| |
| |
| |
VIII
Niet lang daarna deed ik mijn eerste poging om uit Leiden los te breken. Bij Petrus Cabbeljau, de meester-vuurwerker, die niets liever zou willen dan alle vuur op aarde dooven, behalve in de haarden, de comforen en de pijpekoppen, voelde ik mij nauwelijks nog op mijn plaats, als aanstaand soldaat. De geheele opleiding kwam mij zinneloos voor; en ronduit gaf ik mijn vader te kennen, dat ik naar het leger wilde, desnoods als vuurwerker, liever nog als leerling-kanonnier. Maar bij het leger, zoo hield hij mij voor, was al evenmin iets voor mij te doen; alles was in winterslaap, het Bestand eeuwig, Maurits merkbaar op zijn retour. Bij de kanonniers zou het mij net zoo min bevallen als bij de vestingbouwkundigen en de vuurwerkers, - hij zei dit op een toon alsof ik er een was van twaalf ambachten dertien ongelukken, alsof deze dralende opleiding met omwegen niet de uitkomst was van zijn eigen kuiperijen tegen mijn moeder! Voor het eerst van mijn leven zei ik hem waar het op stond, en smaakte het wrange genot hem het hoofd te zien buigen, zooals hij dat het laatste jaar had leeren doen onder de slagen van het noodlot, of wat hij daarvoor hield. Toen hij mij een plaats aanbood in de timmermanswerkplaats, riep ik, dat hij dit nog éen maal hoefde te zeggen om mij naar het Boheemsche strijdtooneel te zien vertrekken: graaf Ernst van Mansfelt zou stellig iemand kunnen gebruiken, die schansen had leeren opwerpen en brandbommen vervaardigen! Op het hooren van de naam van Mansfelt hief hij de hand op, en mompelde iets van ‘de bastaard’. Ik stond op het punt hem toe te voegen, dat wij zelf een bastaard in de familie hadden, als alles met Lysbet was gegaan zooals zich dat had laten aanzien; maar ik wilde hem niet nog meer vernederen, wij vermeden het onderwerp verder, en ik bleef bij de vuurwerkers.
Hoezeer ook bedoeld als opschorting der vijandelijkheden, gaf de Dordtsche Synode voldoende aanleiding om te doen alsof het vonnis reeds geveld was. Toen men de Arminianen niet eens toestond hun stellingen anders dan schriftelijk te adstrueeren, waarna zij op 14 Januari door dominee Bogermannus als schooljongens werden weggestuurd, achtte niemand zich meer tot een schijn van matiging verplicht; en hoewel de overheid met haar maatregelen wachtte tot de veroordeeling bekrachtigd was, deed zij weinig om het, deze winter reeds om andere redenen bijzonder roerige volk in toom te houden. Schout Gael en burgemeester Deyman, die men voorloopig had laten zitten, de laatste omdat volgens het gebruik altijd éen oude burgemeester deel moest uitmaken van
| |
| |
een nieuw viertal, konden niet tegen de meerderheid op; bovendien moesten zelfs zij, die toch ook alleen maar met de Arminianen gesympathiseerd hadden, tot het inzicht komen, dat de dreigende arbeidersonlusten het best te sussen waren door de handen eenig vernielziek werk te geven: lieden te lijf gaan die ontkenden, dat de kinderen in de moederschoot verdoemd waren, leverde wellicht een zekere vergoeding voor het hongerlijden der eigen kinderen, om het even hoe men dit verband volgens de regels der Geneefsche dogmatiek en der Aristotelische logica zou willen toelichten. Een staking van de vollersknechts, die hun loon beknibbeld zagen ten gevolge van het in gebruik nemen der nieuwe volmolens, eindigde niet dan na het plunderen van enkele Arminianenwoningen, of waar Arminianen vergaderden. Want de Arminianen waren niet alleen de ongeloovigen en de verraders, zij waren ook de rijken, zelfs wanneer zij geen duit in hun bezit hadden, zooals de arme bakker Alinck in de Nieuwstraat, die zijn glas, zijn meel en zijn brooden had moeten afstaan aan een woedende volksmenigte. Alinck was Doopsgezind; maar in zijn bakkerij hadden Arminianen naar de preek geluisterd. Wij hoorden deze geschiedenis van mijn oom Jacob Seeghers, die er een zeker behagen in scheen te scheppen gruweltafereelen de Doopsgezinden betreffend op te hangen waar mijn moeder bij was, bij wijze van rechtvaardiging van zijn eigen afvalligheid eenige jaren te voren. Belhamels hadden Alinck beloofd zijn nieuwe ruiten te zullen sparen, mits hij voortaan naar een betere kerk ging dan hij placht te doen; dit was misschien als grap bedoeld, maar dat kon Alinck niet weten. Alinck, een klein, amechtig mannetje met platvoeten, bleef naar de vermaning gaan, aldus mijn oom Jacob beschamend; en niet genoeg daarmee: Alinck bleef verkondigen aan wie het maar hooren wilde, dat zijn bakkerij openstond voor ieder die er niet kwam om te stelen. Alinck was een held; maar de meeste Arminianenhuizen sloten hun deuren
voor de Arminianen, en zoo niet, dan zorgden wachtposten er wel voor, dat er geen Arminianen inkwamen.
Zoon van zoo sterk uiteenloopend geaarde ouders, dat ik mij nimmer naar het voorschrift uit de Spreuken Salomons; ‘Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet,’ zou kunnen voegen, - soldaat die niet vechten mocht, - vijand van een secte die het meisje dat ik liefhad onder haar volgelingen telde, - kon ik mij in die maanden slechts beklagen om mijn onverbeterlijke tweeslachtigheid. Elkeen die zich met vaste schreden door het leven bewoog wekte mijn ijverzucht op. Jan Zadko bijvoorbeeld wist precies wat hij wilde, al scheen hij nergens naar te streven. Toen ik hem op de man af vroeg wat hem in de alchimie geboden
| |
| |
werd, wilde hij mij eerst met een glimlach afschepen; maar ik hield net zoolang aan tot hij mij iets meer vertelde over deze symbolen, die een dagelijksche troost voor hem waren in den vreemde. Welke symbolen men benutte kwam er niet op aan; iedere godsdienst, iedere leer was goed, mist zij maar de naar verlossing hunkerende mensch in het middelpunt plaatste: God was er voor de mensch, niet de mensch voor God. Bij deze woorden keek hij mij opmerkzaam aan: hij moest weten, dat dit een der verdoemde Libertijnsche leerstellingen was, die bij mij moeilijk in goede aarde kon vallen (had Valmarius niet iets dergelijks beweerd?): hij hield mij nog steeds voor een overtuigd Calvinist, die de reformatie des levens in belang ten achter stelde hij de reformatie van de leer. Petrus Cabbeljau, zei hij bij een andere gelegenheid, was iemand die iets van het heil had opgevangen, zonder er het rechte gebruik van te kunnen maken: ook het zuiverende vuur, dat hij zocht, was een symbool; maar hij streefde ernaar als naar een tastbare werkelijkheid; dus streefde hij verkeerd, en zou nooit iets bereiken. Zijn drankzucht, al weer een symbool: hij zocht de oude mensch op te lossen in bedwelming, zooals de alchimist de prima materia, het ruwe en dierlijk-creatuurlijke, tot oplossing of rotting of smelting bracht, zoodat al het aardsche ontbonden werd en in het graf ging, om vervolgens met behulp van het kwikzilver en de Steen der Wijzen (maar deze namen deden niets ter zake) wedergeboren te worden en gepurifieerd tot zijn hemelsche gedaante. Toen ik hem voorhield, dat het misschien iets te ver gezocht was om de drankzucht van een meester-vuurwerker met diepzinnige symbolen in verband te brengen, schudde hij het hoofd en zei, dat niets te onbeduidend was daarvoor: alles was zinnebeeld op de wereld, het geringste en het hoogste, er was geen verschil.
Ook kleuren speelden in zijn zonderlinge leer een zekere rol, kleuren en dieren en planeten, - men kon dit alles natuurlijk ketterij of bijgeloof noemden, maar ik zag in, dat het voor Jan Zadko werkelijk de godsdienst verving, en ik was reeds van te veel vervangingen in mijzelf getuige geweest om hierover de staf te kunnen breken. De reeks zwart, grijs, wit, geel, rood, purper had al evenzeer betrekking op de geestelijke ontwikkelingsgang van de mensch als de overeenkomstige reeks: raaf, zwaan, pauw, pelikaan, roode leeuw, - maar ook hier willekeur en verwisseling, want het eerste stadium, dat van de raaf, werd ook wel voorgesteld door een groene leeuw met gele manen. Dan waren er nog de elementen: aarde, water, lucht, vuur, die in deze volgorde hetzelfde zuiveringsproces verbeeldden: het vuur was het doel, zooals het koningspurper het doel was, en van de metalen het goud, en van de planeten de zon. Het duizelde mij, wanneer ik de Bohemer zoo
| |
| |
hoorde spreken; alles scheen een nieuwe en onvermoede zin te verkrijgen, en het was geen wonder, dat ook ik in mijn leven naar overeenkomsten ging zoeken, en mij het vuur en het water - samengevat in de branders van Gianibelli - evenmin liet ontgaan als de leeuw met gele manen, die mij aan de zandsteenen leeuw op de trapgevel van het Stadstimmerhuis deed denken, waarmee ik het gezicht van Deliana Valmaer in verband had gebracht. Toen ik Zadko mijn hopelooze liefde onthulde, was hij er haastig bij om ook de aandoeningen van het hart tot iets symbolisch te verklaren. Het goddelijke werk kon namelijk ook worden omschreven als de vereeniging van man en vrouw; de vrouw, die men liefhad, stelde alleen maar datgene in de eigen ziel voor waarnaar men streefde; en het had dus geen zin de geliefde te willen bezitten; want dit bezit was onmogelijk: men beminde slechts een zinnebeeld.
Men zal mij gelooven, wanneer ik zeg, dat de omgang met Jan Koerbagh en zijn kornuiten weinig bekoring voor mij had na dergelijke leerzame gesprekken. Hoe moeilijk ook te volgen soms, zij leidden mij toch binnen in een wereld van de geest, - een wereld waar zelfs niets anders was dan geest, - terwijl de straatschenderijen, waaraan de stoere metselaarsknecht nog steeds zijn hart verpand had, met geest alleen iets hadden uit te staan in zooverre zij bedreven heetten te zijn in dienst van de Kerk Gods. Jan Koerbagh was een echte Arminianenvreter geworden, zonder edelmoedigheid of oordeel des onderscheids: rijke Arminianen, arme Arminianen, Roomsche Arminianen, Doopersche Arminianen, het was hem allemaal om het even, zoolang hij maar sarren kon en ruiten en meubels vernielen. Daar hij wel grofbesnaard, maar niet dom was, daarbij met een langzaam overleg begiftigd, waarvan het stelselmatig een beroep moest doen op mijn vestingbouwersinstincten, zou ik hem en de zijnen waarschijnlijk ook trouw gebleven zijn, indien ik geen andere redenen had gehad om dit te doen. Het mocht dan waar zijn, dat ik de familie Valmaer mijn bijstand had beloofd, dit onthief de overige Remonstranten nog niet van hun schuld. Dagelijks had ik het voorbeeld van Jan Zadko voor oogen hoe men een afwijkende overtuiging kon huldigen zonder ophef, en in een boeiende ketterij kon opgaan zonder anderen tot ketters te willen maken. Wanneer ik eraan dacht hoe Valmarius, een gestudeerd en vernuftig man toch, avond aan avond in zolders en in pakhuizen predikte voor lieden, die weinig meer van zijn woorden begrepen dan dat zij tot geen prijs moesten toegeven, dan overviel mij een moeilijk verklaarbaar gevoel van leedvermaak: hoe belachelijk dit alles, hoe vruchteloos! Het was niets anders dan ijdelheid. Zich de vervolgden te weten,
| |
| |
de oogen van het geheele land op zich gericht te weten: dat vleide hen, dat sterkte hen in hun eigenwaarde. En opeens wist ik dan, dat Deliana's vader in wezen een ijdeltuit was: ijdel op zijn verdraagzaamheid, ijdel op zijn kinderen, ijdel op de tactvolle wijze waarop hij een tegenstander kon bekeeren, en zonder prestigeverlies zijn herderlijk zieleleven aan een melkmuil openbaren, en een ongewenschte vrijer het huis uit werken!
Doodelijk langzaam zette de Synode haar werk voort. Het was bekend, dat begin Mei de slotzitting zou worden gehouden, waarschijnlijk ten spoedigste gevolgd door de veroordeeling van Oldenbarneveldt. Maar het voorjaar bracht ongeduld; na zoo lang gewacht te hebben wilde men plotseling daden zien en eischte een behoorlijk voorschot op de algemeene afbetaling. Voor 17 April was een biddag uitgeschreven, die geen andere strekking had dan God te danken voor het zoo gunstig verloopend vermorzelen van Belialskinderen; men moest van het laatste restje fatsoen verstoken zijn om te verwachten, dat Arminianen hieraan hun medewerking konden verleenen. Toch laaide de verontwaardiging hoog op, toen dominee van den Borre weigerde de oproep van de kansel voor te lezen, hij werd geschorst, verbannen, en trad sindsdien nog maar in het geheim op, een der eerste van de groep rondreizende predikanten, onder wie Paschier de Fijne het meest van zich zou doen spreken, die jarenlang baljuws en schouten zouden tarten met het houden van hagepreeken en het verspreiden van pamfletten.
Toen hoog begonnen was, kon laag niet achterblijven. De meest geruchtmakende van de reeks plunderingen, die nu een aanvang nam, was die van het huis van Jan Adriaenszoon Knotter op het Rapenburg, waar een dier vele bijeenkomsten gehouden werd, die niet verboden waren, maar die binnenkort verboden zouden worden. Aan deze plundering nam ik geen deel. Ik wist alleen, dat Knotter erdoor bedreigd werd, en op welk uur, en door welke belagers. Sinds eenige tijd namelijk was ik verbindingsman tusschen de leidende instanties in de kerkeraad en degenen die zich met het ruwe werk belastten. Men had een knaap als ik noodig, om desgewenscht de handen van mij te kunnen aftrekken en alles als kwajongenswerk te bestempelen. In zekere zin als opvolger van mijn vader, die in de troebelen weinig belang meer stelde, vervoegde ik mij geregeld bij de kopstukken uit de omgeving van Festus Hommius, ontving daar lijsten met namen en adressen, en werd uitvoerig op de hoogte gesteld van de ontsnappingsgelegenheden, waarvan de Arminianen gebruik zouden kunnen maken. Men vertelde mij wie van de overtreders nog eenigermate ontzien, wie streng aangepakt, en wie schijnbaar streng aangepakt moesten
| |
| |
worden, bij wijze van waarschuwing of afschrikwekkend voorbeeld. Deze ouderlingen en diakenen, met hun aanhang, slaagden erin met vrij groote zekerheid te voorspellen wie na een overrompeling als volgende zijn huis beschikbaar stellen zou. Het posten had niet voldaan; het was te vervelend, en ook ondoelmatig, daar de huizen, die niet bewaakt werden, een des te veiliger onderkomen boden; men had dus zijn toevlucht genomen tot listige en menschkundige berekeningen, die avond aan avond spartelende Arminianen in ons net moesten brengen. Deze instructies bracht ik over aan Jan Koerbagh, die eenerzijds zijn vader waarschuwde, - als schoutdienaar gaf deze dan de stoepjes een wenk bij plundering niet in te grijpen, - anderzijds zijn vrienden in twee, hoogstens drie benden splitste, waarmee de profijtelijke Arminianenjacht werd geopend. In dit werk, dat veel overleg vergde, ging ik geheel op. Mijn eenige verontschuldiging is, dat ik mij ten stelligste voorgenomen had Valmarius te sparen; ik wist trouwens, dat op de Papegracht zelden nog Arminianen vergaderden; ik wist ook, dat mijn ouderlingen hem minder haat toedroegen dan Van den Borre of Dwinglo, wellicht omdat hij zelfs als opposant de gematigdheid bleef huldigen, terwijl ook zijn algemeen bekende liefdadigheid niet geheel zonder invloed gebleven kan zijn.
Niettegenstaande er misschien wel twintig verzamelplaatsen waren, hadden wij van te voren kunnen bepalen, dat op de avond van 26 April de belangrijkste groep der Arminianen bij Knotter zouden vergaderen, omdat Knotter de derde was van een lijst van personen, en 26 April de laatste van een reeks data. Dit klinkt sibyllijnsch, maar de verklaring is hoogst eenvoudig. Daar de Remonstrantsche leiders van ons stelselmatig organiseeren niet onkundig waren gebleven, namen zij steeds voorzorgsmaatregelen, daaruit bestaand, dat zij nooit twee avonden achtereen in hetzelfde huis bijeenkwamen, en pas zoo laat mogelijk bij de meer welgestelden onder hen, om begrijpelijke redenen. De welgestelden hadden wel grooter huizen, met beter gelegenheid tot ontvluchten veelal, maar de gevolgen van plundering waren hier veel ernstiger. Knotter nu was op twee na de rijkste van de twintig gastheeren, die in aanmerking kwamen; er was nog nooit eerder bij hem vergaderd, ofschoon zijn huis zeer geschikt was voor het doel. Van degenen, die in vermogen op hem volgden, waren in de voorafgaande weken de huizen geplunderd, of althans van hun ruiten beroofd. De minder vermogenden hadden herhaaldelijk hun huis, schuur of werkplaats afgestaan. Bovendien was 26 April de laatste dag, dat zij konden bijeenkomen ongehinderd door een nieuwe stedelijke bepaling, die weliswaar nog geen Remonstrantsche conventikels verbood, maar wel het houden van bijeenkomsten na
| |
| |
negen uur 's avonds. Het was dus de laatste avond, dat zij, in grooten getale vergaderend, aanspraak konden maken op bescherming, wat die ook waard mocht zijn, van de kant van de schout en de binnenwacht; daarvoor was een groot huis noodig; de kans op plundering zou, zoo moesten zij redeneeren, ná de 26e natuurlijk stijgen, en was óp de 26e, juist aan de vooravond van het in werking treden der bepaling, wellicht geringer dan hij ooit geweest was; bij de twee rijkste Arminianen waren zieken in huis, of de heer des huizes was uitstedig, - dit herinner ik mij niet precies meer, - de keus moest dus noodzakelijkerwijs op Knotter vallen. En het was wel degelijk van belang dit van te voren te weten: het voorkwam niet alleen tijdverlies en versnippering van krachten, het verhoogde niet alleen de kans om de posten, door de Arminianen uitgezet, te misleiden of te overvallen, maar stelde tevens Jan Koerbagh en zijn vader in staat de stoepjes te bewegen die avond het Rapenburg te schuwen als de pestziekte. Waren er stoepjes in de nabijheid, dan konden zij er last mee krijgen, aangezien de overheid, op een aanklacht van Knotter, een onderzoek zou moeten instellen. Plunderen bleef ten slotte verboden.
De aanslag verliep geheel naar wensch. Jan Koerbagh en de zijnen lieten de Arminianen in kleine groepjes rustig naar binnen trekken, en overvielen hen om half elf; Knotter werd matig afgeranseld, de overigen, onder wie waarschijnlijk Valmarius, of anders de reeds verbannen Van den Borre, die nog geregeld in de stad scheen te komen, ontsnapten door de tuin. Men dronk de wijn uit de kelder, nam de inhoud van de provisiekasten mee voor de armen of voor zichzelf, roofde alles wat waarde, sloeg kort en klein wat geen waarde had. Stoepjes waren niet te zien. Wel was te zien professor Dominicus Baudius, Knotter's buurman, die op het geraas kwam toesnellen, dronken als gewoonlijk. Daar deze beroemde jurist, historicus en klassicus zelf al eens bij vergissing het slachtoffer was geworden van Arminianenjagers, was er voor hem alle reden om de toga te verwisselen voor de krijgsmansrok, in overdrachtelijke zin. Gewapend met een degen sprong hij te voorschijn, Latijnsche citaten brallend, om terstond een beentje gelicht te worden door een met beddegoed sleepend ijveraar, die meteen ook maar al het beddegoed bovenop de Latinist gooide; toen men het wegtrok, bleek hij in slaap gevallen te zijn. Een klacht bij de schout of de academische vierschaar heeft hij bij mijn weten nooit ingediend, hetzij omdat hij zich 's anderen daags van het gebeurde niets meer herinnerde, hetzij omdat zijn reputatie van nachtbraker en straatschender hem niet toestond anderen iets van dien aard te verwijten. De degen heb ik later bij Jan Koerbagh aan huis gezien: een fraai stuk staal van Solinger herkomst, scherp
| |
| |
als een vlijm, maar met schaarden hier en daar, alsof de hoogleeraar de gewoonte had op steenen paaltjes in te hakken.
Na Knotter's tuchtiging schenen de Arminianen het hoofd in de schoot te willen leggen. Hoe listig opgezet ook, onze vallen bleven steeds leeg; op adressen, waar het, zoo al niet volgens de predestinatie, dan toch volgens onze rekensommen had moeten wemelen van de ongodisten, verschenen uit het raam slaperige hoofden onder nachtmutsen, met het knorrige aanbod zich te vergewissen van een leeg huis en een rustig geweten. In deze tijd, het is waar, zochten zij voor het eerst hun heil in het uitloopen naar andere gemeenten, zooals Leiderdorp, Warmond en Sassenheim, om daar de preek te hooren bij betrekkelijk nog weinig aan banden gelegde Remonstrantsche voorgangers. Waar de Arminianen in de stad nog vergaderden was ons onbekend, - indien zij al vergaderden, hetgeen in kleine groepjes natuurlijk altijd mogelijk bleef.
Na het einde der synode, waarop alle Remonstrantsche predikanten en onderwijzers werden afgezet, of verbannen, voorzoover zij in hun afzetting niet bewilligden, en na de terechtstelling van Oldenbarneveldt, die daar weldra op volgde, luwde de volkswoede eenigszins: windstilte, waarvan de tegenstanders terstond gebruik maakten door brutaler dan ooit op te treden. Het uitloopen nam een groote vlucht. Iedere werkdag na zessen stroomden Arminianen de poorten aan de Rijnsburgsche kant uit en vertrokken te voet naar de omliggende gemeenten, nagejouwd, soms met steenen gegooid. Voor het luiden van de poortklok konden zij, zelfs na het houden van het bescheidenste conventikel, niet terug zijn, en wij verwachtten dit ook niet. Hoe zij weer binnen de stad kwamen was ons een raadsel. Voor een gedeelte overnachtten zij bij vrienden; maar wij hadden kunnen vaststellen, dat de Arminianen, die 's morgens vroeg de poorten binnenkwamen, steeds geringer in aantal waren dan de uitloopers. Middenin de beraadslagingen, waartoe dit alles aanleiding gaf, gewerd ons het bevel voorloopig niets meer te ondernemen, in afwachting van het definitieve verbod, éen of twee maanden later tegemoet te zien, in aansluiting aan de decreten der Zuid-Hollandsche Synode, waarop de positie der Leidsche predikanten eens voor al zou worden geregeld.
Door onze leiders tijdelijk aan dadeloosheid prijsgegeven, legden Jan Koerbagh en ik ons met des te meer ijver toe op het jongensachtige aandeel onzer werkzaamheden: het spieden en verkennen. In deze Meimaand kwam het niet zelden voor, dat ik een nacht onder de bloote hemel doorbracht. Voornamelijk richtten wij onze aandacht op zwakke plekken in de wallen, zooals die sinds de
| |
| |
uitlegging op verschillende punten voorkwamen, met name in het noordelijke gedeelte. Hier waren de wallen nog niet geheel voltooid; er was wel bewaking, door stoepjes en enkele schutters, maar deze leek ons onvoldoende. Gapingen had men tusschen de Zijlpoort en de Heerenpoort; in de buurt van het watergat van de Mare; en tusschen de Mare en de Morschpoort, vooral daar waar later de Haarlemmerpoort gebouwd zou worden; bij de uitlegging had men namelijk de oude Haarlemmerpoort, een hecht arduinen gebouw, laten staan, zich voorloopig behelpend met een houten noodpoortje, dat niemand nog Haarlemmerpoort noemde. Hier in de buurt werd nog aan de versterkingen gewerkt, de buitensingels waren nog niet voldoende uitgediept, en het was denkbaar, dat Arminianen hiervan gebruik maakten om na sluitingstijd in de stad te komen, zoo zij daar een nat pak en bemodderde laarzen voor over hadden. Dit vast te stellen was natuurlijk niet zéer belangrijk; maar, zooals gezegd, voor ons was het een jongensspel geworden, voor mij bovendien een begrijpelijke liefhebberij van de gewezen, of toekomstige vestingbouwer.
Op een Juniavond, omstreeks elf uur, stond ik bij het zooeven genoemde houten poortje met de poortwachter en twee stoepjes te praten. De poort was gesloten, de smalle brug opgehaald. Tegen de nachthemel verhief zich rechts het machtige vijfhoekige bastion, waarop men bezig was een molen te bouwen, links een oploopend walgedeelte, dat nog verder opgehoogd moest worden, maar waar het werk de laatste weken was gestaakt. Toen ik aan de overkant van de singel een lantaren zag naderen, maakte ik de poortwachter opmerkzaam, die in het eerst meende met stroopers te doen te hebben, of met een boer die de stroopers zocht te verschalken. Maar dan had het licht spoedig weer moeten verdwijnen, in plaats van naderbij te komen over de weg. Even later werd er geroepen. Men verlangde, dat de brug werd neergelaten, en wij konden nu ook een wagen onderscheiden. Op de vraag wat dit te beteekenen had werd er gezegd, dat de voerman in het bezit was van een machtiging. De poortwachter liet de brug neer, stapte naar de overkant; en na eenig delibereeren werd de wagen, waarvan de last onder dekkleeden schuilging, door twee paarden over de brug getrokken. De voerman, een vroolijk kereltje, die zijn spraakzaamheid beurtelings op ons en op zijn paarden bot vierde, vertelde, dat hij opgehouden was in Wassenaar; met de meeste bereidwilligheid toonde hij zijn papieren, waaronder een vrachtbrief voor het vervoeren van twintig vaten buskruit, en een machtiging van de generaal der artillerie in Den Haag. Toen ik met mijn lantaren de wagen naderde en een der haren dekkleeden wilde oplichten, schrok hij, en zei: ‘Pas op, vriend, die moeten nog langer mee. Voor de
| |
| |
nacht moet ik ze ergens opslaan, want op hun plaats van bestemming zijn op dit oogenblik alleen ratten en muizen, als die ten minste niet bang zijn voor kruit. Daar kan ik niet voor morgenochtend acht uur terecht.’ Dat ik zelf vuurwerker was in 's lands dienst, en het huis, waarover hij sprak, beter kende dan hij, kwam hem uitermate vermakelijk voor; hij schudde van het lachen toen lk het hem zei, en beweerde, dat ik hem dan wel vaak gezien moest hebben. Dit was niet het geval; maar het was natuurlijk toch mogelijk, dat hij al eens eerder kruit had gebracht. Achter op de wagen zaten twee knechts te knikkebollen, zij keken niet eens op toen de wagen door de inmiddels geopende poort reed.
Het moet nieuwsgierigheid geweest zijn, die mij noopte de poortwachter en de stoepjes vaarwel te zeggen en de wagen op een afstand te volgen. Daar de paarden stapvoets liepen, hoefde ik slechts het schommelende schijnsel van de lantaren in het oog te houden. Na eenige honderden meters boog de wagen scherp naar links. Rondom mij sluimerden de armoedige huisjes, door smalle erfjes van elkaar gescheiden. Plotseling zag ik door een van deze openingen de lantaren weer, die zich nu in tegenovergestelde richting voortbewoog, nog langzamer dan eerst; ik liep terug, het licht volgend, al naar gelang het telkens tusschen de huizen opdook, en zag het ten slotte stilstaan op een plek, die ik ten naasten bij bepalen kon. Hier moest ik meer van hebben.
Even later had ik het vuurwerkerhuis bereikt, waarvoor de wagen halt gehouden had. Alleen de knechts stonden bij de paarden. Op mijn vraag waar de voerman was gebleven gaven zij geen antwoord, maar ik zag, dat de deur openstond, en hoorde gefluister in de donkere gang. Het licht van mijn lantaren viel op het roode, slaperige gezicht van Petrus Cabbeljau, die een hamer en een beitel in de hand hield. Achter hem stond de voerman.
‘Hoe komt u hier, meester?’ vroeg ik, waarop hij onmiddellijk zijn arm uitstak om mij tegen te houden; toen hij mij herkende, greep hij mij om mijn bovenarm, zooals hij wel vaker deed.
‘We moeten dit even afladen, Gerardus,’ zei hij, ‘maar jij kunt beter naar huis gaan, je bent laat op het pad.’
‘Maar hoe komt ú hier, om deze tijd?’ hield ik vol. Hij dacht even na, en sloot de oogen; zijn adem rook naar drank; de voerman, zich klein makend, sloop langs hem heen naar de wagen, niet zonder mij een glimp te toonen van een bedenkelijk vooruitgestoken onderlip, verrassend genoeg in dat gezicht, dat kort te voren nog zoo vroolijk had gestaan.
‘Ik ben hier soms,’ legde Cabbeljau uit, ‘ik woon hier.... Dat komt, moet je weten, omdat mijn vrouw mij niet met rust laat,
| |
| |
soms. Zij praat de heele dag, weet je wat dat beteekent, Gerardus? - de heele dag. Praten. De vrouw van de overkant brengt me hier mijn eten, soms. Een bed....’
Hij was al dommeliger gaan spreken, zijn oogen op de wagen gericht, waar de knechts met afladen waren begonnen. Hij commandeerde: ‘Wachten!’ - maar niemand stoorde zich hieraan.
‘Maar kan ik niet helpen?’ vroeg ik, hulpvaardigheid veinzend. Hij schudde het hoofd, zei zooiets als dat ik mijn nachtrust noodig had op mijn leeftijd, dat er beroepsgeheimen waren, waarin zelfs ik mijn neus niet had te steken, en toen ik besluiteloos bleef staan, schoof hij mij met éen armbeweging van de deur, waardoor even later de eerste vaatjes buskruit naar binnen werden gedragen. Op een afstand stond ik nu toe te kijken, mijn lantaren onder mijn mantel, maar hij zag mij heel goed, en weer schalde zijn commandostem door de stille straat: ‘Ga naar huis!’ Ten slotte was hij mijn superieur; ik bromde ‘Goeienavond,’ en draaide mij om. Ik was natuurlijk niet van plan naar huis te gaan.
Het kostte mij een half uur voordat ik zekerheid had. Eerst stond ik in de straat, vervolgens stelde ik mij op het erf op, dicht bij de binnenplaats, achter de schuur, waar de granaten bewaard werden. Even na twaalven begon het. In lange mantels gehuld, de hoeden over de oogen, verschenen zij, om zich terstond in verschillende richtingen te verspreiden, wippend over lage hekjes, sluipend langs muren en hagen en over bleekvelden. De maan was opgekomen, en maakte er een kijkspel van. Steeds nieuwe samenzweerders, uitgespuwd door dit eenzame buskruithuis, dat zich zoo weinig tot spelen met vuur leende. Alle Arminianen, die na het hooren van de preek in Warmond of Leiderdorp graag op tijd bij moeder de vrouw binnen hadden willen zijn, en daar een ongezellig zitje in een kruitvat voor hadden overgehad! Sommigen meende ik te herkennen, aan hun loop, hun kleeren, hun manier van angstig omkijken; er waren vier vrouwen bij. Ik stond mij te verkneukelen, al wist ik voorshands nog niet wat ik met mijn ontdekking beginnen moest. Petrus Cabbeljau zonder meer te verraden kwam niet bij mij op, te meer omdat hij hoogst waarschijnlijk zelf geen Arminiaan was, doch zich slechts door zijn goedhartigheid had laten verleiden hun de behulpzame hand te bieden. Op de vele geheimzinnige bezoeken aan het vuurwerkershuis werd nu ook een geheel nieuw licht geworpen, en het viel niet te ontkennen, dat dit huis een unieke gelegenheid bood, zoowel door zijn ligging, en door de arbeid die er verricht werd, als door zijn verlatenheid 's nachts. Wat Cabbeljau over zijn vrouw had gezegd kon ten deele op waarheid berusten; van Ramminger had ik langzamerhand genoeg over zijn familieleven
| |
| |
gehoord om te mogen aannemen, dat hij nu en dan behoefte had zijn woning op de Hooigracht te mijden. Het probleem, waarvoor ik stond, was voornamelijk of hij het huis ook beschikbaar stelde voor bijeenkomsten; in dat geval gebood mijn plicht tegenover mijn opdrachtgevers mij in te grijpen, zoo mogelijk na hem gewaarschuwd te hebben. Maar het sprak vanzelf, dat dit alleen een plicht was in de mate waarin ik het zelf als een plicht beschouwde.
Ik had een zwak voor Petrus Cabbeljau, en een ontdekking kon hem zijn rang kosten. Toen op 3 Juli bij plakkaat ieder Remonstrantsch conventikel verboden werd, en dus een straffer optreden kon worden verwacht, wilde ik hem althans een kans geven, en zocht hem op een Zondagmiddag op, eenige dagen nadat in Warmond een bijeenkomst van Arminianen in een boomgaard door de baljuw van Rijnland was verstoord. In de andere dorpen waren reeds predikanten afgezet; pogingen om deze landelijke vergaderingen bij de plaatselijke autoriteiten af te koopen, zooals de Katholieken vroeger wel deden, waren mislukt; en het was dus veiliger voor hen om weer in de stad bijeen te komen, waarmee tevens de kans steeg, dat van het vuurwerkershuis een ander gebruik zou worden gemaakt dan als verzamelplaats voor de uitloopers. Hierbij moet ik vermelden, dat het plakkaat tevens een streep had gezet onder mijn optreden als tusschenpersoon. Nu alles wettig kon geschieden, wilde de kerkeraad geen georganiseerd molest meer; de rakkers van de schout en de stoepjes, door een nieuwe eed gebonden, achtte men voldoende om het gekuip der Barneveldisten de kop in te drukken.
In het eerst had ik de indruk, dat het in het oude huis op de Hooigracht even rustig toeging als bij de vuurwerkers. Cabbeljau ontving mij in de ware Sabbathstemming, zette mij een kroes bier voor en liet mij vlak bij het raam plaats nemen, omdat dit gezelliger was. Op de gracht liep niemand, maar ik kende hem te goed om niet te weten wat hij onder gezelligheid verstond. Met losgeknoopt wambuis zat hij tegenover mij, zonder bier, de oogen welwillend geloken, de handen op de buik gevouwen. Over mijn bezoek scheen hij niet verbaasd te zijn. Dit strookte trouwens geheel met zijn houding van de laatste weken: Hij had gedaan alsof er niets tusschen ons voorgevallen was, en met geen enkel woord was hij op onze ontmoeting bij het vuurwerkershuis teruggekomen. Op de bovenverdieping werd voortdurend geloopen, maar niet luid, zoodat ik er verder geen aandacht aan schonk. Enkele goede schilderijen verlevendigden de sober gemeubelde voorkamer: een paar landschappen, en het portret van een vrouw met een smal gezicht, niet jong meer, in rijke kleedij, en
| |
| |
heel glad en fraai geschilderd. De bittere mond viel het meest op, hoewel de schilder zich moeite gegeven moest hebben deze uitdrukking te verzachten. Toen hij maar bleef zwijgen, vroeg ik hem naar dit portret.
‘Dat is mijn vrouw,’ zei hij met een tevreden glimlach.
‘Goed gelijkend, meester?’
Hij bromde iets, waarvan ik alleen het woord ‘indertijd’ verstond. Ik bereidde mij voor op een nieuwe zwijgperiode van tien minuten; na zijn onthullingen op die Juniavond, zoo meende ik, moest het hem moeilijk vallen op ongedwongen toon over zijn vrouw te spreken. Maar hierin vergiste ik mij: Petrus Cabbeljau verstond de kunst ongedwongen te kunnen spreken over de pijnlijkste onderwerpen, wellicht omdat geen onderwerp hem in wezen beroerde. Tot mijn verrassing begaf hij zich in een uitvoerige toelichting, waarbij hij zelfs de moeite nam zich half op te richten en het hoofd naar het schilderij om te draaien.
‘Het is een kleine tien jaar geleden geschilderd. Volgens de Leidsche schilders is het vrijwel waardeloos, en zij gelooven, dat het nooit geleken kan hebben. Toch zou ik er niet van willen scheiden: een portret móet niet altijd lijken; hoe minder gelijkenis hoe beter portret vaak; net als bij ons: hoe minder lawaai, hoe beter springstof.... Maar de schilder was een onderlegd man, en wist over alles mee te praten: sterrenwichelarij, en de zwarte kunst, en het perpetuum mobile, en de kunst om onvruchtbaarheid tegen te gaan, - nooit om zijn woorden verlegen. Mijn vrouw kreeg een paarsbruine drank van hem, erg stinkend, en geholpen heeft het allerminst, want zij is kinderloos gebleven; ik beweer ook niet, dat hij als wonderdokter een gelukkiger hand had dan als schilder, maar toch praaatte ik graag met hem, en dat wil voor mij wel iets zeggen. Met mijn vrouw kon hij alles doen: door haar kalmeerend toe te spreken en haar lang in de oogen te zien....’
‘Hoe heette die schilder?’
‘Dietz,’ zei Cabbeljau.
‘Niet Denis Arnould? Of Richter?’
‘Dietz.’
‘Hoe zag hij eruit? En sprak hij met een Fransch accent?’
‘Hm,’ bromde Cabbeljau, vermoeid in zijn stoel zakkend, ‘het is acht of negen jaar geleden, Gerardus.... Fransch accent: ja, als je het zoo noemen wilt; maar hij sprak ook Duitsch, Italiaansch, Latijn, als hij wilde, - beter Latijn dan ik....’
‘Was hij een ongemanierde vlegel? Zoo iemand die zich omdraaide en zich voor zijn achterste sloeg, als hij zijn zin niet kreeg?’
Hij keek mij bevreemd aan. - ‘Hij had de manieren van een
| |
| |
gestudeerd man. Ik weet niet, of gestudeerden zich voor hun achterste slaan....’
‘Neen, dat doen zij niet,’ zei ik, ‘het moet een ander zijn geweest. De schilder, die ik gekend heb, was een armoedzaaier, maar naar men zei had hij een eigenaardige macht in zijn oogen, waarmee hij vrouwen dwingen kon.’
‘Ik kon niets bijzonders aan zijn oogen zien. Maar als mijn vrouw het te kwaad had, hoefde hij haar maar aan te kijken, of zij viel in slaap, zoo gewoon aan tafel; ik werd er zelf slaperig van, alleen door erbij te zijn. Hij had beloofd terug te zullen komen, maar is nooit meer in Leiden verschenen, bij mijn weten. Sindsdien heb ik vaak getracht mijn vrouw op dezelfde manier het zwijgen op te leggen, kijk, zóo....’ - En hij sperde zijn lodderoogen wijd open, en streek zijn haar van zijn hoog, gerimpeld voorhoofd.
Op dit oogenblik weerklonken snelle voetstappen op de trap, die in de gang ophielden, en plaats maakten voor een geschuifel of geslof, dat de kamerdeur naderde. Cabbeljau's oogen bleven opengesperd; hij trachtte zich uit zijn stoel omhoog te werken; daar vloog de deur open, en zijn vrouw stond op de drempel. Zij was zeer lang, zoo mager als een lat, en in niets gelijkend op het portret aan de wand: een hoog opgeschoten feeks, verteerd door kwaadsappigheid, levend slechts voor scheldwoorden en verwijten. Toch leek zij mij geen vrouw, voor wie men bang kon zijn, zelfs als echtgenoot; daarvoor waren haar bewegingen te onbeheerscht, haar gelaatstrekken te dom, haar woedeuitbarstingen te theatraal. Haar zwarte oogen rolden; en onmiddellijk begon zij te tieren: wat hij daar deed op Zondagmiddag? Wie ik was? Waar hij de tweede kroes zoo gauw had verstopt? Cabbeljau was opgestaan, en bewoog zich langzaam naar haar toe, zwijgend, de armen uitgestrekt. ‘Is hij óok een van hen?’ krijschte zij, haar vuist in mijn richting ballend. Ik stond op het punt haar te verzekeren, dat Cabbeljau niet gedronken had; maar deze laatste was mij voor, greep met een verwonderlijke snelheid haar polsen, en even later waren zij beiden door de deur verdwenen. Uit de geluiden op de gang maakte ik op, dat hij meer geweld gebruikte dan hij in mijn tegenwoordigheid zou hebben gedurfd. Blijkbaar was het zijn bedoeling haar de trap op te duwen of te trekken.
Juist was ik de deur genaderd, half van plan mijn diensten aan te bieden, toen zij in zulk een afschuwelijk gekrijsch losbarstte, dat ik als aan de grond genageld staan bleef. Cabbeljau, die haar naar schatting tot aan de trap had gekregen, had zijn zwijgzaamheid verwisseld voor een zacht dreunend gebulk, bedoeld ter kalmeering, of om woorden te overstemmen, die niet voor mijn
| |
| |
ooren bestemd waren. Ik bleef waar ik was, vlak achter de half geopende deur, zonder mij te verroeren, en des te gretiger toeluisterend, toen ik de woorden ‘iedere Dinsdagnacht’ opving. Cabbeljau loeide onstuimig en ongearticuleerd, zooals op zijn meest geestdriftige momenten tijdens de colloquia, maar toch kon ik nog verstaan: ‘Die Arminiaan, de vader van die hoerenjager...., iedere Dinsdagavond....’ Rood tot achter mijn ooren stond ik te luisteren hoe de vrouw van Petrus Cabbeljau, scheldend en geheimen verradend, haar eigen trap op werd gezeuld.
Toen hij weer binnenkwam, zag hij eruit alsof hij zoojuist fijn buskruit had gemengd, hetgeen hij altijd met trage, zalvende priestergebaren placht te doen. Hij leek zeer goed gemutst. Hij liep naar een hoek van het vertrek, haalde de kruik te voorschijn, schonk mijn kroes vol en dronk die in drie klokkende teugen leeg.
‘Het is beter te wonen in een woest land dan bij eene zeer kijfachtige en toornige huisvrouw, staat in de Schrift,’ zei hij smakkend.
‘Uw vrouw is ziek, meester,’ zei ik, terwijl ik hem de hand toestak om afscheid te nemen. Hij zond mij een sluw knipoogje toe, en bracht mij naar de buitendeur. Boven klonken de rustelooze voetstappen. Toen ik hem voorbijliep om de stoep af te dalen, keek ik hem recht in zijn blauwe, troebele oogen, wilde iets zeggen, hem de hand op de schouder leggen, maar mijn bewegingen schenen van hooger hand voorgeschreven te zijn, en ik liep de stoep of zonder om te kijken, als een soldaat, die zijn opdracht kent en wiens superieur geen praatjes verwacht.
Ik had hem niet gewaarschuwd. Erger, ik had, toen de veelzeggende woorden in de gang mij bereikten, onmiddellijk een gedragslijn bepaald, die zulk een waarschuwing niet eens meer toeliet. Het juichte en het vloekte in mij: Valmarius kwam iedere Dinsdagavond bij de vuurwerkers, er werd vergaderd daar! Natuurlijk werd er vergaderd; maar ik had nooit verwacht, dat Valmarius er komen zou. Het was bekend, dat hij zich weinig blootgegeven had de laatste maanden, en de geheime prediking vrijwel geheel aan Van den Borre en Dwinglo overliet, of aan de predikanten van buiten, die reeds dakloos rondzwierven, zooals Paschier de Fijne en Geesteranus. Niet onmogelijk school hier Remonstrantsche berekening achter: men wilde éen predikant in Leiden ongehinderd en in de volle uitoefening van zijn rechten weten, ongeveer om dezelfde reden als waarom mijn vader artilleriemeester had moeten blijven na het schuttersconflict. Te meer omdat hij zelfs bij de nieuwe Vroedschap goed aangeschreven stond, was Valmarius hiervoor de aangewezen man, ook al preekte hij niet meer in het openbaar, - de aangewezen man om autoriteiten op straat aan
| |
| |
te spreken en beleefd te polsen omtrent hun bedoelingen en diplomatieke onderhandelingen aan te knoopen. Dat namen wij ten minste aan. Na de Zuid-Hollandsche Synode zou hij de weg van de anderen moeten gaan, dat wil zeggen, voor de keus worden gesteld van afzetting en verbanning, zoo niet erger, of onderschrijven van de Dordtsche geloofsbelijdenis, of, ten slotte, onderschrijven van de acte van stilstand, hetgeen met vrijwillige schorsing gelijkstond, met behoud van een jaargeld. Wat Valmarius doen zou was niet twijfelachtig; maar juist daarom kon hij, wanneer men het wel overwoog, even goed nu reeds in het geheim gaan preeken, daar waar de kansen op ontdekking niet al te groot waren. Hij was de beste spreker, die de Remonstranten in Leiden hadden: ook dit legde natuurlijk eenig gewicht in de schaal, nu de vervolgingen hun hoogtepunt tegemoetgingen en men voor afvalligheid had te vreezen.
Op 12 Juli begon de zomerkermis. Daar ik voor die tijd mijn slag wilde slaan, kwam alleen de Dinsdag na de Zondag van mijn bezoek aan Cabbeljau in aanmerking. Het zou mij niet gemakkelijk vallen mijn gemoedstoestand te peilen. Nu eens ziedend van haat jegens de tegenstanders, dan weer van de diepst mogelijke minachting vervuld voor de vrienden, van wier diensten ik gebruik dacht te maken, slaagde ik er niettemin in de verschillende mogelijkheden met koelheid tegen elkaar af te wegen: bij het spelen van zulk een dubbel spel was ik nu eenmaal in mijn element, zonder door schuldgevoel gekweld of door hoogere overwegingen weerhouden te worden. Maar ik wil mijn gedrag hier niet vergoelijken; de lezer oordeele zelf. Alleen sta hij mij toe voorloopig over mijn plannen het stilzwijgen te bewaren, - de schaamte, die ik toen niet kende, is heden ten dage dermate mijn deel, dat iedere onnoodige uitweiding mij in de ziel snijdt. Het eenige wat mij nog deed aarzelen waren overwegingen Petrus Cabbeljau betreffende: dit kostte mij een slapelooze nacht; toen wist ik hoe ook dit gevaar te bezweren.
De anonyme brief, die ik de volgende dag aan Jan Koerbagh schreef, legde op Cabbeljau's onschuld alle nadruk. ‘Een goed vaderlander, een wakker soldaat, een braaf geloovige,’ zoo schreef ik met verdraaide hand, ‘echter met de betreurenswaardige neiging tot drankmisbruik, heeft de meester van de vuurwerken zich laten verleiden het huis, waarover hij de beschikking heeft, open te stellen voor Edomieten en Amalekieten. Van omkooping kan niet gesproken worden: men heeft gebruik gemaakt van een zwak moment, berustend op dronkenschap en in de hand gewerkt door een ondraaglijk huiselijk leven, dat beteren dan hij tot onberaden stappen zou kunnen brengen; en toen was hij in hun
| |
| |
macht, en moest het vuurwerkershuis telkens opnieuw afstaan, uit angst van te worden verraden. Niet Petrus Cabbeljau, doch zijn verleiders moeten gestraft worden! Vandaar ook, dat ik mij niet tot het Gerecht wend, doch een beroep doe op de bloem der Leidsche jongelingschap zich met de voltrekking te belasten. Zij kennen ongetwijfeld de middelen om de dienaren van de schout, de stadssoldaten en de klepperlieden erbuiten te houden.’ Ten slotte deed ik het voorkomen alsof deze Dinsdag de laatste dag was, waarop een overval nog loonend zou zijn: daarna zouden, schreef ik, de Arminianen andere maatregelen nemen. Na eenige aarzeling noemde ik ook de naam van Valmarius, veronderstellenderwijs. En toen schreef ik de heele brief nog eens over, met inlasschingen, die ook aan de persoonlijkheid van de schrijver eenig recht lieten wedervaren, - de persoonlijkheid van een oud en wijs man, vast in het geloof, beproefd in burgerzin en patriottisme, doch afkeerig van bloedvergieten. Ik moet bekennen, dat ik eenig behagen schepte in deze fantastische omhaal. De brief liet ik bezorgen door een der vele bedelaars, die zich op Maandag altijd voor het Catherijnegasthuis in de Breestraat verdringen om een plaatsje in de baaierd te bemachtigen; voor een extra stuiver beloofde hij een beschrijving van mijn uiterlijk achterwege te zullen laten, wat men hem ook vragen zou. Jan Koerbagh verrichtte in deze weken metselwerk bij 's Gravensteen, dat, als gevangenis eigenlijk te klein, weer eens met perceelen aan de Houtstraat vergroot werd; hij moest niet moeilijk te vinden zijn.
De geheele Dinsdag werd ik door onzekerheid gemarteld: had men mijn brief ontvangen? zou men handelen? had men begrepen, dat het, gedeeltelijk althans, een valstrik was? Toen ik niets van hen hoorde, kwamen nog kwellingen der ijdelheid daarbij: men scheen mij geen persoon van gewicht meer te vinden, men hield mij opzettelijk buiten een zoo gewichtige aanslag als deze.... Totdat ik begreep, dat men iemand, die in het vuurwerkershuis werkte en Petrus Cabbeljau goed kende, hoe loyaal hij verder ook zijn mocht, moeilijk in vertrouwen kon nemen. Het was een warme, droge dag met driegend onweer; reeds om éen uur, toen ik met Zadko en Ramminger door de stad wandelde, verhief zich de toren van het Stadhuis leigrauw tegen blinkende koppen, die echter in de loop van de middag terugweken. Cabbeljau, in hemdsmouwen, liep meer dan eens naar de binnenplaats om met de hand boven de oogen naar het Oosten uit te zien. Hoezeer ook tijdens de colloquia gebezigd als rhetorische figuur om Gods goedheid te omschrijven, was de bliksem zijn erfvijand; en in het huis zelf mochten dan slechts geringe hoeveelheden kruit aanwezig zijn,
| |
| |
inslag in de bijgebouwen of in de kelder de meest catastrofale gevolgen na zich kunnen sleepen. Niet voor niets had men de vuurwerkers dicht bij de wallen gehuisvest; en nu de nieuwe molen op het bolwerk bijna voltooid was, zou niemand het gevaar bijzonder groot meer achten. Maar Cabbeljau was eigenaardig op dit punt. Toen om vijf uur de donderkoppen weer kwamen opzetten, met een rosgrauw gevolg van regendoorstriemde banken, wist ik wat er in hem omging.
‘Men zou er haast toe komen deze avond een wacht voor de deur te zetten, meester,’ zei ik, mij zoo dicht als ik maar durfde bij een bekentenis wagend.
‘Waarom?’ vroeg hij, zijn lippen reeds spitsend om mijn spraakzaamheid te gispen met een langgerekt ‘sst’, zooals zijn gewoonte was, wanneer iemand zonder reden de cultus der Stilte bedreigde. Ik wees naar de lucht.
‘O, dát,’ zei hij, en ook dit leek op een bekentenis. Om zes uur verdween de zon, en de donderbui werd haastig naar zee gezogen, in doellooze flarden, waartusschen het nu en dan weerlichtte. Er stak een zoele wind op. Om zeven uur werd het weer broeierig, en in het Zuiden verzamelden zich de resten der verstrooide gelederen. Om acht uur rommelde het nog een paar maal. Om kwart voor negen, in de schemer, stond ik bij het vuurwerkershuis, een korte, stevige knuppel in de eene, een lantaren in de andere hand, een zwaar dolkmes in de zak.
Reeds eerder had ik mij afgevraagd, of zij wederom per buskruitwagen zouden komen, nu niet van buiten de stad, doch uit de stad zelf. In dat geval moesten zij nog een tweede betrouwbaar adres hebben. Ook kon ik mij een man als Valmarius niet voorstellen hurkend in een vaatje. Het is waar, dat ik hem mij evenmin kon voorstellen sluipend tusschen lage wevershuisjes.... Het was al donker, toen ik de eerste gestalten waarnam. Zonder lantarens, zwaar ommanteld ondanks de warmte, doken zij op, bij tweeën, bij drieën, op vrijwel dezelfde plaatsen waar ik hen de eerste avond had zien verdwijnen. Anderen weer hadden zich als werkman vermomd, met een schootsvel voor. Arminianen liepen vlak langs de plek waar ik verscholen zat; zij keken op noch om; van gevaar schenen zij zich niet bewust te zijn. Toch moesten op sommige erfjes nog vrouwen zitten, koelte zoekend na de heete dag; en zij allen waren tegen de Arminianen. Nu ik op deze episode terugzie, kan ik mij de straffeloosheid waarmee men maanden lang de wet had overtreden, of datgene wat wet zou worden, niet anders verklaren dan doordat eenvoudig niemand op de gedachte kwam, dat het vuurwerkershuis, waarvan de bestemming overal in de buurt bekend was, zulke gasten zou kunnen herber- | |
| |
gen. En daar men niet aan de Arminianen dacht, zag men ze ook niet, ook al liepen zij op tien pas afstand.
Toen zij allen binnen waren, deed ik de ontstellende ontdekking, dat Valmarius er niet bij was geweest. Of kwam hij later? Of kwam hij in het geheel niet, zijn beurt aan een andere predikant overlatend? Juist was ik bezig mijn lantaren aan te steken, toen in de straat korte, klinkende voetstappen naderden, die mij terstond aan zijn afgemeten pasjes herinnerden. Bij het huis, waarvan de spits toeloopende dakrand zich tegen het laatste westerlicht afteekende, hielden zij op; daarna hoorde ik niets meer. Met mijn lantaren onder mijn mantel liep ik nu het erf af, tot een punt, waar ik de straat in beide richtingen kon overzien zonder zelf gezien te worden. Hier stond ik geruime tijd. Eén maal een schor hanegekraai, - een maal een ver geneurie, van een moeder bij haar kind, - dat was alles wat er te hooren was. Huisjes, hegjes, hokken en hekken, een hemel, waarin het af en toe in het Zuiden nog weerlichtte, - dat was alles wat er was te zien. Te ruiken was er des te meer: afval van groenten en visch, de armoedige geur van wol, die te lang in regen en wind heeft gelegen, een lucht van beerputten en stilstaande poelen, van varkens, kippen en konijnen, - en door alles heen, plotseling, als een helsch teeken van de arbeidzaamheid dezer stad, de stank der vuile neringen, door de lauwe oostenwind mij toegedragen, zooals de westenwind dit deed op mijn kamertje thuis, vet, ranzig en keelbeklemmend.
Nauwelijks had het klokkenspel van het Stadhuis Psalm 28 ten gehoore gebracht, gevolgd door het ver verwijderde geroep van de klepperman, die voor de gevaren van vuur en kaarsje waarschuwde in andere wijken, of ik hoorde hun voetstappen en het geroezemoes hunner stemmen. Twintig of dertig moesten het er zijn, - ik kende de de grootte van die benden. Instinctmatig omklemde ik mijn knuppel, trok mij nog iets verder van de straat terug. Nu kon ik ze ook zien: de bloem der Leidsche jongelingschap, met stokken en messen, en een voorhamer wellicht om de deur open te slaan, en zonder brandende lantarens. Ordeloos marcheerden zij nader, sommigen op een drafje; kreten werden vermeden. Mijn hart bonsde. En opeens was ik verzeild geraakt in diezelfde Psalm 28, waarmee op het Stadhuis het uur van tienen was gevierd: ‘Trek mij niet weg met de goddeloozen en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hunne naasten, maar kwaad is in hun hart. Geef hun naar hun doen en naar de boosheid hunner handelingen....’ Als een tooverformule, die mij voor lafhartigheid hoeden moest, prevelde ik de woorden, zonder te weten wie de goddeloozen waren van de beide, door mij tegen elkaar ingejaagde partijen. Eigenlijk was ik zonder gedachten. Of ik was dicht
| |
| |
bij een bekeering, - het inzicht, dat ik niets met deze partijen gemeen kon hebben, met de een nog met de ander, - dat zij alleen maar huurtroepen waren, die Deliana Valmaer voor mij veroverden....
Ik moest mij dwingen tot handelen; ik sprong naar voren, en mengde mij onder de troep. Jan Koerbagh liep voorop; toen de voorsten op de deur bonsden, stond ik bij de achtersten, iets afzonderlijk. Men moest drie maal kloppen voor de deur geopend werd; uit de beleefdheid, waarmee men vragen stelde, maakte ik op, dat Cabbeljau zelf had opengedaan. Rondom mij werden lantarens ontstoken. Vier of vijf hadden zich afgezonderd, en liepen om het huis heen, ter bewaking van de achterdeur. Langzaam schoof ik naderbij, mijn hoed in de oogen.
‘Er komt hier niemand in,’ hoorde ik Petrus Cabbeljau zeggen, zonder stemverheffing.
‘Als er maar iemand uitkomt!’ werd er vlak naast mij geroepen, ‘wij zijn zeker van onze zaak. Laat ze maar eens naar buiten komen, de afgodendienaars!’
‘Mijne Heeren,’ zei Petrus Cabbeljau binnensmonds, en toonde zich nu in zijn volle breedte in de deuropening, ‘er is hier niemand in, en er komt hier niemand uit, en er komt ook niemand in, anders blaas ik het huis op.’
Er werd gelachen en gejoeld en met stokken gezwaaid. Jan Koerbagh maande tot stilte. - ‘Wij zijn ervan overtuigd, dat het Arminianengebroed hier vergadert, meester. U gaat vrijuit, wij zijn op de hoogte. Laat ons dan het huis doorzoeken, als er niemand in is.’
‘Er is niemand in, en ik laat het huis niet doorzoeken,’ gromde Cabbeljau, ‘en geen geweld, vrienden. Ik ben in dienst van het leger. Het is hier in huis zoo gesteld, dat de geringste schok, of zelfs wanneer jullie wat hard schreeuwt, een kolossale ontploffing teweeg kan brengen. Het zijn de vuurwerkers, die hier wonen; wij werken met vuur, het element vuur, niet met karnemelk of met kwijl, en knoop dat in je ooren.’ - Het klonk als een litanie. Er lag niets uitdagends in zijn stem; en toen hij rochelde, en spuwde, verwachtte ik hem zijn voet op het speeksel te zien zetten, zooals hij onder de colloquia placht te doen.
‘Laat ons binnen!’ gebood Jan Koerbagh, en drong op, gevolgd door zijn helpers. Petrus Cabbeljau keek over de hoofden de nacht in, te verstrooid of te dronken om zich van de ernst van de toestand rekenschap te geven. Plotseling sloeg hij zich met de vuist tegen het voorhoofd, draaide zich om en waggelde de gang in. Door het gejoel hadden wij niet gehoord, dat degenen die omgeloopen waren zich door de achterdeur, of door een der lage ramen
| |
| |
van het stookhuis toegang hadden verschaft: waarschijnlijk het laatste, want in het stookhuis hadden Zadko en Ramminger de volgende ochtend een uur werk met glas rapen. Gestommel in het huis bewees, dat de indringers reeds met de Arminianen slaags waren geraakt. Die aan de voorkant waren Cabbeljau achterna geloopen; zoo ook ik, tot halverwege de gang ongeveer. Op de eerste verdieping heerschte een oorverdoovend lawaai. Klaarheid kwam er pas in de situatie, toen Jan Koerbagh, bevelen gillend, de eerste Arminiaan, die van de trap gesmeten was en op handen en voeten door de gang kroop, bij de kraag greep en in de richting van de deur duwde. Weldra volgden anderen. Op de achtergrond stond Cabbeljau, door vier handen vastgehouden, die hij niet scheen te voelen. Nu en dan zei hij nog iets, waarvan ik mij alleen herinner: ‘Haal maar zooveel mogelijk lantarens naar binnen, jongens, en dan maar de ooren dicht voor de knal.’ Nog voor er bij de deur, waar spiedende hoofden naar binnen werden gestoken van degenen die de Arminianen hardhandig opvingen, ‘de dominee!’ werd geschreeuwd, ontdekte ik Valmarius. Hij was blootshoofds, op zijn blank, open voorhoofd scheen zich al het licht van de aanwezige lantarens te verzamelen. ‘Ranselt de dominee af!’ Valmarius stond bij Cabbeljau stil om hem de hand op de schouder te leggen, vriendelijk en begaan: een wat bestudeerd gebaar, dat door een vinnige tik met een stok verijdeld werd. Achter hem in de gang werd gevochten. Toen onderging hij het lot van de overigen, en werd met groote kracht naar voren geduwd, naar waar de handen van de bewakers of voltrekkers bij de deur hem in ontvangst zouden nemen. Zoo onopvallend mogelijk gleed ik met hem mee, greep hem bij de arm, en belandde samen met hem bij de deur. Mijn hoed had ik naar achteren geschoven; ik zei op bevelende toon: ‘De dominee neem ik voor mijn rekening, jongens,’ en werd samen met hem doorgelaten. Blijkbaar
was men overrompeld door het onverwachte van mijn verschijning. Op straat fluisterde ik hem toe: ‘Leun op mij, ik ben u komen redden.’
Ik hield hem stevig omklemd, en telkens keek hij mij aan, verschrikt en dankbaar, en éen keer mompelde hij: ‘Dat is toevallig.’ - ‘Ja, toevallig,’ zei ik, ‘maar wij zijn nog niet van hen af.’ Ik zou er alles voor gegeven hebben nog niet van hen af te zijn. Ik keek om, en daar had zich reeds een kleine troep verzameld, beraadslagend, schoorvoetend volgend, dan al sneller volgend; vijf of zes kunnen het er geweest zijn. Achter hen werden Arminianen op de keien gesmeten, vastgehouden of getrapt, bij het licht van een lantaren, die op straat was neergezet. Zij naderden, zonder lantarens, en een van hen schreeuwde: ‘Het is Criellaert uit de
| |
| |
Bijbel!’ - een ander: ‘Houdt hem vast, Criellaert, hij moet boeten voor de anderen! Breek hem zijn beenderen!’ - en een derde: ‘Wat gaat Criellaert nu doen?’ Zij moeten het al spoedig begrepen hebben, want toen ik doorliep, met Valmarius, en mijn lantaren liet vallen om mijn handen vrij te hebben en met mijn knuppel begon te zwaaien, had ik er meteen twee van hen op mijn rug. Dit was de eerste maal. Met elkaar ben ik zoo zes maal aangevallen, op verschillende plaatsen; maar zij waren kleiner en zwakker dan ik, en hadden geen messen. Telkens wanneer ik mijn belagers van mij had afgeschud, moest ik Valmarius uit de klauwen van de overigen bevrijden, waarbij de duisternis mij begunstigde, want zij liepen elkaar in de weg, en Valmarius herkende ik aan zijn bleek voorhoofd, vooral wanneer het in het Zuiden weerlichtte. De vierde en vijfde maal gebruikte ik mijn mes, met overleg; ik bukte mij, en stak met kracht in zooveel kuiten als ik maar bereiken kon: de geliefkoosde tactiek der Leidsche vechtersbazen, die niet als moordenaar opgehangen wilden worden. Ik was giftig geworden, omdat zij iets over Lysbet zeiden, maar wilde geen moord begaan. Dan liep of holde ik weer een honderd pas verder, met Valmarius aan mijn arm, en dan waren zij er weer. De zesde maal kreeg ik een klap tegen mijn slaap, beet in een hand, tuimelde over de grond, en ontwaakte uit mijn korte bezwijming te midden van deelnemende stoepjes, die reeds door Valmarius waren ingelicht omtrent een overval van straatroovers, waarvan hij en zijn jonge vriend bijna het slachtoffer waren geworden. Dit was niet ver van de brug over de Oude Vest: ik had een geheele wijk doorkruist, al vechtende. Aangezien deze stoepjes in Marendorp de ronde deden, waren zij niet door Jan Koerbagh gewaarschuwd en wisten van niets. Een van hen krabbelde een bewijsje, dat wij onze lantarens verloren hadden. De aanvallers waren ontkomen; de volgende middag, op weg naar mijn werk, heb ik
hun bloed nog op de keien gezien, niet veel bloed, maar genoeg. Het was het bloed, dat voortaan tusschen mij en de Leidsche gemeenschap zou staan.
|
|