| |
| |
| |
VII
Nooit was Leiden zoo doodsch geweest als de eerste maanden na het verzetten van de wet. De Arminianen mochten op de schopstoel zitten, gehinderd werden zij nauwelijks. Dit kwam ook wel doordat zij minder bijeenkomsten hielden, in verband met de uitstedigheid van sommige hunner voorgangers, die in Dordt nog trachtten te redden wat er te redden viel. Van gewapend verzet, zooals in Rotterdam, Hoorn en Alkmaar, was bij ons geen sprake. Dominee Valmarius, die in Leiden was gebleven, preekte niet, en ontving alleen geestverwanten bij zich aan huis, in kleine groepjes, zonder eenige overlast te ondervinden, al nam men er nota van. Toen ik hem de eerste maal na onze gedenkwaardige kennismaking bezocht, liet de huishoudster, een magere oude vrouw, met iets uitvorschends in haar stekende blik, alsof zij in niets zoozeer geoefend was als in het onderscheid maken tusschen lieden die wel en die niet over de drempel mochten, mij in een tot de zoldering met boeken gegarneerd zijkamertje, maatregel, waarvan de beteekenis door het verwijderde stemgegons aan de overkant van de gang genoegzaam werd toegelicht. Het eenige raam zag uit op een tuin met hooge olmen, waarachter de ranke toren van de Saaihal zich verhief. In de hoop een glimp van Deliana Valmaer op te vangen, ging ik zoo dicht mogelijk bij het raam staan, maar de eenige die ik ontdekte was de huishoudster, die met een turfmand naar een houten schuurtje slofte. Teleurgesteld draaide ik mij om; op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en een jonge man stapte binnen, van mijn grootte en leeftijd, een boek in de hand. Veinzend mij niet te zien, liep hij schuin over de tegelvloer naar de tegenoverstaande boekenkast, met kleine pasjes, licht gebogen in de met zilveren gespen getooide knieën: telkens met éen voet in een van de groote, vierkante, donkerblauwe of witte tegels, zoodat het de schijn had alsof zich een schaakstuk over het bord voortbewoog, onzeker van de plaats waar het zou worden neergezet. Hij
leek niet op zijn vader of zijn zuster, behalve dan in zijn gang wat de eerste betreft; hij was donker, en had een oudachtig, verfrommeld gezichtje, leelijk en expressief, waarin echter het beschaduwde blauw van schrandere oogen verraste. Hoewel hij goed gekleed ging, hing zijn wambuis slordig open, zonder kraag, zoodat de hals en de uitstekende sleutelbeenderen zichtbaar waren. Zijn bewegingen waren glijdend en onverschillig, en het zware boek rustte op zijn gekromde hand alsof hij ermee ging kegelen. Zijn rechterschouder stond hooger dan de linker, zonder dat dit aan de algemeene indruk van welgemaaktheid af- | |
| |
breuk deed: het was een van die lichamen, die gebocheld hadden kunnen zijn, zonder er iets van hun fijne bouwtrant bij in te boeten.
Niet alleen omdat dit nu eindelijk die Reindert Valmaer was, over wie destijds zooveel te doen was geweest en wiens naam zelfs de pen van pamfletschrijvers in beweging had gebracht, niet alleen omdat de broer vaak de beste toegangspoort is tot de zuster, maar ook omdat zijn uiterlijk mij boeide, ja aantrok, besloot ik een gesprek met hem aan te knoopen. Met een diepe zwaai nam ik mijn hoed af, die ik in de kille boekerij had opgehouden, noemde zijn naam, veronderstellenderwijs, en daarna de mijne. Hij reikte mij twee vingers, zooals studenten in die jaren plachten te doen, maar het kwam er toch op neer, dat wij elkaar de hand schudden. Na het boek op een tafeltje te hebben gelegd, bleef hij met neergeslagen oogen voor mij staan, waarbij zijn koppige kin mij opviel, het eenige in zijn gezicht dat aan dat van zijn zuster zou kunnen doen denken. Ik vroeg mij af wat hij van mij wist.
‘Ik kom uw vader bezoeken, mijnheer. Uw vader heeft namelijk de gewoonte zijn vijanden niet buiten de deur te zetten, maar hun vurige kolen op het hoofd te stapelen. Ik ben een dergenen die onlangs de ruiten op de eerste verdieping hebben ingegooid. Wanneer wij niet in de meening hadden verkeerd, dat de huishoudster achter het zolderraam zat, had u er ook nog van gelust.’
Ik sprak hoffelijk genoeg, maar toch ook met een zeker meerderheidsvertoon, dat mij tegenover een student, of gewezen student, niet ongewenscht scheen. Hij zei niets, bleef naar de vloer kijken, en schuifelde met zijn voet over een blauwe tegel, telkens tot even over de rand, en weer terug, als een schaakstuk, dat niet verder kon, dat matgezet was, of bezig mat te zetten. Met een glimlach vervolgde ik:
‘Maar uw vader is erin geslaagd van een tegenstander een vriend te maken. Van de predestinatie krijgt hij mij niet af, maar ik wil toonen, dat ik geen barbaar ben. Ik ben de zoon van de gewezen artilleriemeester Criellaert; zelf ben ik vestingbouwkundig ingenieur en vuurwerker. U begrijpt, dat ik eigenlijk met groote minachting op het verbrijzelen van ruiten neerzie. Ik had slechte vrienden, ruwe klanten, met wie ik binnenkort denk te breken. Ik zou willen, dat u nauwkeurig wist hoe ik tegenover....’
‘Ik vind u een erge praatjesmaker,’ zei hij opeens, terwijl hij het hoofd ophief. Zijn stem had een lage, metaalachtige klank, met even iets van schorheid. Ik had nog niet eerder opgemerkt, dat zijn linkeroog rood was, alsof hij er lang achtereen met zijn knokkels in gewreven had om een stofje te verwijderen.
| |
| |
‘Wat moet ik anders doen dan praatjes maken? U kent mij niet, en ik zou willen, dat u mij goed kende....’
‘Ik ook,’ zei hij, ‘u bent waarschijnlijk een spion. U spreekt als een intrigant, die snel voor de gelegenheid enkele manieren is bijgebracht. Ik heb niets met u te maken.’
Het bloed vloog mij naar de wangen. - ‘Dat is beter dan voor dezelfde gelegenheid al zijn manieren overboord te gooien! Ik ben de gast van uw vader. Ik houd van uw vader....’
Een spottende grijns vloog over zijn gezicht; hij mompelde iets als ‘Sterf, misbaksel,’ draaide zich om, en verliet met groote stappen het vertrek, haast wel drie tegels tegelijk. Ik liep naar het raam, en spiedde naar buiten. Deliana Valmaer was nog steeds niet te zien. Van de broer zou ik het niet moeten hebben, dacht ik; toch was ik niet boos op hem, en vrijwel zeker hem bij een volgend onderhoud in mijn schuitje te zullen krijgen. Hij moest toch begrijpen wie hij voor zich had.... Rondom de pomp achter het huis pikten duiven naar broodkruimels, nauwelijks zich verplaatsend, toen de huishoudster weer verscheen, uit een priëeltje achter in de tuin dit keer, in groote haast, met fladderende rokken. Gestommel in de gang bewees, dat de bezoekers opbraken. Even later werd ik bij Valmarius gebracht, in de voorkamer, waar tabakswalm hing en de stoelen schots en scheef door elkaar stonden.
Hoe hartelijk hij mij ook ontving, mij ontging niet een zekere terughoudendheid, zooals men aantreft bij lieden, die niet weten of zij bij de vorige ontmoeting niet te ver zijn gegaan. Na enkele inleidende opmerkingen begon hij naar de godsdienstige overtuiging van mijn moeder te vragen; blijkbaar was dit een vraag, die hij voorbereid had, voor het geval dat ik komen zou. Toen ik hem zei, dat mijn moeder goed Hervormd was, maar van Doopersche huize, spitste hij zijn roode lippen, en knikte eenige malen nadenkend.
‘Van de wieg dus voorbestemd tot verdraagzaamheid. Ik ken deze gevallen: je moeder zal ons niet haten, al heeft zij haar overtuiging veranderd.’
‘Ik haat u niet: anders was ik niet hier gekomen, dominee,’ zei ik, ‘ik vind, dat u onjuiste leerstellingen verkondigt, leerstelling waarvan men de ongerijmdheid bijna wiskundig zou kunnen aantoonen....’
Zijn vermoeid gezicht leefde op, zijn oogen begonnen te tintelen. - ‘Ho, ho! Bijvoorbeeld?’
‘Er is maar éen voorbeeld. Wie niet aanneemt, dat alles onvoorwaardelijk voorbeschikt is, twijfelt aan Gods almacht. Er geschiedt niets, of God heeft het gewild. Nu zien wij, dat er onver- | |
| |
beterlijke zondaars zijn, menschen die het geloof niet hebben en het ook nooit deelachtig zullen worden. Moet men dan de gevolgtrekking niet maken, dat God hun verderf heeft gewild?’
‘Waaróm heeft hij dit gewild?’
‘Dat weet ik niet, dat mogen wij niet vragen, God is nu eenmaal niet te peilen....’
‘Maar door Hem ten laste te leggen, dat Hij van sommige stervelingen het verderf wil, héb je hem alreeds gepeild, in zekere zin.... Je moet toch wel eens van Gods goedertierenheid hebben gehoord. Hoe is die te rijmen met het decretum horribilum van zooveel verdoemden en zoo weinig uitverkorenen?’
Ik dacht na - ‘God is goedertieren, maar ook gerechtig. De zondaars moet Hij straffen.’
‘Die Hij zelf als onverbeterlijk geschapen heeft? Dat kun je toch niet meenen, Criellaert.’
‘Neen, dat meen ik ook niet,’ viel ik haastig in, ‘zelf heb ik óok al eens gedacht, dat dit onmogelijk is. Hij kan de zondaars niet anders straffen dan door ze tot zondaars te maken, en dat heeft Hij al gedaan.’
‘Maar daarmee ondergraaf je je heele betoog, merk je dat niet? Iemand als onverbeterlijk zondaar scheppen is geen daad van gerechtigheid, maar van volmaakte willekeur.’
‘Gods raadsbesluiten kunnen op ons stervelingen gemakkelijk de indruk van willekeur maken. Hij is nu eenmaal een ondoorgrondelijke macht.’
‘Nogmaals: dat ben ik met je eens. Maar iets dat ondoorgrondelijk is kan men op verschillende wijzen trachten te doorgronden. Wanneer ik zeg, dat God gerechtigheid is én liefde, dat Hij straft en verdoemt, én opheft en steunt, dan meen ik Zijn ware karakter dichter benaderd te hebben dan jij....’
‘Het is heel moeilijk,’ gaf ik toe, ‘God toont Zijn liefde door enkelen uit te verkiezen, is mij altijd geleerd.... Maar een God, die straft en beloont om beurten, al naar het zoo uitkomt, als een wispelturige schoolmeester, strookt niet met mijn voorstelling van de goddelijke almacht....’
‘God straft wie de straf verdient, beloont wie de belooning verwachten mag. Hij heeft het vermogen in ons gelegd om een keuze te doen uit goed en kwaad; aan óns is het Zijn heerlijkheid deelachtig te worden, of....’
‘Maar daarmee stelt u de vrije wil, net als de Jezuïeten!’ riep ik uit, verheugd hem op deze kettersche superstitie betrapt te hebben, ‘de mensch kán geen keuze doen, alleen God kan dat; de uitverkiezing is de eenige keuze die beslissend is voor ons leven. Zoo is het mij ten minste altijd geleerd, en de mannen, die
| |
| |
het mij leerden, moeten er lang genoeg over hebben nagedacht, afgezien dan nog van wat de geopenbaarde Schrift ervan zegt. Overigens moet u niet denken, dominee, dat ik bij dit alles persoonlijk belang heb. Ik zou mij graag door u laten overreden, er zou niets in mijn leven veranderen, ik zou er niet minder rustig om slapen; maar mijn verstand zegt mij, dat het onmogelijk is. De wil kan niet vrij zijn.’
‘Omdat dit niet met Gods almacht zou stroken? En wanneer God nu eens zoo machtig was, dat Hij ons de vrije wil had geschonken, uit overmaat van genade....’
‘Dan had Hij een deel van de goddelijke almacht op de mensch overgedragen, en was God niet meer.’
‘En Christus dan?’
‘Christus is geen mensch, maar de Zoon Gods. Bovendien: waarom de een méer wilsvrijheid, méer vrijheid om het goede te willen, dan de ander? Zoo kom ik er niet uit, dominee, werkelijk niet. Zoo wordt het een chaos voor me. Ik beweer niet, dat de predestinatie alles voor mij verheldert, maar er is zoo althans een orde, een begin van orde....’
‘En de menschen, die van het begin af aan onherroepelijk verdoemd zijn, zonder dit te hebben verdiend, wat hebben die dan nog voor reden om God lief te hebben?’
‘Dat zou u beter moeten weten dan ik. Calvijn heeft, meen ik, gezegd, dat zij blij mogen zijn het heil althans vermoed te hebben. En o ja, dat vergat ik nog: niemand weet van te voren zeker, of hij uitverkoren is dan wel verdoemd, dus....’
‘Een loterij dus,’ zei Valmarius; toen, zuchtend: ‘Welk een afschuwelijk neerdrukkende wereldbeschouwing, Criellaert....’
‘O, het klinkt wreed, wanneer men het zoo napluist,’ zei ik, ‘maar dat moet men juist niet doen, is mij altijd geleerd. Dat God zoovelen verdoemt, wijst er misschien inderdaad op, dat Hij niet volledig goed is. Wanneer ik.... wanneer ikzelf.... maar dan kan men moeilijk van zichzelf zeggen....’
‘Neen, ga door! Wanneer jijzelf God zou zijn?’
‘Dan zou ik de wereld anders geschapen, en geen menschen verdoemd, en geen zondaars verwekt hebben. Maar ik moet mij aan de feiten houden. De wereld is nu eenmaal zooals zij is, en God zal wel geweten hebben waarom Hij niet aan een andere wereld de voorkeur gaf. Ik geloof niet, dat ik het anders zien kan.’
‘Het is een godgeleerd gesprek, dat er wezen mag, Criellaert, vind je ook niet?’ zei hij vriendelijk, na eenige tijd gezwegen te hebben, ‘je hebt een helder verstand; wat jou in de predestinatieleer aantrekt is klaarblijkelijk het exacte en onverbiddelijke, dat wat de oude Grieken in de anankè vonden, het noodlot.... Je
| |
| |
bent als de Grieken: je zoekt wijsheid, je begeert geen teeken, zooals de Joden....’
‘Misschien toch óok wel,’ zei ik, ‘maar wanneer mij een teeken zou geworden, zou ik dadelijk bij mijzelf zeggen: dit is door God zoo voorbeschikt.’
Hij keek mij glimlachend aan, niet zonder waardeering voor mijn gevatheid, en vervolgde toen met een kort, gebiedend gebaar zijn betoog. - ‘Maar zelfs indien wij de onvoorwaardelijke voorbeschikking als dogma zouden aanvaarden, dan was daarmee nog niets gezegd over de strenge scheiding tusschen de bokken en de schapen, zooals de Contraremonstranten die stellen. Er is ook een middenweg denkbaar. Je houdt van wiskunde. Denk nu eens aan alle getallen die er bestaan, van nul tot oneindig groot. Volgens de Gomaristen komen er alleen nullen en oneindig groote getallen voor: zielen die verdoemd zijn tot in eeuwigheid, en zielen die voor de genade zijn voorbestemd, al kunnen zij hier op aarde nog struikelen. Ik voor mij zou ook de tusschenliggende getallen een kans willen geven, bijvoorbeeld de getallen tusschen duizend en hondderdduizend: dat zijn wij menschen, zooals wij in werkelijkheid zijn, de een wat meer voorbestemd voor geloof en genade en gelukzaligheid dan de ander, maar geen volledig verworpen.’
‘En die beneden de duizend?’
‘Dat zouden de dieren kunnen zijn, of de voorwerpen. En erboven de engelen. Er is een Papistisch bijsmaakje aan deze constructie.... Ik laat je nu alleen maar zien, dat men de predestinatie, die als algemeen beginsel ook allerminst door ons verworpen wordt, - lees er de Remonstrantie maar op na, - nog op andere wijze kan uitleggen dan door aan te nemen, dat professor Gomarus en de zijnen in de hemel komen, en wij allemaal in de hel.’ - Hij zei dit zonder een zweem van bitterheid, heel bedachtzaam, en met de rechterwijsvinger puntig preciseerend. - ‘Ik voor mij vind ook deze verbeterd wiskundige voorstelling van zaken nog veel te grof. Het is allemaal heel anders. God laat zich niet door wiskunde benaderen, noch door eenigerlei andere wetenschap, doch alleen in het geloof, in het gebed. Wie gelooft heeft God. Denk maar aan de brief aan de Romeinen, die door onze tegenstanders zoo vaak wordt aangehaald: ‘Maar ook zij, indien ze in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig derzelve weder in te enten.’ Wie God weet te bidden overkomt alle hinderpalen die de predestinatie hem in de weg kan hebben gelegd. ‘Zijt beroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stille,’ zings de Psalmist. In het gebed wordt iedere voorbeschikking tijdelijk opgeheven; dacht je werkelijk, dat God daar niet toe in staat was? De moordenaars
| |
| |
naast Christus waren nullen: toch kwamen zij die dag even ver als Hij, die de oneindige goedheid en godzaligheid op aarde was....’
‘Daaruit zou dan alleen maar volgen, dat zij géen nullen waren,’ wierp ik tegen, ‘Christus stierf ook voor hén, - dat bewijst, dat zij uitverkoren waren, want voor de verdoemden is Christus niet gestorven. Indien God inderdaad zoo machtig is om de predestinatie tijdelijk buiten werking te kunnen stellen, dan heeft Hij van te voren ook geweten in welke gevallen dit geschieden moet; dat komt dus toch weer op de predestinatie neer. Wanneer ik op dit oogenblik als zondaar zoo zou bidden, dat ik de genade en de Heilige Geest in mij voelde, dan zou ik tevens moeten aannemen, dat God ditzelfde oogenblik heeft zien aankomen, millioenen en millioenen jaren geleden, nog voor de zondeval. Misschien verheugt Hij zich in mijn geloof, in mijn bekeering en rechtvaardiging door het gebed; maar dat dan ook alleen, omdat Hij zich millioenen jaren geleden reeds in mij verheugd heeft. Was dit anders, dan was God niet almachtig en niet alwetend.’
‘Daar is niets tegen in te brengen,’ zei Valmarius, terwijl hij opstond en naar het raam ging om naar buiten te kijken. In de gang hadden voetstappen weerklonken, gevolgd door het slaan van de deur. Hij kwam weer terug, en schoof zijn stoel wat dichter bij de mijne. - ‘Ik kan alleen maar verklaren, dat ik in deze God, die alles van te voren tot in de kleinste kleinigheden weet, niet het minste belang stel, Criellaert. Ik vind deze God onmenschelijk, een blinde, tyrannieke natuurkracht; en het is mij juist te doen om een innige, menschelijke verhouding tot het Opperwezen. Duid het me niet ten kwade: maar ik geloof, dat die bij jou ten eenenmale ontbreekt, en je bent de eenige niet. Je zei trouwens zelf, dat deze problemen je persoonlijk onverschillig laten.’
‘Zij kwellen mij niet,’ moest ik erkennen, ‘ik heb altijd graag over theologische vraagstukken nagedacht, vooral 's avonds in bed, maar ik geloof toch niet, dat mijn levensgeluk staat of valt met de onaantastbaarheid van het leerstuk der predestinatie of met bepaalde gevolgtrekkingen daaruit. Wanneer het waar is, dat God onmenschelijk is, dan moet ik dat aanvaarden. Ik zou ook kunnen zeggen, dat Hij niet anders zíjn kan dan onmenschelijk, dat Hij anders God niet was, maar met een dergelijk argument heb ik u zoo even al trachten te verslaan.’
‘Je bent een edelmoedig opponent,’ zei hij, ‘bid je nooit?’
Verbaasd staarde ik hem aan. - ‘Bidden? Ja, natuurlijk. Ik bid iedere dag, meermalen per dag....’
‘Ik bedoel bidden zooals ik het zoojuist heb trachten te omschrijven.’
| |
| |
‘Neen,’ zei ik na eenige aarzeling, ‘neen.... Dat ik de genade in mij voel? Neen, zoo niet, - of heel zelden, misschien....’
‘Waar wil je dan over praten?’ vroeg hij ongeduldig, en zijn stemgeluid deed mij even aan dat van zijn zoon denken. - ‘Altijd maar praten en praten, dat kunnen onze tegenstanders, - vestingen van woorden, - waar God Zijn tenten opslaat is het stil.... Nog iets: houd jij jezelf voor uitverkoren of voor verworpen?’
‘Dat is een moeilijke vraag....’
‘Neen, nu moet je me ook antwoorden! Ik weet wel, dat jullie die vraag ontoelaatbaar achten, dat jullie tegenover een onbarmhartige electie, eerder de Duivel voegend dan God de Vader, een houding van onverstoorbare onzekerheid aannemen, die eigenaardig afsteekt bij zooveel onverstoorbare zekerheid op alle andere punten van gewicht; maar in het diepst van je ziel moet je toch weten, althans vermoeden, of je een nul bent, dan wel een oneindig groot getal. Antwoord me, Criellaert, en geen omwegen: ben je uitverkoren of ben je verworpen?’
‘Uitverkoren dan,’ zei ik met een verlegen lachje, een ietwat vlegelachtig lachje misschien wel, hoewel het allerminst mijn bedoeling was zoo te lachen.
‘Op welke gronden?’
‘Dat weet ik niet. Ik voel het zoo, ik heb er nooit over nagedacht....’
‘Omdat je in de predestinatie gelooft? Omdat je onder het gehoor van dominee Hommius te vinden bent? Omdat je het avondmaal viert?’
‘Ik kan het niet uitleggen.... Ik zou het niet graag willen volhouden, dat ik volmaakt ben, en geen groote zondaar; maar dat zijn wij allemaal, uit hoofde van de erfzonde.... Neen, het is alleen maar een gevoel, ik twijfel nooit aan mijzelf, - misschien omdat ik nog jong ben....’
‘Benijdenswaardig gevoel, benijdenswaardige jeugd.... Maar zoo ben je nog niet van mij af, mijn jonge en benijdenswaardige vriend! Waaraan is volgens jou dan te herkennen of iemand verworpen is?’
‘Dat hij het geloof niet heeft.’
‘Dat heb jij óok niet! Je kunt niet eens bidden, je stelt er niet eens belang in....’
‘Dat hij niet dorst naar het geloof.... Dat hij geen smart voelt over de zonde....’
‘Braaf, dat kan iedere catechisant mij vertellen. Dorst jij naar het geloof? Voel jij smart over je zonden?’
‘Ik heb niet zooveel zonden begaan, dominee. Dat moet waar- | |
| |
schijnlijk nog komen, want ik word soldaat. Liegen en stelen heb ik mij niet ten laste te leggen, - liegen misschien nog het meest, - verder....’
‘Je zonde is hoogmoed,’ zei hij rustig, ‘en dat is de zonde van alle Contraremonstranten, al ontkennen zij dit, en al slaan zij zich op de borst, de geveinsden. Maar jij ontkent het niet eens, en daarom voel ik voor je. De Contraremonstranten zijn godloochenaars met woordenpraal, jíj zonder, al weet je je woordje aardig te doen. Maar je bent ten minste oprecht, en ik hoop, dat je dat blijft.’
‘Maar ik was nog niet uitgesproken. Wanneer u het naloopen van meisjes een zonde vindt, ben ik driedubbel zondig, een aartszondaar....’
‘Overdrijf je nu niet, om mijn fulminatie van zooeven te ontkrachten?’
‘Neen, dominee. Ik ben ernstig over de schreef gegaan, al jaren lang. Ik heb misschien zelfs wel éen of twee meisjes ongelukkig gemaakt; de anderen zullen zich gemakkelijk getroost hebben. Maar wat heb ik eraan mij deze zonde te verwijten? Wat geven spijt en wroeging? Ik moet ermee ophouden, - en ik ben ermee opgehouden. Het had niets met liefde te maken, en ik weet nu wat liefde is, voor het eerst, - sinds.... sinds eenige weken.... Het is mogelijk, dat ik mij dáarom uitverkoren voel....’
‘Wie weet,’ zei hij kortaf.
Hierna stokte het gesprek. Mijn persoonlijke aangelegenheden boezemden hem blijkbaar minder belang in dan mijn theologie. Toen hij een pijp opstak, vergat hij mij er een aan te bieden; maar het kan ook zijn, dat alle nieuwe Goudsche pijpen in huis op de zoojuist beëindigde vergadering in gebruik genomen waren. Voor het eerst gaf ik er mij rekenschap van in de kamer van een samenzweerder, ja landverrader te zitten. Redetwisten over dogmatiek mocht aangenaam zijn als tijdverdrijf, ik kon mijn goede naam en die van mijn vader niet op het spel zetten door zoo een te bezoeken, tenzij daar dwingende redenen voor waren. Terwijl hij met matte stem enkele onbelangrijke onderwerpen aanroerde, peinsde ik erover wat de beste manier zou zijn om met Deliana in aanraking te komen. Mijn eerste toeleg was mislukt: de rechtstreeksche onthulling van mijn hartsgeheimen versmaadde hij. Maar dan was, altijd, de zoon er nog. Toen hij opstond om een boek van Veluanus, dat hij mij wilde leenen, uit de bibliotheek te halen, vertelde ik hem wat er bij het begin van mijn bezoek was voorgevallen. Ik verzocht hem zijn zoon ervan in kennis te stellen, dat ik geen spion was en ondanks de aangerichte glasschade betrouwbaar kon worden geacht. Dat ik Reindert niet in
| |
| |
twijfel had gelaten omtrent het zonderlinge begin van mijn kennismaking met zijn vader, kon immers alleen maar voor mijn oprechtheid pleiten.
Hij knikte, en beloofde mij dit punt in de huiselijke kring ter sprake te zullen brengen. Dit was meer dan ik had mogen hopen, want tot de huiselijke kring behoorde ook zijn dochter.
‘Reindert heeft moeilijkheden gehad, en is wantrouwend geworden. Je hebt hier natuurlijk van gehoord, als goed Leidenaar, er is dus geen reden voor om geheimzinnig te doen. Zoojuist is hij van zijn straf ontslagen, en volgt nu weer de colleges bij professor Jachaeus om zich op zijn geneeskundige studie voor te bereiden. Hij is een goede jongen, en voor mij zou hij alles overhebben, maar hij volgt nog te veel zijn natuurlijke impulsies; het meisje, dat hij verleid heeft, of dat hem verleid heeft, - het geval was niet geheel duidelijk, - is daar éen voorbeeld van. Hij heeft nu weinig vrienden meer....’
‘Toch niet om dat meisje, dominee?’
‘Neen, om dezelfde reden waarom ik binnenkort weinig vrienden meer zal hebben.’
‘Op mijn vriendschap kunt u altijd rekenen,’ zei ik, en toen was het tijd om afscheid te nemen.
Bijna had ik het gevoel hem een gunst te hebben bewezen met mijn bezoek. Ik voelde mij tot hem aangetrokken, en toch was het mij ook alsof ik ver boven hem stond: ik, die een geheele stad achter mij had, een geheel land, en de Prins erbij. Door met hem te gaan spreken, als tegenstander, verschafte ik mij een recht; door eerst zijn ruiten kapot te gooien, vervolgens zijn wijn te drinken en zijn woorden aan te hooren, die eigenlijk opruiende woorden waren, had ik Deliana reeds half veroverd. Wij hadden de vrede geteekend, en ik was de sterkste: ik kon iets eischen....
Deze gedachten namen mij in beslag op de stoep van zijn huis, waar ik naar de kale boomkruinen stond te kijken; daarboven zweefden enkele rose wolkjes in een geelgrijze avondhemel. Toen ik weer voor mij keek, zag ik geen tien pas van mij af Reindert Valmaer naderen, uit de richting van het Rapenburg. Mijn hart sprong op; ik liep hem tegemoet, en nam voor de tweede maal op deze middag mijn hoed voor hem af. De groet werd niet beantwoord. Hij droeg nu een kraag; zijn linkeroog was nog rood. Onder de groote, zwarte hoed leek zijn gezicht verschrompeld, als van een kouwelijk aapje, dat bijten zal als men te dichtbij komt.
‘Hier ben ik weer,’ begon ik, in het volle bewustzijn van mijn meerderheid, ‘ik heb met uw vader gesproken en hem gevraagd u over mij in te lichten. U weet trouwens heel goed, dat ik te vertrouwen ben. Zie ik eruit als een schelm?’
| |
| |
Hij hield het hoofd scheef, zuchtte hoorbaar, schoof zijn kin naar voren, en zei op norsche toon:
‘U dringt zich verschrikkelijk aan mij op. Heeft u soms van mijn vader gedaan gekregen, dat ik uw praatjes in het vervolg zal moeten aanhooren?’
‘Neen,’ glimlachte ik, ‘zoo ver ben ik niet gegaan. Veeleer heeft uw vader mij verteld, dat u zich liever geen vrienden maakt. Dat lijkt mij niet verstandig. In deze tijd kan men niet genoeg vrienden hebben. Binnenkort barst het onweer los. Ik ben bereid om voor uw vader door het vuur te gaan, hoort u mij? - door het vuur te gaan. Zoolang ik er ben, zal ik geen molest dulden....’
‘Groote praatjes!’ stoof hij op, ‘allerwalglijkste opsnijderij! U komt hier om een oogje in het zeil te houden, wellicht om te provoceeren, dat kan een kind toch zien?’
‘Wacht maar,’ zei ik onverstoorbaar, ‘ik neem het je niet kwalijk, je bent jezelf niet. Ik zal je nog iets zeggen. Je hebt mij altijd belang ingeboezemd, sinds die verleidingsgeschiedenis, - het meisje woont bij ons in de straat, zooals je weet. Zelf liep ik de meisjes ook na, tot voor kort; ik voelde in jou een lotgenoot; meer nog, dat schiet mij opeens te binnen: mijn zuster heeft het voor je opgenomen toen, zij is dat meisje aangevlogen, omdat zij je verraden had; kort daarop is zij het slechte pad opgegaan, maar dat kan ik hier niet allemaal vertellen. Ik heb veel over je nagedacht.... Wat heeft het dan voor zin om tegenover elkaar te staan als twee kemphanen?’
Hierop zweeg hij eenige tijd, en staarde naar de lucht. Ondanks de avondgloed bleef zijn gelaatstint grauw en vaal, alsof de breede hoedrand er een loodkleurige sluier overheenwierp. Plotseling liep hij op mij af, en vatte mij bij de arm, waar hij zachtjes in kneep. Zoo bruusk en overrompelend was deze beweging, dat ik niet wist hoe mij te zullen verweren, voor het geval hij handtastelijk worden zou. Maar dit was zijn bedoeling niet. Hij boog zich tot mij over, en fluisterde mij in het oor:
‘Dat heeft inderdaad geen zin. Ik ben dan ook van plan om door te loopen. Maar haal je niets in je hoofd over Deliana, vrindje.’ - En met een achteloos klopje op mijn schouder was hij mij voorbij, de stoep op, en naar binnen.
De jonge Valmaer was niet van menschenkennis verstoken, - als arts zou het hem te pas komen, dacht ik grimmig, terwijl ik de Papegracht afliep. Ik had al niet dommer kunnen handelen dan ik gedaan had. Nu zou hij zijn zuster inlichten, en zijn vader erbij. De moed opgeven deed ik echter allerminst. Veeleer wakkerde deze nederlaag mijn liefde nog aan, en schonk mij het onbedwingbare verlangen om te zien of dit meisje zooveel hartstocht
| |
| |
wel waard was, te ontdekken of haar gezicht nog steeds het gezicht was van mijn droomen, haar oogen de oogen die ik niet vergeten kon. Ietwat uitpuilende oogen, heerschzuchtige, en toch goede en zachte oogen, - en daaronder de mond van een leeuwenmoeder, breed en krullend en wat verbeten, en toch ook weer vol van een zachtheid, die juist door deze ingehouden weerbaarheid bepaald scheen. Soms was het mij, of mijn eerste bezoek aan haar vader, toen ik als éen uit het naamloos, steenen werpend grauw haar huis binnengestrompeld was, mijn geheele verhouding tot haar reeds gestempeld had tot een ding van hinderpalen en onmetelijke afstanden. Ik zag mijzelf zitten in die stoel bij het haardvuur, zij schuin achter mij staand, met de vraag op de lippen of ik wel iemand was om wijn voor te zetten....
Van een derde bezoek zag ik voorloopig af, voornamelijk uit beduchtheid Valmarius op het stuk der predestinatie meer toe te geven dan wel strookte met mijn besluit in geen geval van mijn overtuiging afstand te doen ter wille van Deliana. Met het voorbeeld van mijn ouders voor oogen zag ik niet in waarom een huwelijk stond of viel met overeenstemming in iets dat zoo theoretisch en schimmig bleek te zijn, wanneer men er langer dan een half uur over praatte. Aan de predestinatie, voor mij zoo goed als een wiskundig axioma, hield ik vast, - voor het overige zou ik Turk willen worden om Deliana Valmaer te winnen; geloofden de Turken aan de predestinatie, dan zou ik het kunnen doen zonder eenig gewetensbezwaar. Uit het gesprek met de predikant was wel gebleken, dat ik van godsdienstzin min of meer verstoken was; welbeschouwd was het geen religie, maar wijsbegeerte wat ik in deze dingen zocht. Maar juist daarom hoefde men zijn aanstaande vrouw niet naar de mond te praten, zoodra deze problemen werden aangeroerd, net zoomin als van een natuuronderzoeker verwacht kan worden, dat hij de resultaten van zijn studie ondergeschikt maakt aan de meeningen in de huiskamer hieromtrent. In het uiterste geval zou ik zelfs Remonstrant willen worden, - mits Deliana en haar vader en de overige Remonstranten mij toestonden in de predestinatie te blijven gelooven.... Bij deze gedachte kon ik een glimlach niet onderdrukken. Niet alleen om het ongerijmde van de veronderstelling, maar ook omdat ik over dit meisje beschikte alsof ik het jawoord al had.
Deze nieuwe houding tegenover geloof en confessie kan niet uitsluitend aan de invloed van Valmarius worden toegeschreven, - zij was al eerder bij mij voorbereid, door allerlei omstandigheden. Mijn vaders balsturigheid, grootendeels tegen zijn eigen geloofs- en partijgenooten gericht, was daar éen van: ook ik mokte van de weeromstuit en vloekte op de lakschheid van mannen, die,
| |
| |
eenmaal op het kussen, dezelfde aarzelende politiek tegenover Spanje volgden als hun voorgangers. Daarbij kwam mijn aangeboren ridderlijkheid. Tegenover Reindert Valmaer had ik niet gelogen: ik zou zijn vader stellig bijspringen, indien dit noodig mocht zijn. Toen ik zijn ruiten ingooide, was hij nog de sterkste, behoorde althans tot een partij, die officieel geacht werd de sterkste te zijn, - nu was hij de zwakste. Een gevallen tegenstander sarren, zich verlustigen in zijn ongeluk, een gansche Synode in dienst stellen van persoonlijke wrok: er waren genoeg Leidenaars om zich hiervan te kwijten; mijn stijl was het niet, en ik geloof, dat het ook mijn vader, als oud-kanonnier, tegen de borst stuitte om op verlaten bolwerken te schieten. En dan was mijn natuur zoo ingericht, dat ik al spoedig tot het andere uiterste verviel, en mijn voormalige tegenstanders, voorzoover zij niet met rust werden gelaten na hun nederlaag, bijsprong met hetzelfde enthousiasme als waarmee ik hen nog zoo kort te voren had vervolgd. Ik wilde wel haten. maar ik wilde niet gedwongen worden te haten wat onderlag. Ik wilde haten, althans bestrijden, wat als wereldsche macht de kleinen verdrukte; en dat hadden wij immers altijd gedaan in de Nederlanden, sinds Spanje ons tot een last geworden was. Een goed Nederlander wendt zich af, wanneer honderd volwassen kerels éen kleine jongen afranselen, en is hij een Nederlander met durf, dan helpt hij de kleine jongen, om het even wat deze op zijn kerfstok heeft. Mijn vereering voor Prins Maurits was sterk bekoeld, sinds van hem verteld werd, dat hij gezworen had de Arminianen tot de laatste man te zullen verdelgen, en de eerste (dat was Oldenbarneveldt) het eerst. Ik weet niet, of deze onedelmoedige uitlating op waarheid berust; het vervolg der historie zou het bijna doen gelooven.
Als bewonderaar van de Romeinsche strategie, zooals die in de werken van Justus Lipsius is neergelegd, wist ik, dat aan iedere aanval de verkenning vooraf behoort te gaan; en al spoedig had ik een jongere zuster van Valmarius' huishoudster ondekt, die in hetzelfde hofje woonde als de zuster van mijn moeder, mijn Doopersche tante Machteld, een schuwe, doch babbelzieke oude vrijster, wier vroegere dienstbetrekking bij een van de rijke Van Thorenvliets, - een broer van de burgemeester, die door Maurits afgezet was, al bleef hij lid van de Vroedschap, - haar dit onbezorgde verblijf had verschaft. Het was het Sint Anna-hofje op de Hooigracht, een kloosterlijk gebouw, verlevendigd met bloemen waar dit maar even pas gaf: op de binnenplaats, voor de ramen; en nu in het najaar stonden rijen bloempotten op houten schragen in de gangen, sommige nog met verlepte struiken erin. Met een mooie schelvisch, voor mijn eerstverdiende geld op de Vischmarkt
| |
| |
gekocht, bezocht ik mijn tante, en vroeg haar, toen ik eindelijk aan het woord kon komen, of zij de familie Valmarius kende. Mijn bedoeling was, dat zij de zuster van de huishoudster uithooren zou; maar daar deze vrouwen al jaren lang niets anders deden dan elkaar uithooren, kreeg ik op staande voet zulk een vloed van grootendeels waardelooze inlichtingen, dat het wel leek alsof in het Sint Anna-hofje over niets anders werd gesproken dan dit. Zoowel de verleidingshistorie als de vervolgingen, waaraan Valmarius blootstond, hadden veel stof onder hen doen opwaaien; Valmarius beschouwden zij als een martelaar, en Deliana als een halve martelares.
Toen ik hoorde, dat zij veel voor de armen deed, moest ik even aan Lysbets gehuichel denken; maar uit de verdere uiteenzettingen bleek, dat de liefdadigheid van de domineesdochter, onder leiding van haar vader, en buiten de stedelijke instellingen om, niets gemeen had met wat zoo duidelijk ten doel had gehad de goegemeente zand in de oogen te strooien. Waar Lysbet slechts de aanwijzingen van diaconie en huiszittenmeesters had gevolgd, daar zocht Deliana Valmaer de armen op die door ieder weldadig instituut over het hoofd werden gezien, in de eerste plaats natuurlijk de (weinig talrijke) behoeftige Arminianen, daarnaast ook wel Lutherschen, Doopsgezinden en zelfs Roomschen. Een tijdlang - dit hoorde ik pas later - was er een stille wedstrijd gaande geweest tusschen Valmarius en het Gereformeerde kerkbestuur in het behouden of winnen van zielen, in dier voege dat de eerste met zijn giften en toelagen de invloed trachtte te keeren van het weigeren van de kerkelijke bedeeling aan wie met het vuil der Arminiaansche ketterij waren besmet. Daar hij rijk was, - zijn vader was een bekend Amsterdamsch groothandelaar geweest, - en ondanks de rijke opschik in zijn woning zeer sober leefde, kostte het hem weinig moeite deze pogingen tot verkapte omkooperij het hoofd te bieden. Zoo lenigde hij de nood waar hij kon, en Deliana was zijn afgezante. Vooral nu de winter naderde, en menig huisgezin van gort en boonen en turf verstoken was, kon men haar geregeld in de arme wijken in het Noorden aantreffen, nu eens alleen, dan weer, wanneer er voedsel of kleeren gebracht moesten worden, in gezelschap van de huishoudster. Van Valmarius werd gezegd, dat hij de droogscheerders en de wevers ophitste tot het eischen van hooger loonen; dat hij hen tot staken aanzette en niets dan ontevredenheid zaaide; maar dit was laster, volgens mijn tante, want de arbeiders waren bijna allen Contraremonstrant, en zouden zich zeker niet laten gezeggen door een rijke Arminiaansche dominee. Een jaar te
voren, even voor de catastrofe met Reindert, was hij de werkplaats van een welgesteld
| |
| |
Brabantsch drapenier binnengestapt, die uit zijn geboortestreek weeskinderen liet komen om garen te spinnen voor meer honger dan loon. Werden zij al te mager, dan stuurde hij hen het Rijnland in om te bedelen. Na de uitgemergelde wezentjes te hebben bestudeerd, had Valmarius de baas aan de leer van Jezus herinnerd, niets anders verwachtend dan op de keien te worden gezet; maar de baas had beterschap beloofd, en van die dag af waren de kinderen beter gevoed, naar men zei. Maar de drapenier hing dit herderlijke lesje aan de groote klok; de andere drapeniers duchtten beperkende bepalingen op de kinderarbeid; en het einde was, dat hij gedwongen werd de slaafjes weer minder voedsel te verstrekken, en dat de kerkeraad Valmarius de wenk gaf zich niet te bemoeien met dingen die hem niet aangingen: voor de behoeftigen en de kinderen immers was de diaconie er, in overeenstemming met de leer van Christus, dat men de armen altijd bij zich had om te verzorgen, aan welke leer niet kon worden voldaan, indien men de armen zooveel gaf, dat zij geen armen meer wáren; dit laatste zou trouwens ook in strijd zijn geweest met de predestinatieleer. Het eenige wat mijn tante verder nog over Deliana wist te berichten was dat zij nooit verloofd was geweest en geheel voor haar vader en haar broer leefde.
Ik begreep, dat mijn heil in de arbeiderswijken lag. Twee groote strooptochten door Marendorp leverden niets op. Daarop posteerde ik mij eenige weken lang op de Papegracht, op verschillende tijdstippen; vervolgens bij de Vischbrug, die zij passeeren moest op weg naar het Noorden. Toen deze strategie van het wiskundig besluipen van stadswijken mij in de steek liet, probeerde ik het met ingevingen. Midden onder mijn werk verliet ik het huis, onder een of ander voorwendsel, en liep naar een willekeurig punt in de omgeving van de Haarlemmerstraat, of tot het Elizabethsgasthuis, of in zuidelijke richting tot dicht bij het Galgewater. Ieder arbeidershuisje, ieder puntdak kon haar herbergen, uit iedere deur, waarvoor kinderen krioelden, kon zij te voorschijn komen. Op een ochtend paste ik de methode der decimeering toe, zooals ik het noemde: bij elk tiende huis klopte ik aan en vroeg of men juffrouw Valmaer of Valmarius kende. Petrus Cabbeljau, voor wie ieder verzuim van werk toch nog met werken gelijkstond, sloeg geen acht op deze spasmodische uithuizigheid; maar Heinrich Ramminger plaagde mij met opmerkingen als: waar woont ze? - en: heeft ze zooveel vrij? Ik had geen vuurwerker moeten worden, maar stadsbode, zoo peinsde ik soms.
En toen, een paar dagen voor Sint Nicolaas, op een koude, zonnige Zaterdagochtend, terwijl ik met Jan Zadko om twaalf uur stadwaarts toog, zag ik haar. Het was bij de Rijn, even voorbij
| |
| |
de proveniershuisjes achter het Cathrijnegasthuis, midden in het drukste gewoel; ook zij was blijkbaar op weg naar huis. Bij de Waag haalden wij haar in, en ik nam zoo diep mogelijk mijn hoed voor haar af; omkijken durfde ik niet meer. Zij liep met een pakje onder de arm, en droeg een paars keurslijf, met bont afgezet, - geen huik, zooals de meeste vrouwen die droegen met de kou. De zon maakte haar gezicht goudachtig en hard; haar oogen puilden nog sterker uit dan ik mij van de eerste maal herinnerde. Ik wist niet of ik teleurgesteld moest zijn of verrukt. Zij liep met het bovenlichaam iets achterover, hetgeen niets uitdagends had, veeleer aan een vermoeide opofferingsgezindheid deed denken. Mijn groet was beantwoord, zij moest mij herkend hebben. In haar uiterlijk was iets geweest, dat mij, dwaas genoeg, de zandsteenen leeuw op het Stadstimmerhuis in de herinnering riep, waar ik vroeger met mijn vader wel naar stond te kijken, op dagen dat het met de affuiten misgeloopen was: dat korrelige en gewichtlooze en haast vergeefsche van de zandsteen was ook aan haar gezicht eigen; de zon sloeg erop, en alles vlamde en gloorde, geelachtig, goudachtig, zonder nochtans tot uitbundig leven te worden gewekt. Het was een gezicht van iemand met een geweldig verantwoordelijkheidsgevoel, dat vooralsnog op niets betrekking heeft; het gezicht van een goede moeder zonder kinderen, of van een koningin zonder koninkrijk.
Aan de verleiding haar met Sint Nicolaas een geschenk te sturen bood ik weerstand. Ik had haar ook kunnen schrijven, ik had dit al veel eerder kunnen doen; het ging er, voorloopig, toch alleen om haar opnieuw aan mijn bestaan te herinneren, en daarvoor was ieder middel goed. Maar ik kon niet. Meer en meer begon ik er mij aan te wennen Valmarius' huis als een citadel te zien, het meisje, dat er woonde, als volstrekt ongenaakbaar. Dit gevoel van onzekerheid steeg ten top, wanneer ik er mij rekenschap van gaf, dat Reindert haar reeds moest hebben ingelicht over mijn vermoedelijke bedoelingen. Aanvankelijk, het is waar, stemde dit mij hoopvol; maar daarbij vergat ik in welk een vijandige zin deze inlichtingen gegeven moesten zijn, - enkele uren jubelen, en ik lag weer in zak en asch, of werd zoo woedend, dat ik er bijna toe kwam opnieuw ruiten te gaan ingooien. Ik begreep te moeten handelen. De aanvaller is er het best aan toe bij iedere krijgvoering, want hij verrast zijn tegenstander en put zelfvertrouwen uit zijn handelingen, al handelend. Dus staakte ik een redeneeren, dat mij steeds maar de helft van de dingen toonde, en deed het eerste wat mij inviel: naar het academiegebouw gaan om Reindert Valmaer op te wachten, op een uur dat hij college had.
Begeleid door twee studenten zag ik hem naderen. Het was of er
| |
| |
van zijn sierlijke, ietwat scheeve gestalte, zijn leelijke, toch zoo spiritueele tronie onder de zwarte hoed, een kracht op mij afstraalde, die mij nog roekeloozer maakte dan ik al was. Zijn twee makkers waren degenen die praatten, met luchtige gebaren; hij luisterde toe. Dit gesprek kon ik niet onderbreken. Terwijl ik hen volgde, merkte ik op, dat hij nu en dan spottend lachte, waarbij zijn schouders schokten; opeens keek hij om, en zijn blik ontmoette de mijne. Na een van de beide studenten op de schouder getikt te hebben, draaide hij zich om, en liep mij tegemoet, met kleine pasjes: een zwarte gedaante die geheel in zichzelf verzonken scheen, los van de omgeving. Bij deze gracht met patriciërshuizen, deze brug die hij zoo achteloos langsliep, deze kale linden onder de grauwe winterlucht, scheen hij evenmin te behooren als een onheilsbode bij het gewoel dat hij doorklieft. Zijn linkeroog was niet meer rood; ik vroeg mij af, of dit een voorteeken kon zijn; maar reeds stond hij voor mij, en nu dacht ik niet meer, maar sprak alleen.
‘Ik zou van je willen weten of je Deliana over mij ingelicht hebt.’
‘Als je het zoo noemen wilt, ja.’
‘Wat heeft zij gezegd?’
‘Iets dat alleen mij aangaat.’
‘Luister eens,’ zei ik, terwijl ik mijn hand op zijn arm legde, aanraking die hij duldde, ‘deze zaak is ernstig voor mij. Ik heb Deliana lief. Het lijkt hopeloos, maar men heeft altijd hoop. Ik ben een tegenstander, een vijand - geweest; ik sluit mij vandaag nog bij de Remonstranten aan en verschijn op alle conventikels, wanneer je ervoor zorgt, dat ik haar vijf minuten spreken kan. Weken lang heb ik naar haar uitgezien....’
‘Dat weet ik.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat zíj het weet. Je hebt bij vollersknechts en zoutzieders naar haar geïnformeerd. - toevallig was er een Remonstrant onder, iemand met een zekere kijk op een dolleman als jij. Zet het uit je hoofd. Deliana is onbereikbaar voor je.’
‘Dat zou ik uit haar eigen mond willen vernemen, Waarom onbereikbaar, Reindert?’
Hij keek mij opmerkzaam aan. - ‘Je bent opgewonden; je noemt de menschen bij hun voornaam alsof je jarenlang bier met hen gedronken had; het zou mij niet verbazen, als je later krankzinnig werd. Dacht je, dat ik zoo iemand als zwager zou willen hebben? Mijn vader ziet iets in je, omdat je over theologie kunt meepraten, maar ik niet, werkelijk niet. Dat je tegen de Remonstranten bent, of ervoor, laat me onverschillig....’
‘Je veracht me dus niet, omdat ik jullie ruiten ingegooid heb?’
| |
| |
‘Neen, want dat was de aanleiding dat ik weer vrij kwam. Het klinkt bijna koddig, maar mijn vader raakte die avond in een verzoeningsgezinde stemming, en schold mij mijn verdere straf kwijt. Dat ik weer kan studeeren, heb ik indirect aan jou te danken, maar daarom ben ik je nog niet dankbaar. Ik zal je een goede raad geven: ga naar mijn vader, die praat het je wel uit het hoofd.’
‘Dan ben ik nog even ver: ik moet Deliana zelf spreken!’
‘Dat verlangen praat hij je juist uit het hoofd. Goeiendag, ik moet verder....’
‘Neen, wacht!’ riep ik uit, en greep hem bij zijn mouw, ‘zeg me alleen waarom Deliana afwijzend tegenover mij staat!’
‘Onberedeneerde afkeer, vermoed ik. Maar iets anders: je hebt me de vorige keer over je zuster gesproken, die met de noorderzon vertrokken is, - een halve lotgenoote van mij; ik had er een en ander van gehoord. Waarom heeft zij het voor mij opgenomen?’
‘Als je ervoor zorgt, dat ik Deliana te spreken krijg, zal ik het je vertellen.’
‘Ik zal ervoor zorgen, dat zij je opendoet, als je mijn vader bezoekt. Dan zul je haar wel een minuut kunnen spreken. Maar vertel op, wandel zoo ver mee.’
Langzaam liepen wij in de richting van zijn huis, hij met zijn kleine pasjes, zijn boeken onder de arm, aandachtig toeluisterend. Toen ik hem het verhaal had gedaan, lachte hij even, en zei:
‘Zij heeft het niet voor mij opgenomen; zij heeft zich tegen dat meisje, de moeder van mijn kind, gekeerd, - dat is niet hetzelfde. Zij kon niet verdragen, dat ik verraden werd, omdat zijzelf besloten had niet te zullen verraden. Vrouwen zijn éen groote familie: wat de een doet denkt de ander niet te kunnen laten. Toen dat meisje mijn naam had genoemd, moest je zuster zich afvragen, of zijzelf wel tot discretie in staat zou zijn. Waar is zij nu?’
‘Dat weten wij niet.’
‘Ik heb dat meisje verleid om een weddenschap te winnen,’ zei hij vluchtig, ‘mijn vader weet dit niet: hier heb je dus een geheim, als waarborg dat ik je helpen zal om uit Deliana's eigen mond te vernemen, dat je wel door kunt loopen. Eigenlijk had ik die weddenschap als voorwendsel aangegrepen om mezelf iets te bewijzen wat ik allang wist: mijn ingewortelde afschuw van vrouwen. Ik wilde mezelf de weg versperren: naar een zwart schaap als ik kijken de meisjes niet meer om; dat wil zeggen: een verleider vinden ze natuurlijk prachtig, maar niet een die op water en brood heeft gezeten, en een kind heeft verwekt bij de Hooge Woerds Poort, en de zoon van een Arminiaan is, en zoo over de tong is
| |
| |
gegaan als ik. Dat is wat ik wilde. Als arts hoop ik deze afschuw levendig te houden. Zie je dat kind wel eens?’
‘Soms. Het groeit voorspoedig; je zult wel weten, dat het een jongetje is....’
‘Ik meen zooiets gehoord te hebben,’ knikte hij. Hij vervolgde, op ernstiger toon: ‘Het geeft een geweldig houvast, een dergelijke onwettige relatie. Men kan nu voor zichzelf gaan leven. Men is vader, later grootvader wellicht, men heeft zich niet aan de eischen der menschelijke natuur onttrokken, men laat alles achter zich, men wordt oud en ernstig, - en blijft toch wie men is, onaangetast door de smerigheid van deze zotte wereld. Maar daar begrijp jij tóch niets van.’
‘Meer dan je denkt,’ zei ik op goed geluk, ‘je hebt éen groote zonde begaan om van de zonde verder geen last meer te hebben, dat begrijp ik heel goed. Met mij iets dergelijks, al geschiedde het niet opzettelijk; maar nooit zou ik mij zoo rein, en Deliana waardig, gevoeld hebben, zoo ik mij niet jarenlang in de modder had gewenteld. Maar dat hoef je Deliana niet te vertellen.’
‘Zij zou er geen belang in stellen,’ zei hij, en stak zijn kin naar voren, ‘je bent en blijft een praatjesmaker, maar ik geef toe, dat je althans íets begrijpt van dingen, die je van nature niet zou mogen begrijpen. Er is in dit land te veel over de zonde gepraat om zich nog met fatsoen zondig te kunnen voelen. Een Arminianenzoon ziet meer van de binnenkant van het leven dan een schetterende en schutterende Contraremonstrant die Calvijn nabulkt, ook als hij de zaak verraden wil, zooals jij. Maar kom vanmiddag om vier uur; ik zal mijn vader waarschuwen, en Deliana. Zelf ben ik dan uit; dat is beter, want ik zou mij niet kunnen weerhouden je in je gezicht uit te lachen.’
Het was een uitnoodiging, waar alleen een dwaas of een held gevolg aan zou geven; niettemin stond ik om vier uur bij dominee Valmarius op de stoep, met geborstelde kleeren en een brandschoone kraag. Het was donker en winderig, en ik wist, dat in de gang geen licht zou branden, en dat een minuut vervliegt als een zucht over de ijdelheid van het leven. Toch had ik mij nooit zoo feestelijk gevoeld als toen ik de klopper vallen liet. En het was niet alleen omdat dit de minuut was waarvoor ik wekenlang de stad had platgeloopen: deze minuut was meer dan dat, zij was de aanhef van jaren, van een heel gemeenschappelijk bestaan van Deliana Valmaer en mij; daaraan twijfelde ik geen moment, ook al was ik zeker van de ontvangst, zooals Reindert mij die had voorspeld.
In de donkere gang stonden wij tegenover elkaar, terwijl ik met de linkerhand de deur open hield, om zooveel mogelijk licht naar
| |
| |
binnen te laten vallen. Maar zij liep om mij heen en sloot de deur. Wij hadden elkaar niet gegroet. Ook achter in de gang hoorde ik een deur dichtslaan; men kon zich voorstellen, dat Valmarius op dit oogenblik achter de kamerdeur stond te luisteren. En aan de overkant nam de boekerij, waar ik Reindert het eerst had ontmoet, de stilte in acht van een ruimte waar geluisterd werd met de onverstoorbaarheid van in leeren banden gekalmeerde spoken. En opeens wist ik weer, dat dit een geteekend huis was, een verblijf van bij verstek veroordeelden, en ik greep haar hand, en fluisterde haastig:
‘Ik wilde u alleen zeggen, dat u altijd op mijn hulp kunt rekenen. Ik heb iets goed te maken....’
‘U bent heel edelmoedig, mijnheer,’ zei zij, terwijl zij haar hand terugtrok, ‘maar dit heeft niemand u gevraagd. Ik ken u in het geheel niet. Het is beter, dat u mij niet meer volgt.’
‘Dat zal ik ook niet. Maar u moet weten, dat ik van u houd, en van u gehouden heb van het eerste oogenblik af, toen u de wijn binnenbracht en op de drempel bleef staan. Wanneer ik uw vaders partij kies, is dat om u te winnen, al moest ik jaren wachten. U heeft niemand anders om u te beschermen....’
‘Ik kan mijzelf beschermen,’ zei zij fier, ‘mijn vader wacht op u.’
‘U weet het nu,’ zei ik, en liep langs haar heen. Voor de kamerdeur gekomen keek ik om, en zag haar gestalte tegen de gewitte gangmuur afsteken. Er lag iets vragends in haar opgeheven hand; wellicht had zij verwacht, dat ik langer smeeken zou, de minuut tot het einde toe uitbuitend. Ik klopte op de deur, en de stem van de predikant scheidde mij onherroepelijk van haar.
Vergiste ik mij niet, dan ontving Valmarius mij veel terughoudender dan de vorige maal. De kamer was kil, er brandde geen vuur. Toen ik ging zitten, veranderde ik van plan: in plaats van met overdreven openhartigheid zonder mankeeren ook zíjn weigering uit te lokken, besloot ik af te wachten wat hij zeggen zou. Van zijn onmiskenbare verlegenheid, tot uiting komend in een gedwongen toon en lange stilten, genoot ik haast nog meer dan van Deliana's aarzeling. Ten slotte merkte ik, dat hij de spanning niet langer verdroeg, en naar het onuitgesproken doel toe laveerde, handig genoeg, doch gedwongen door mij. Nooit had ik geweten, dat de vader van een dochter zoo machteloos kon zijn. Bijna had ik medelijden met zijn vergeestelijkte trekken, zijn smalle handen, rood belicht toen hij de kaarsen ontstak. En op de achtergrond van dit alles stond de figuur van Reindert, mijn vijand en bondgenoot: samen joegen wij de vader op, tegen zijn zin, naar een weigering die hem evenveel smarten zou kosten als het verloochenen van een geloofsovertuiging. Hoe kalmer hij zich voordeed hoe
| |
| |
meer ik hem zag als opgejaagd: als een in het nauw gebracht herder, - niet door de wolven in het nauw gebracht, maar door de jonge, bandelooze rammen uit zijn eigen kudde. Voor de duur van enkele minuten schonk Reindert, die een meisje had verleid, mij, die geen meisjes meer verleiden zou, het vermogen mijn verzwegen aanzoek als een ongehoorde machtsontplooiing te zien. Daar trokken wij op, met slaande trom en walmende fakkels, wij, de jeugd, de verleiders, of die geen verleiders meer wilden zijn, tegen de onverdedigde veste van een domineesdochter, die alleen stond, van een dominee, die al half verbannen was, van een huis, waarvan het glas zou spreken met de steenen, ten derden male, bij God, - ten derden male, indien ik, Gerard Criellaert, niet de hand uitstrekte om de belagers naar hun eigen vuil te verwijzen!...
‘Je hebt mij gezegd, Criellaert, dat een groote liefde je leven veranderd had, nog niet zoo lang geleden. Je hoeft mij hierover niets te zeggen. Je bent nog jong....’
‘Zeer jong, dominee. Maar het is niet de moeite waard hierover te spreken. Ik ben zoo zeker van mijn zaak alsof ik alles al achter mij had....’
Plotseling verstomde ik, want het was waarachtig of Reindert uit mij sprak: ik meende zijn stem te hooren in mijn eigen stem, en waren het niet bijna dezelfde woorden geweest? Ik huiverde, want ik voelde te ver te zijn gegaan; het was niet mijn eigen zekerheid die mij sterkte, het was de zijne. Ging ik op deze weg voort, dan zou ik alles verspelen....
‘Jong en vol zelfvertrouwen. Maar men kan ook jong zijn en alle zelfvertrouwen verloren hebben, juist waar de liefde in het spel is. Je weet wat er met mijn zoon Reindert is gebeurd. Waarschijnlijk is hij te vrij opgevoed; mijn vrouw is vroeg gestorven, en ik was jaren lang een man van studie, doordrenkt van Libertijnsche en humanistische beginselen, zeer rekkelijk, een scepticus eerder dan een predikant, een bewonderaar van Montaigne, een vriend van het Pyrrhonisme. Wij weten niet wat waarheid is; wij kunnen slechts handelen; maar handelen deed ik al evenmin, ik bereidde er mij slechts op voor. En daar ik mijzelf niet dwingen wilde, kon ik ook mijn zoon niet dwingen. Voor mij is daar vrij plotseling een eind aan gekomen, en ik haal nu zoo goed mogelijk mijn schade in, als mensch en als predikant; het was geen bekeering, maar alleen een toepassing van beginselen waarover ik lang had nagedacht. Maar Reindert, ik merkte dit te laat, dacht, dat er in het geheel geen beginselen bestonden; deze plooi zat er al vroeg in; hij deed wat hij wilde, al liet zijn zelfbeheersching hem nooit over de schreef gaan. Toen verleidde hij dat meisje, en ik wist niet hoe ik hem straffen zou. Eigenlijk strafte ik hem alleen
| |
| |
omdat dit van mij verwacht werd.... Maar niet hierover wilde ik spreken. Vrouwen zijn overgevoelig, en mijn dochter, die altijd een groote bewondering voor Reindert had gekoesterd, kreeg door deze betreurenswaardige misstap een schok, waarvan zij nog steeds niet hersteld is. Het moet schaamte zijn, gewonde kuischheid, maar ook - hoe zal ik mij uitdrukken? - een gevoel van solidariteit met Reindert, dat haar heeft doen verklaren nooit te zullen trouwen. Reindert beweert hetzelfde, - hij heeft er reden toe, kan men zeggen.... Neen, ik ben niet gelukkig in mijn kinderen, in dit eene opzicht....’
‘Waarom vertelt u míj dit allemaal?’ vroeg ik, terwijl ik met een ruk overeindkwam. Nog weet ik niet wat mij zoo buitengewoon hinderde in zijn confidentie, - of het moest zijn, dat ik tegen beter weten in nog steeds gehoopt had in hem een medestander te zullen aantreffen, een voorspraak. Daarbij kwam dan nog de opgewekte toon, waarop hij gesproken had, zoo weinig passend bij de inhoud van zijn woorden, - een toon van zelfvoldaanheid, het behaaglijk keuvelen van iemand, die, schuchter van aard, zich van een moeilijke opdracht spelenderwijs heeft gekweten, en zichzelf nu met het welslagen gelukwenscht. Maar deze toon maakte mij dol van woede.
‘Nu,’ zei hij met een verlegen lachje, terwijl hij mijn voorbeeld volgde en tegenover mij staan bleef, zijn vingers woelend in zijn blond baardje, ‘het is altijd goed zooiets te weten. Ons theologische gesprek is er dit keer bij ingeschoten, Criellaert, maar kom terug, kom gerust terug....’
‘Mijn zuster Lysbet zei ook altijd, dat zij ongetrouwd zou blijven,’ beet ik hem toe, en liep naar de deur, ‘het lijkt mij volkomen nutteloos zooiets te weten, want ze weten zelf niets.’
Roerloos was hij blijven staan, uit het veld geslagen, gekwetst misschien: híj moest van Lysbets lot op de hoogte zijn. Het was het ploertigste wat ik had kunnen zeggen. Een afscheidsgroet mompelend, maakte ik dat ik wegkwam. Het was al donker buiten, en ik schopte naar een hond, die mij voor de voeten liep. Vervolgens stortte ik mij hals over kop in berekeningen hoe lang de Synode in Dordt nog werk zou hebben met het veroordeelen der Arminianen: het sein voor de groote hervatting der vervolgingen. Het was de eenige troost die ik tot mijn beschikking had. Want vervolgingen worden niet gestaakt, wanneer de vervolgde eenmaal terneerligt! De Arminianen zouden nog tien jaar moeten boeten voor de tien jaar dat zij zich hadden verzet. En in die tien jaar zou ook Deliana Valmaer aan de beurt komen; ik meende haar zwak hulpgeroep reeds op te vangen, boven het gerinkel van het glas en het kraken van opengebroken deuren uit.
|
|