieuw, sprak op luchtige toon over zijn kwetsuren, - waarvan een stomp tegen het achterhoofd de ergste scheen te zijn, - maar het koortsachtige licht in zijn oogen sprak een al even duidelijke taal als zijn opvallende afleidbaarheid, die hem steeds op nieuwe onderwerpen bracht. Toch was hij maar van éen gedachte geheel vervuld, zooals mij bleek, toen ik een kwartier bij hem had gezeten. Van dat kwartier zag ik Deliana misschien twee minuten. Het was een ruime achterkamer, eenvoudig gemeubeld, en niet minder licht en vroolijk dan het benedenvertrek; en toen zij deze ruimte doorkruiste, recht op mij af, met uitgestoken hand, gleed de zomerzon, in een of ander venster weerkaatst achter de tuinen, in vlekken en gouden vegen over haar gezicht. Nog nimmer had het zandsteenachtige ervan zoo'n onmiskenbare grondslag in de werkelijkheid gevonden als door deze schimmige streelingen van zon uit de verte. Ook zij bedankte mij. Haar hand hield ik zoo lang vast als ik maar durfde. Dat Valmarius aan deze ontmoeting veel beteekenis toekende, geloof ik niet; hij bleef achterover liggen, starend naar de zoldering; maar voor haar moet dit het oogenblik zijn geweest, waarop ik bezit van haar nam, al mijn bescheidenheid, ja opzettelijke koelheid ten spijt. Mijn verdiensten te verkleinen ging mij af zonder dat ik de schijn op mij laadde van valsche schaamte. Ik sprak met haar alsof ik een rol had ingestudeerd; zij sprak met mij alsof zij dit wist en billijkte, ernstig, moederlijk oplettend, streng afwegend tusschen haar hart en de plicht der dankbaarheid, - zoo scheen het mij althans toe, - op de juiste grens tusschen gewilligheid en terughouding. Geen seconde, van de twee minuten dat ik haar
| |
| |
zoo zag, dacht ik aan de wijze waarop ik haar veroverd had, zelfs niet na het gesprek met Reindert, zoo kort te voren nog. Zoo iets voorloopigs en formeels was deze ontmoeting, dat ik nauwelijks iets van verliefdheid bespeurde. Het is mogelijk, dat het vooral de buil op mijn voorhoofd was die iedere gevoelsbetuiging indamde; deze buil was te opzichtig; wij hadden er alleen grappen over kunnen maken, maar dat ging nu eenmaal niet, en daarom bleven wij ernstig en stijf.
Toen zij ons alleen gelaten had, strekte Valmarius de hand naar mij uit, en sprak:
‘Ik hoop je hier vaak te zien, Gerard. Dit huis is het jouwe. Het is ook het mijne, - uitsluitend dit huis.... Mijn gedachten nemen soms een eigenaardige loop; er moet iets gebroken zijn in mijn hersenen, of verschoven.... Maar ik was nooit sterk.... Wat zegt de Prediker? Het einde eens dings is beter dan zijn begin; de lankmoedige is beter dan de hoogmoedige.... Indertijd heb ik jou van hoogmoed beticht, vergeef mij dit. Juist ik was de hoogmoedige.’
‘Dat kunt u niet meenen, dominee,’ zei ik, terwijl ik mijn hand op de zijne legde, die klam aanvoelde, ‘u hoogmoedig!’
‘Fiat justitia pereat mundus,’ fluisterde hij, ‘zijn straf ontloopt niemand, ook al kan hij op alle goede bedoelingen bogen, en al moet een geheele gemeenschap uiteengeslagen worden om hem te straffen, hem alleen. God heeft toegelaten mij te kastijden om mijn geestelijke hoogmoed. Ik ging niet in de verbanning als Van den Borre, - ik bleef in mijn huis, - nu zál ik er ook blijven....’
‘U heeft hier ongetwijfeld nuttig werk gedaan voor de uwen.’
‘Ja, maar God ziet alleen naar het hart. Het was gemakkelijker zoo voor mij, het streelde mijn ijdelheid boven de partijen te zweven en nog voeling te houden met de vijand, terwijl mijn ambtsbroeders in schuren sliepen, of door honden en diefleiders werden opgejaagd. Ik zat hier, bij mijn bibliotheek, zij waren buiten....’
Dit was de gedachte die hem kwelde. Overgevoeligheid van geweten, of nawerking van verwijten, hem door minder schrandere Arminianen gedaan: hij meende werkelijk met zijn gezondheid te moeten boeten voor het al te veilige diplomatenbestaan, dat men hem had veroorloofd, en waaraan in elk geval toch binnenkort een eind zou zijn gekomen. Later heb ik dit alles beter kunnen beoordeelen. Ook nu nog lijken zijn scrupules mij overdreven, en ziekelijk; maar dat hij niet vrij van ijdelheid was, strookte met mijn eigen inzichten daaromtrent, en wie kan bepalen in hoeverre deze ondeugd het volbrengen van de hem toe- | |
| |
gewezen taak vergemakkelijkt had? Maar hier wil ik mij niet dieper in begeven; men kan niet zoo ver gaan zich voor een ijdeltuit te houden alleen omdat men zijn nagels reinigt, daar waar anderen die laten vervuilen. Zooveel is zeker, dat deze zelfbeschuldigingen, van iemand die zich niets te verwijten had, in krasse tegenstelling stonden tot mijn eigen volslagen gemis aan schuldgevoel, niet alleen tegenover Valmarius, maar ook tegenover mijn voormalige rotgezellen. Toen ik zijn huis verliet, na door de huishoudster nog met zoete koek te zijn volgestopt, moest ik mij afvragen wat voor onmensch ik eigenlijk wel was. Alles verraden hebbend, liep ik op rozen; met het bloed aan mijn handen van vriend en vijand (en wie was de vriend en wie de vijand?) droomde ik van Deliana Valmaer. O, ik wilde best schuld bekennen en mij op de borst slaan, maar ik voelde het niet zoo. Sinds mijn angst voor de Fransche ziekte, als jongen, had ik nooit meer iets gekend dat voor schuldgevoel zou kunnen doorgaan, geen wroeging, geen twijfel aan mijzelf. Calvijn had ervoor gezorgd, dat ik geen schuld kon voelen anders dan om de erfzonde, en die was door God gewild. Ik zou kunnen moorden, en de erfzonde werd er niet grooter door. Ik zou God kunnen uitdagen, en Hij zou niet eens glimlachen om mijn overmoed. Ik zou alles kunnen doen wat mij lustte, want alles was van te voren
bepaald, en zelfs door mij tegen de wil van God te verzetten deed ik nog de wil van God.
Ik kan niet zeggen, dat de bloem der Contraremonstrantsche jongelingschap alles deed om mij mijn verworpenheid te doen gevoelen. Twee dagen lang merkte ik niets van hen. Toch moeten zij allen geweten hebben, dat ik Valmarius aan hun woede onttrokken had; en Jan Koerbagh was een oude vriend van mij, die niets liever deed dan diegenen ter verantwoording roepen op wie hij eenig recht meende te hebben. Later heb ik begrepen, dat zij in het eerst niets wisten aan te vangen met mijn onverwachte afvalligheid en naar verklaringen zochten, die in hun eigen oogen gekunsteld waren, al behelsden zij toevallig zooveel van de waarheid als voor hun botte geest toegankelijk was. Een van hen had mij met Reindert Valmaer zien loopen; wie zou toen niet gedacht hebben aan verliefdheid op Reinderts zuster? Degene die dit opperde werd uitgelachen en voor niet goed wijs verklaard; ten slotte, om van het probleem af te zijn, verklaarde men míj voor niet goed wijs, al geloofde natuurlijk niemand, dat dit in werkelijkheid het geval was. De jongens, die van mijn optreden als kuitenprikker te lijden hadden gehad, maande men tot kalmte, en meer dan een aarzelend hoofdafwenden, wanneer ik hen op straat tegenkwam, had ik niet van mijn vroegere bentgenooten te ver- | |
| |
duren. Jan Koerbagh ging zelfs zoo ver een gesprek met mij aan te knoopen, toen ik hem op een avond op de Witte Singel tegen het lijf liep. Ik keek dwars door hem heen, en hij werd rood. Hij liep nog eenige passen met mij mee, en vroeg: ‘Is het de Arminiaan zelf, of de Arminianendochter? Dat wilden wij alleen maar weten,’ - toen bleef hij staan. Ik geloofde toen, dat zij tegen mij opzagen; dat zij iets, al was het maar heel weinig, van mijn hoog spel hadden vermoed. Maar dit was hen overschatten; en weldra bleek, dat zij ondanks alles toch besloten hadden zoo kwaad mogelijk van mij te denken. Een week later werd er een groote koperen kooi bij ons thuisbezorgd met een kleurige vogel erin, die ik
onmiddellijk als Jan Koerbagh's kakatoe herkende. Toen wij de doek van de kooi namen, bleef hij eerst rustig tegen het licht zitten knipoogen, deed toen twee passen op zijn stok, hield zijn kop scheef, en zei wat. Vroeger had deze papegaai alleen Maleische woorden ten beste gegeven, hem geleerd door de zwartjes in de Oost, maar nu zei hij: ‘Vrrrraderr,’ - erg schor en rollend, zoodat mijn moeder het niet verstond. Na de doek weer over de kooi te hebben geworpen nam ik hem mee naar mijn kamertje, waar ik er na drie weken in slaagde hem tot zijn Maleisch te doen terugkeeren, door middel van plotseling invallende duisternis, als hij ‘verrader’, en een handvol tarwekorrels, als hij wat anders zei. In zijn herstelde natuurstaat had ik hem eigenlijk naar Jan Koerbagh moeten terugsturen, maar het was een aardige vogel, en ik had mij aan hem gehecht. Hij is in ons huis gebleven tot ik Leiden voorgoed verlaten had.
Het gebroken glaswerk was reeds opgeruimd, toen ik 's middags in het vuurwerkershuis verscheen; verder waren er alleen wat stoelen gebroken. Ik was er vrijwel zeker van, dat Cabbeljau mij niet herkend had in de gang; maar daar mijn optreden op den duur niet verborgen kon blijven, leek het mij raadzam hem althans een verklaring te geven van mijn aanwezigheid bij het vuurwerkershuis. Ik zei hem, dat ik met de aanvallers was meegeloopen, niet wetend waar zij heengingen, en nu voorgoed met hen gebroken had; voor het geval hij verder had gevraagd zou ik niet geschroomd hebben hem van mijn bezorgdheid voor dominee Valmarius, of zelfs van mijn liefde voor Deliana, op de hoogte te stellen. Maar hij vroeg niets; en aan niets was te merken, dat hij de uitlatingen van zijn vrouw, door mij opgevangen, met de overval in verband bracht. Het geval boezemde hem eenvoudig geen belang in; zelfs de kans als begunstiger der Arminianen moeilijkheden met de legerautoriteiten te krijgen, scheen hem onverschillig te laten. Het eenige wat hij zich werkelijk aantrok - Ramminger fluisterde mij dit toe, toen wij naast elkaar handgranaten zaten te
| |
| |
vullen - was de vernietiging van een retort met een mengsel van houtskool van wilgenhout en zeer fijne bloem van zwavel met nog enkele ander stoffen, feilloos afgewogen, en de dichtste benadering vormend van het geruischlooze buskruit, die hij tot dusverre gevonden had. Vaak heb ik gedacht, dat dit verlies, waaronder de oude man gebukt ging, als prijs voor mijn welslagen hooger was dan al het andere, en op de lijst van niet door mij erkende zonden bovenaan zou moeten staan.
Drie dagen later vocht Reindert zijn duel met de Zweedsche edelman, of jonker, in een weiland buiten de Heerepoort. Het deed veel stof opwaaien; als aanleiding gold een onbescheidenheid van de kant van de jonge buitenlandsche student, die Deliana op straat twee tellen te lang naar de smaak van haar broer had aangekeken. Ik ben er niet zeker van, of Reindert deze jonkman niet had uitgedaagd uitsluitend om mij een lesje in moed en doodsverachting te kunnen geven: toen hij mij zei, dat hij een duel had, liep hij de tijd vooruit; de uitdaging was toen nog niet overgebracht. De Zweed, een voortreffelijk schermer, wondde zijn tegenstander op drie plaatsen, zoo licht als men iemand maar wonden kan die men besloten heeft te sparen, en bracht hem met zijn secondanten naar huis, geen eerbetuiging verzuimend. Reindert was te veel buiten adem om zich te kunnen verzetten tegen deze ridderlijke attenties. Een van zijn wonden was gaan etteren, en hij moest het bed houden. Het was niet de eerste maal, dat zijn naam op aller lippen was; maar, het duel mocht dan verboden zijn, men vergaf hem veel dit keer, en schreef zijn onbesuisdheid toe aan opwinding over zijn vaders ziekte, welke reeds zooveel gedaan had om de autoriteiten zachter te stemmen. Men zag in die dagen niet graag, dat predikanten bij een handgemeen letsel opliepen, ook al was er dan een prijs op hun hoofd gesteld, voorzoover zij zich niet aan de verbodsbepalingen hielden. Ook na de Zuid-Hollandsche Synode werd Valmarius in vrede gelaten en niet gedwongen de acte van stilstand te onderteekenen; hij was waarschijnlijk de eenige overtuigd Remonstrantsche predikant in het land, die nog niet afgezet was.
Ik besloot Reindert niet het genoegen te doen naar zijn wonden te vragen, en bleef bij mijn eerstvolgend bezoek bij Valmarius op de kamer. Deliana was toen niet thuis. Een week later kreeg ik een glimp van haar te zien in de gang. Het was niet mijn bedoeling zomer en najaar te laten heengaan met een hofmakerij die weinig verschilde van mijn hopelooze pogingen van vóor de ommekeer; maar ik zag niet goed hoe ik mijn voordeelen uitbuiten kon zonder kans op een tweede afwijzing. Valmarius repte nooit van zijn dochter; meestal was hij ook te zwak om veel te
| |
| |
spreken; hij hoestte nu ook, en vermagerde zienderoogen; de dokter zei, dat zijn longen nooit gezond waren geweest en na de slag op het hoofd het oude spel hadden hervat. Reindert, toen hij weer opzat, liet mij éen maal bij zich komen; maar hij was zoo kort aangebonden en vermeide zich in zulke hatelijke toespelingen op mijn benijdenswaardige positie in het huis van zijn vader, - terwijl hij bovendien de ernst van diens toestand zooveel mogelijk aandikte, boosaardig grijnzend en mij tartend het tegendeel staande te houden, - dat ik begreep van hem niet anders dan tegenwerking te wachten te hebben. En toch wist ik, dat deze positie inderdaad benijdenswaardig was. Had Deliana mij het jawoord gegeven, ik had niet zekerder van mijn zaak kunnen zijn. De wijze waarop zij mij de hand had gereikt hield een toestemming in voor het leven. Vaak dacht ik, dat het niet eens meer noodig was daarop voort te bouwen, sterker, dat iedere poging hiertoe het gevaar in zich borg haar aan haar besluit, zoo heilig en onwrikbaar toch, ontrouw te doen worden. Maar dit was een toestand, die niet duren kon, en op een regenachtige Septemberdag wachtte ik haar op de Papegracht op; ik wist, dat zij iedere ochtend om tien uur uitging om inkoopen te doen. Zij noodigde mij uit in huis te komen: in de voorkamer zouden wij ongestoord kunnen spreken. Nog voor zij tegenover mij zat, had ik mijn schepen al achter mij verbrand.
‘Ik heb zoo lang gewacht, omdat er zekerheden zijn, die niet bevestigd hoeven te worden. Ik wil u vragen mijn vrouw te worden. Maar spreekt u nog niet. Er zijn twee dingen die u weten moet. In de eerste plaats wil ik niet, dat u mij aanvaardt enkel uit dankbaarheid of omdat u denkt, dat uw vader het graag ziet. Wat ik voor hem gedaan heb is niets, minder dan niets, - in een zeer letterlijke zin zelfs.... Dan moet ik erop wijzen, dat ik negentien jaar ben, een jaar jonger dan u, en, hoewel in staat nu reeds een vrouw te onderhouden als het moet, de eerste jaren, de eerste zes jaren, gebonden ben aan een toestemming van mijn vader, die hij zeker niet zal geven. Ik ben Hervormd, u bent Remonstrant. Ik wil u niet vragen uw overtuiging geweld aan te doen; ik weet, dat u over het geloof anders denkt dan uw broer....’
Aandachtig luisterde zij toe, haar oogen groot en rond; zij zat heel recht op haar stoel, rank en vrij: een koninklijke houding, die haar voor mijn gevoel des te weerloozer maakte. Er gleed geen lachje over haar gezicht. Zij wachtte, ik moest verdergaan.
‘U weet, dat ik er alles op gezet heb u tot de mijne te maken. Ik zou in de hel zijn gegaan voor u....’
‘Dat mag u niet zeggen,’ prevelde zij, en bleef mij strak aankijken.
| |
| |
‘Ik wil mij niet opdringen.... Ik heb twee maanden gewacht....’
‘Dat is twee maanden te veel....’
Door ontroering overmand stond ik op, en greep haar hand, die ik lang tegen mijn lippen drukte. Woorden vond ik niet meer; ook zij was opgestaan en keek mij aan, met die bolle, glanzende oogen, waaruit naast liefde en teederheid dat alomvattende verantwoordelijkheidsgevoel sprak: voor mij, voor haarzelf, voor alles daarbuiten, - welk een verschil met de meisjes, die ik vroeger nageloopen had.... Bij deze herinnering boog ik het hoofd; maar aan haar vader, die boven lag te hoesten en zijn gedachten niet verzamelen kon, dacht ik niet.
‘Het is dus niet alleen dankbaarheid?’
‘Neen,’ zei zij op stellige toon, ‘maar hoe kan men dankbaarheid van de liefde scheiden? Evenmin als de liefde van het geloof, en de hoop. Mijn vader heeft mij verteld, dat jij alles van elkaar scheidt en in dingen gelooft waar je hart buiten staat. Is dat zoo?’
Ik moest lachen; de gesprekken met Valmarius lagen zoo ver achter mij. - ‘Indien ik alles van elkaar scheid, Deliana, dan is het om met jou eerst recht ongescheiden samen te kunnen zijn.’
‘Maar het geloof?’
‘Ik geloof in een God, die alles voorbeschikt heeft en die de menschen verdoemd heeft die ik voor nietswaardigen houd. Maar dit is ook alles. Sinds ik jou gezien heb, ben ik los van iedere confessie. Ik heb Doopersch bloed in mij, de Dooperschen houden niet van confessie en dogma. Ik geloof in God, en ik vind, dat de Calvinisten een beeld van deze God ontworpen hebben, dat mijn verstand bevredigt. Maar mijn hart is bij de Remonstranten, omdat het bij jou is.’
‘Zou je niet Remonstrant willen worden?’
‘Het is beter daar niet over te spreken. Ik leef mijn eigen leven, ik kan niet leven voor een secte. Ik heb al genoeg tijd verspild aan theologisch geharrewar. Dat ik iets voor de Remonstranten overheb, heb ik bewezen.’
Het speet mij van dit argument gebruik te moeten maken, dat overigens zijn uitwerking niet miste, naar haar gul toestemmend knikje te oordeelen. Maar voor hoe lang? Zou zij niet van mij eischen, dat ik mijn overtuiging aan de hare aanpaste? Aan haar natuur zou een dergelijke eisch niet vreemd zijn: ik hoefde maar een blik te slaan op haar welgevormde kin, die zij, om de indruk van koppigheid te wekken, niet eens naar voren hoefde te steken, zooals Reindert, om te weten, dat zij nooit afstand zou doen van iets dat haar diep genoeg bezielde.
| |
| |
‘Reindert schijnt geen vriend van mij te zijn,’ zei ik, terwijl ik opnieuw haar hand greep, ‘hij wantrouwt mij, om de politiek misschien; en toch sta ik hem nader dan iemand anders van mijn leeftijd: dat blijkt uit de gesprekken die wij reeds hebben gevoerd....’
‘Reindert is goddeloos en zondig,’ zei zij zacht, de beschuldigende woorden van al te zwaar gewicht zooveel mogelijk temperend, ‘en onbegrijpelijk. Maar van mij houdt hij zooveel, dat hij niet eens de gedachte verdraagt, dat ik ooit zou kunnen trouwen. Die student, met wie hij gevochten heeft, had niets gedaan: mij nauwelijks aangekeken. Hij is jaloersch van aard, - het is beter dat je dit weet, - hij denkt alleen aan zichzelf, ook als hij aan anderen denkt, zelfs wanneer hij zich voor anderen zou opofferen. Dit klinkt vreemd, maar het is zoo. Hij kan niet anders. En hij denkt van iedereen het slechte; zoo scherp kan hij zijn, soms.... Maar dat hij met je spreekt, wijst er misschien op, dat je genade gevonden hebt in zijn oogen.’
‘Maar hóe spreekt hij met mij!.... Overigens voel ik mij niet met hem verwant omdat hij goddeloos is, maar omdat ik vroeger veel over hem heb nagedacht, twee jaar geleden....’
‘Zwijg daarover,’ - zij drukte mijn hand, waarna zij zich half van mij afwendde, - ‘het is de jammerlijkste herinnering, na de dood van mijn moeder....’
Eenige oogenblikken later hadden wij afscheid van elkaar genomen; wij hadden elkaar gekust, en zij had beloofd alles aan haar vader en Reindert te zullen vertellen. Voor geen van beiden zou het een verrassing zijn. Ik nam aan, dat zij gelukkig was en van mij hield en sinds ons kort gesprek in de gang ook steeds van mij gehouden had; maar hoeveel schaduwen zweefden er niet tusschen ons, die nu reeds, in het allereerste begin, onze omgang tot zoo iets geheel anders maakten dan het dartele spel dat men gewoonlijk bij verloofden waarneemt.
Over de geloofsverschillen werd hierna niet meer gerept. Gelegenheid voor vertrouwelijke gesprekken hadden wij maar zelden; ons samen op straat vertoonen deden wij niet; en in haar huis rustte op onze omgang de last van het vriendelijk zelfbedwang, dat daar alle handelingen bepaalde. Bezocht ik haar, dan was bijna steeds de huishoudster aanwezig, die onze bewegingen nauwlettend gadesloeg en de wenkbrauwen optrok, wanneer ik Deliana's hand in de mijne hield, maar die ook op zijn onverwachtst ons samen alleen kon laten, met een bevredigd knikje, alsof zij zich zoojuist weer eens van onze deugdzaamheid had vergewist. Nu en dan hielden wij Valmarius gezelschap; en een enkele maal kwam Reindert binnen om over zijn werk in het Ceciliagasthuis
| |
| |
te keuvelen, vluchtig en kleineerend, telkens met een langzame blik in mijn richting. Toch gedroeg hij zich niet vijandig tegenover mij: hij scheen af te wachten. Het viel mij op, dat broer en zuster zelden het woord tot elkaar richtten; ook dit droeg bij tot die eigenaardige sfeer in dat toch zoo vroolijk gestoffeerde en allerwegen voor het zonlicht openstaande grachthuis, een sfeer die nog het meest aan de sfeer van een beleg deed denken: de eenling, en zijn kinderen, belegerd door de gemeenschap. Stilte en zelfbedwang moesten er al jaren oppermachtig zijn geweest: ik hoefde slechts aan die Octoberavond te denken, toen het gerinkel van het glas Deliana en Reindert niet eens naar beneden gedreven had om beschutting bij hun vader te zoeken. Sinds Valmarius aan zijn ziekbed gekluisterd was, werd het huis ook door de Remonstranten gemeden, hetzij om hem moeilijkheden te besparen, hetzij uit een verholen schuldbesef van weinig militante samenzweerders tegenover degene onder hen die de slagen opgevangen heeft.
Toen ik mijn vader op de hoogte had gebracht, haalde hij een stuk papier, waarop te lezen stond: ‘En hij zal het harte der vaderen tot de kinderen wederbrengen, en het harte der kinderen tot hunne vaders; opdat ik niet kome en de aarde met den ban sla. Bedenk, Brabander, dat Utenbogaert is waar jij eens was. Trekt het hart van je zoon naar deze plek?’ De bedoeling van dit berichtje, dat eenige dagen te voren in onze gang gelegen had, was niet mis te verstaan: dominee Utenbogaert was immers naar Antwerpen gevlucht, waar hij de Remonstrantsche Broederschap zou stichten, of reeds had gesticht. Mijn vader vroeg mij nu, of ik de timmermanszaak wilde zien verloopen, of ik uit het leger getrapt wenschte te worden, of ik iets had tegen de gekleurde ruiten van onze voorkamer. Na deze sarcastische vragen zinspeelde hij op de karakterloosheid van oom Jacob; ik sprong op; wij schreeuwden tegen elkaar in; toen zakte hij in zijn stoel en keek mij zoo droef verwijtend aan, dat ik naar hem toeging, mijn arm om zijn schouder sloeg, en hem nog eens verzekerde, dat mijn verloving geen verschil maakte in mijn godsdienstige overtuiging. Maar tegenover iemand als hij, dit voelde ik maar al te goed, was dit een zinledige haarkloverij; in zijn oogen - en niet alleen in de zijne - had ik de partij der Remonstranten gekozen. Op toestemming tot een huwelijk hoefde ik dan ook niet te rekenen, ik vroeg hem er maar niet eens naar. Hij van zijn kant vroeg niet, of de mogelijkheid soms bestond, dat Deliana tot het ware geloof zou terugkeeren, hoewel dit toch voor de hand zou hebben gelegen bij iemand met zijn voorgeschiedenis. Ik liet hem achter als een gebroken man, een toekomstig slachtoffer van boosaardige toespelingen in de kerkeraad, bittere sermoenen van de dominee, sluwe
| |
| |
grappen van zijn vrienden. Want dit woog het zwaarst bij hem: wat de buitenwereld wel zou zeggen van deze nieuwe slag, na al het andere dat zijn goede naam reeds aangetast had, buiten zijn toedoen, zij het ook niet geheel buiten zijn schuld. Want naar deze schuld zocht hij, al jaren; en hoe meer bewijzen er zich voor ophoopten, des te liever het hem was. Voor uitverkoren hield hij zich al lang niet meer. Het eenige wat hij nog van God durfde hopen was de ondubbelzinnige bevestiging, nog tijdens zijn leven, van zijn staat van verworpenheid. Misschien was hij mij in stilte dankbaar, omdat ik hiertoe het mijne bijgedragen had.
Dat onze dominee mij niet goedschiks het pad des verderfs zou laten opgaan, mijn vader had er mij reeds op voorbereid. Toezicht op onze levenswandel hadden Diederik, Jasper en ik van oudsher moeten dulden van dominee Daniel Wurrelijns, een nog vrij jonge man, ongehuwd, erg geleerd, en een verknocht satelliet van Festus Hommius, die hem het Oosten van de stad had toevertrouwd en hem soms de catechismuspreek liet houden. Ten gevolge van een licht spraakgebrek was hij aangewezen op gemeentewerk meer dan op het bedienen van Gods Woord; daar stond tegenover, dat zijn onervarenheid hem vaak een vreemde schaats deed slaan in zaken van zede en gemoed, waarbij streng herderlijk vermaan, ondersteund door Bijbelaanhalingen, vaak minder doeltreffend is dan een zakelijk argument of een kwinkslag, die de zondaar op de rechte weg terugbrengen zonder dat hij daar zelf erg in heeft. Zijn huisbezoeken bij ons, tegen dat het avondmaal zou worden gehouden, hadden tot dusverre in het teeken gestaan van wantrouwen tegenover mijn moeders Doopersch verleden; zelfs de afvalligheid van mijn oom Jacob had daarin geen verandering gebracht. Somwijlen ging hij zoo ver haar de catechismus te overhooren, al deed hij zijn best iedere inquisiteursallure te verbergen achter voorgewende belangstelling voor wat wij kinderen al van de Heidelberger wisten, of wat de catechiseermeester van zijn onderwijs maakte. Hij was mager en uitgedroogd, vaalbleek, en had een sterk naar voren springende adamsappel, terwijl zijn kleine, leikleurige oogjes achter bolgeslepen brilleglazen knipperden. Het eenige wat ik in zijn voordeel zeggen kan was zijn algemeen geroemde hulpvaardigheid; hij had veel hart voor de mindere man. Vraag 5 uit de Heidelberger was éen maal de aanleiding geweest tot een kleine botsing met mijn moeder, die, hoe gedwee en licht beïnvloedbaar ook, onmogelijk had kunnen onderschrijven, dat de mensch van nature geneigd was God en zijn naaste te haten, zooals daar te lezen stond.
Dominee Wurrelijns had zich toen uitgeput in exegese en commentaar; ten slotte had hij moeten toegeven, dat ‘haten’ alleen maar duidde op een
| |
| |
gebrek aan liefde, zooals dat bij de natuurlijke mensch, nog niet door de genade beroerd, vrijwel vanzelfsprak. Maar ook dit had mijn moeder niet overtuigd. Sindsdien liet hij haar niet meer los, en iedere maand voor de avondmaalsviering was voor haar een tijd van beproeving en hoofdpijn, te meer omdat zij nooit van te voren wist waarmee zij het niet eens zou zijn.
Mijn onderhoud met dominee Wurrelijns had niets van een theologisch dispuut. Ik had mij voorgenomen geen twistgesprek te beginnen over zaken waarover ik in het abstracte net zoo dacht als hij; het ging er voor mij alleen om duidelijk te laten uitkomen, dat ik iemand was, wiens gedrag niet meer geheel in overeenstemming was met zijn geloof; beviel hem dit niet, welaan, dan moest hij mij maar afsnijden. Hij begon ermee te zeggen, dat hij mij niet tot de Hemelsche Bruiloft kon toelaten, indien ik geen waarborgen gaf even vast in de leer te zijn als een half jaar te voren nog. Hierop daagde ik hem uit mij te examineeren: kon hij mij op de geringste twijfel, twijfelmoedigheid of ketterij betrappen, dan zou ik mij opnieuw onder de hoede stellen van onze oude catechiseermeester, die ons de knokkels bloedig sloeg, wanneer ons geheugen ons in de steek liet. Dit voorstel ontlokte hem niet eens een glimlach; hij bleef maar doorzeuren, onder mishandeling van de{problem}r en enkele andere medeklinkers, over datgene wat hij als mijn dwaling in den geloove verkoos te betitelen. Natuurlijk zag hij er tegen op man en paard te noemen. Hij was van alles op de hoogte, van Deliana, en het vuurwerkershuis, en de redding van Valmarius; maar het wilde er bij hem niet in, dat zulk een opzienbarende frontverandering met blijvende Contraremonstrantsche gezindheid gepaard kon gaan, en hij was dankbaar, dat het er niet bij hem inwilde, omdat hij nu een voorwendsel had deze wereldsche zaken te laten rusten. Had Festus Hommius, met zijn onbehouwen werkelijkheidszin, mij bij zich geroepen, het gesprek had een eenigszins andere wending genomen! En dit dwaze misverstand bleef tot het einde toe tusschen ons staan. Beiden wisten wij van elkaar wat in onze gedachten was, beiden zwegen wij erover. Toen waarschuwde hij mij: het vooruitzicht niet aan het nachtmaal te kunnen deelnemen mocht mij dan niet afschrikken, de gemeenteleden waren er ook nog om mij mijn dwalingen onder het oog te brengen, zoo
noodig met hardheid.
‘Zult u ze daartoe aanzetten, dominee?’ vroeg ik, terwijl ik opstond.
‘Dat zij verre,’ zei hij geschrokken, ‘maar het doet mij leed je zoo te zien, Gerard; ik beschouw je als een verscheurde ziel, een ziel in nood....’
‘Verscheurd misschien,’ zei ik, ‘maar dat is mijn schuld niet;
| |
| |
het komt omdat de tijden verscheurd zijn. Ik geloof wat u gelooft. Maar dat beteekent niet, dat ik mij in mijn particuliere leven laat ringelooren door menschen die toevallig hetzelfde gelooven als ik.’
‘Het eene is niet te scheiden van het andere,’ zei hij.
‘Toch wel,’ zei ik, ‘ik ben het levende voorbeeld, dat dat kan.’ - En daarmee sloeg ik de deur achter mij dicht.
Hij had met spek geschoten, de godgeleerde man. Spotternij van mijn vaders vrienden daargelaten, - die ik met een ijzig stilzwijgen beantwoordde, - werd mij geen stroobreed in de weg gelegd. Ik ging niet naar het avondmaal, maar wel naar de kerk, in de eerste plaats omdat ik van een weldoorwrochte preek houd, daarnaast ook om gemeenteleden, die mij al te uitvorschend zouden aankijken, de oogen te doen neerslaan. Maar dit was een spelletje, dat spoedig verveelde, vooral toen ik merkte, dat men mij eigenlijk alleen aankeek, omdat ik er zelf mee begon. De meesten vonden mijn geval hoogst onbelangrijk, - wat het in zekere zin ook was. Nagescholden te worden op straat deerde mij niet. Dat de arbeidersjongens achter ons huis op de muur klommen om mij tot een vuistgevecht uit te dagen, was al eens eerder gebeurd; dat zij nu ‘Arminiaan’ riepen in plaats van ‘Brabander’, was hun goed recht, en mij een zorg. Ik brak een paar flesschen, maakte mortel aan, en voorzag de muur van scherven; toen er steenen gegooid werden, deed mijn vader zijn beklag op het Stadhuis, en het was meteen afgeloopen. Met mij sprak hij niet hierover; maar ik geloof nog steeds, dat hij in het geheim trotsch op mij was, omdat ik mij er zoo ferm doorheensloeg. Onze meesterknecht, Pieter van Asperen, en de leerlingen en gezellen bij ons in de werkplaats waren mij vanouds goedgezind; maar ik was niet gesteld op zwarte gezichten en praatjes achter mijn rug; en daarom tracteerde ik op een middag op bier en vertelde hun, dat ik tegen de Remonstranten was, maar mij met een Remonstrantsch meisje verloofd had, en dat er dominees waren, die dit niet begrepen. Deze bekentenis, alsmede het bier, hadden zij gemakkelijk kunnen uitleggen als een teeken van zwakheid. Maar, of het nu kwam doordat ook zij van de godgeleerde tyrannie genoeg hadden, of dat het conflict tusschen hoofd en hart bepaalde snaren bij hen aanroerde, zij vielen mij eenstemmig bij, en wisten van soortgelijke
gevallen uit hun onmiddellijke omgeving te verhalen. Ik had de indruk, dat onder de arbeidende bevolking de haat tegen de Arminianen nieuwe prikkels noodig had om tot zijn vroegere sterkte aan te zwellen. In de klandizie weerspiegelde mijn afvalligheid zich alleen maar in duidelijk Arminiaansche bestellingen, zonder dat er klanten uit het andere kamp verloren gingen, - zoo
| |
| |
bestelde een koopman uit de Nobelstraat, rijk geworden in Indië, en in zijn weelderige woning omringd door de kleurigst uitgedoschte zwartjes, een geheel ameublement bij ons, na een lang gesprek met Diederik, waarin van de eene zijde evenveel op de moordenaars van de goede, oude Oldenbarneveldt afgegeven werd als van de andere zijde beleefd en diplomatiek gezwegen. Ook dit hoorde ik niet van mijn vader, doch van Diederik zelf; maar ik kende zijn zwak voor grootscheepsche opdrachten, - minder misschien nog om het gewin dan om het feestelijke en verblindende ervan, - en nu in zoo lang geen affuiten meer ons poortje uitgereden waren, kon dit ameublement niet anders dan ertoe bijdragen hem met mijn verraad te verzoenen. Toen de meubels klaar waren, was de koopman zoo tevreden, dat hij ons een papegaai in een kooi ten geschenke gaf, die mijn vader aan oom Jacob afstond.
Alles bij elkaar genomen was ik toch eerder teleurgesteld, omdat men het mij zoo gemakkelijk maakte en mij met papegaaien vergold wat ik aan de gemeenschap had misdreven. Voor Deliana had ik graag een woedende menigte getart. Het zou mijn overwicht op haar ten goede gekomen zijn; het eene jaar leeftijdsverschil zou zijn ingehaald; en dan was daar ook nog een standsverschil, dat in mijn manieren tot uiting kwam, al liet zij mij dit nooit voelen. Met de vork eten deed ik voor het eerst bij Valmarius aan huis, aangemoedigd door de huishoudster, die de honneurs waarnam. Bij mijn ouders had ik geleerd neer te zien op dit jongleursgebruik, goed voor fatten met breede rimpelkragen, beducht voor het morsen van de lepel. Ik stak mij in de tong, werd door Reindert gehoond, en Deliana zag ik voor het eerst echt zorgeloos vroolijk op deze avond. Maar lang kon die vroolijkheid nooit duren; steeds moesten wij aan de zieke denken, die nu wel opzat en af en toe las, maar wiens droge hoest en verwarde gesprekken toch nog zorg baarden. Een enkele maal speelde ik triktrak met hem, en nam dan, om het niet steeds van hem te winnen, tot vervalschingen mijn toevlucht. Hij scheen alles van zich afgezet te hebben; als een kind kon hij glimlachen; maar zijn denkkracht was aangetast, misschien voorgoed. Zelfs de zaak der Remonstranten scheen hem niet meer ter harte te gaan. Toen hij in December hoorde, dat schout Gael vervangen was door de bijzonder felle Arminianenhater Doctor Willem de Bondt, een jong jurist, als buitengewoon hoogleeraar reeds aan de academie verbonden, haalde hij de schouders op, hoewel hij weten kon, dat deze benoeming het sein was voor nieuwe vervolgingen. Inderdaad werden er reeds in Januari burgers gestraft wegens het houden van een collecte, waarvan de opbrengst voor de rondzwervende
| |
| |
Remonstrantsche predikanten bestemd was. De Bondt, een trotsch en zwierig heer, die zich ‘hoofdofficier’ liet noemen in plaats van ‘schout’, en die zich niet alleen met een rapier in de straten vertoonde, maar ook steeds in gezelschap van een kolossale Ulmer dog, Achilles genaamd, was iedere gematigdheid van zijn voorganger vreemd; in hoogst eigen persoon waagde hij zich in de achterbuurten en sloeg met zijn degen op deuren van krotten, waar wel eens Arminianen hadden vergaderd. Zijn donker gezicht met de hoogmoedig krullende lippen was van het soort dat door ieder gehaat wordt, zelfs door vrienden en medestanders; men treft zulke gezichten dikwijls aan onder magistraatspersonen in tijden van beroering.
|
|