| |
| |
| |
VI
De plechtigheid van de volgende ochtend, waarbij de Vroedschap van haar eed werd ontslagen, een nieuwe Vroedschap gevormd, en burgemeesters en schepenen gedeeltelijk vervangen, was voor mijn vader al evenzeer een ontgoocheling als de plechtigheid 's middags, toen de Prins de hoplieden en luitenants van de schutterij op het Stadhuis ontving. Er was niet de minste kans voor hem om in het geregelde ceremonieel binnen te dringen. Ter wille van het decorum ontving de Prins niet de partijmannen, die voor hem gestreden hadden, de predikanten en de ouderlingen, doch alleen zijn tegenstanders, en de corporaties die van tegenstanders eenigermate moesten worden gezuiverd. Leiden leek éen groote hofhouding, waar het veinzen niet van de lucht was. Ons baldadig optreden, en dat van enkele anderen de vorige avond, had nog een prinselijke proclamatie ten gevolge, alles verbiedend wat de Sleutelstad eraan zou kunnen herinneren, dat zij haar sleutels zoojuist aan nieuwe heeren had uitgeleverd. Voorzoover zij er niet te verstandig voor waren, konden de Arminianen zich veilig wanen. In werkelijkheid waren zij zoo veilig als vetgemeste hanen, die het slachtmes wacht.
Evenals bij Nieuwpoort was voor mijn vader de bom al weer verkeerd gebarsten. Jaren lang, zoo bleek nu, had hij geleefd van de verwachting zijn oude veldheer nog eens tegemoet te zullen treden: niet als gewezen kanonnier met een twijfelachtige staat van dienst, maar als een verknocht voorvechter der politiek, die meer had gedaan dan zijn plicht alleen. Soms heb ik gedacht, dat hijzelf de onmogelijkheid daarvan was begonnen in te zien op de dag, dat hij als artilleriemeester ontslagen werd, en dat dit de eigenlijke oorzaak was van zijn woede en prikkelbaarheid na het verblijf op 's Gravensteen. Ik herinner mij een tekst, in onze Bijbel door hem aangestreept: ‘Praal niet voor het aangezicht des Konings, en sta niet in de plaats der grooten; want het is beter, dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezicht eens Prinsen, dien uwe oogen gezien hebben,’ - men zou haast zeggen, dat hier een zekere zelfkennis uit sprak. Toch moet hij nog hoop hebben gekoesterd; zeer zeker moet hem zijn aanslag op David en Jonathan als een daad zijn voorgekomen, niet onwaardig om de Prins onder de aandacht te worden gebracht; en dus bleef de illusie wenken: een lange rij mannen in het zwart, gemonsterd door de veldheer, éen van hen naar voren geroepen, - een ferme handdruk, - en de kwinkslag: ‘Ik heb vernomen, Criellaert, dat u met kanonnen nog iets anders kunt
| |
| |
doen dan ze afschieten of ze in de lucht laten vliegen,’ - gevolgd door het bevrijdende gelach van alle aanwezigen, - een tweede handdruk, - en de Prins die verderschreed. Een tijdlang scheen hij de mannen der Hommiuspartij van kuiperijen te verdenken: zij hadden zich van hem, de eenvoudige timmerman, de Brabander uit Antwerpen, naar hartelust bediend voor hun politieke doeleinden; zoodra het erom ging de buit te verdeelen, kreeg hij de schop. Maar hij begreep zelf wel, dat dit geen hout sneed.
Nu er niets meer was om voor te vechten, nu de heeren zoo gracelijk van het kussen waren gebonsd en de berechting der Remonstranten aan de Nationale Synode moest worden overgelaten, die half November te Dordt bijeenkwam, nu trok hij zich meer en meer van alle openbare zaken terug, weigerde een herbenoeming tot artilleriemeester en hopman bij de schutterij, en sloot zich in zichzelf op, mokkend, en in kwellende onvrede met zijn herinneringen. Deze tobberigheid, vreemd aan zijn natuur, verontrustte zelfs mijn moeder, die altijd, alsof het vanzelf sprak, tegen zijn ontembare kracht had opgezien. Alles had hij verloren: zijn beroep, zijn kanon, zijn krijgsmanseer, zijn affuiten (tijdelijk), zijn dochter, zijn aanzien in de stad, naar hij meende, - nu restte hem alleen nog God. Maar aangezien uit dit alles zou kunnen blijken, dat God hem verdoemd had, bracht zijn geloof hem bitter weinig troost. Het was eenigszins onverwacht hem aansluiting bij mij te zien zoeken, want al stond ik hem nader dan de andere kinderen, vertrouwelijk waren wij nooit geweest, - voor het gemis aan vertrouwelijkheid had men zelfs geen beter bewijs kunnen uitdenken dan datgene wat ons het meest bond: mijn wraakbelofte, in die vorm van verzwegen geheimzinnigheid welke hij eraan gegeven had. Of was het alleen mijn belangstelling voor theologische twistpunten, wat hem in mij aantrok? Op de wandelingen, die hij dat najaar ondernam, alle singels rond, of nog liever naar buiten, naar het kasteel Endegeest, of naar Cronesteyn aan de Vliet, was het steeds die eene vraag, die al onze gesprekken beheerschte: was hij wel uitverkoren, en zoo ja, hoe kon men dit weten? Wat, indien hij zich een oordeel at, bij het eerstkomende Avondmaal? Wanneer ik hem naar onze dominee verwees, of zelfs naar de groote Festus Hommius, zijn politieke patroon, die weliswaar in Dordt bezig was de afgedwaalden het jak uit te vegen, maar die misschien toch wel een paar minuten overhad voor een twijfelmoedig geloofsgenoot, dan
lachte hij schamper, en zei, dat de dienaren des Woords op dergelijke vragen maar éen antwoord hadden, en dat was dat men niet vragen mocht. Een vraag was iets verstandelijks; men moest werken, bidden, zich
| |
| |
kastijden, - handelen; maar hoe kon men met lust handelen, zoolang die eene vraag niet beantwoord was, en hoe kon men de vraag stellen zonder zijn verstand te gebruiken? Dan hield ik hem voor, dat twijfel aan de uitverkorenheid juist het voorrecht was der geloofshelden en rechtvaardigen: krachtens hun nimmer rustend geweten zagen zij de zonde scherper dan anderen; maar dat bewees, dat zij méer waren dan die anderen, die, rekkelijk of lichtzinnig, maar als God in Frankrijk leefden. Hoe meer twijfel, hoe meer hoop. Maar deze redeneering bevredigde hem allerminst; want, zei hij, wie twijfelde had ook zijn gegronde redenen om dit te doen, en ik mocht dan gelijk hebben met mijn verdediging van de twijfel als blijk van uitverkorenheid, er was ook nog zooiets als het voorwerp zelf van de twijfel: de zonde, de zwakheid, de verdoemde menschelijke natuur. Niemand kon met zooveel recht aan zichzelf twijfelen als wie een moord had begaan; maar was daarom de moordenaar uitverkoren, in plaats van verdoemd? Maar u héeft geen moord begaan, betoogde ik dan, u bent geen erger zondaar dan de meesten; waarom dan te denken, dat uw twijfel op zondigheid duidt? Omdat God mij aan mijn lot overlaat, was het antwoord; en zoo konden wij weer van voren af aan beginnen, want dat God hem aan zijn lot overliet, - hem niet zegende in zijn leven, hem zijn dochter ontnam, de handdruk van Prins Maurits onthield, - zou men even goed met de beproevingen van Job kunnen vergelijken, die eigenlijk pas aan zijn uitverkorenheid was gaan twijfelen, toen hij zich tegenover praatzieke vrienden meende te moeten rechtvaardigen. Het boek Job speelde een groote rol in onze discussies.
Ook over zijn veldtochten sprak hij wel. Stilzwijgend was immers al zoo lang bepaald, dat ik zijn opvolger zou zijn op het slagveld. Hij vertrouwde mij geheimen toe, die de artilleristen zorgvuldig hoeden: de eigenschappen der kogelbaan bijvoorbeeld, die recht begint en recht eindigt, de boog eerst beschrijvend, wanneer de kogel ver genoeg van de aarde verwijderd is. En boven water vloog de kogel langzamer, door de weerstand der dampen; het was mogelijk, dat daarom de Spanjaarden de Geuzen nooit hadden kunnen klein krijgen, in de tijd dat de eersten nog beter bewapend waren dan de laatsten. Hij vertelde mij, dat Maurits, afgezien van Nieuwpoort, en in weerwil van de heerschende opinie, twee maal van zijn leven dicht bij een nederlaag was geweest, en beide malen door verraad, dat nu eenmaal in wiskundige berekeningen niet op te nemen was. Maar over de slag bij Turnhout lachte hij: dat was een rencontre van paardenvolk, een treffen van ongeregelde benden. Zonderlinge meeningen had hij ook over de laatste gebeurtenissen in Bohemen. Dat de op- | |
| |
stand tegen de Katholieke Ferdinand tot oorlog had geleid, kon hij niet anders dan toejuichen; en de overwinning van Pilsen, hier in de loop van December bekend geworden, was een mooi ding; maar waarom het commando, al was het maar van een legeronderdeel, opgedragen aan een avonturier als graaf Ernst van Mansfelt, die met Savooysch geld soldaten had geworven? Was de hertog van Savoye soms niet Katholiek, steunde hij de Protestantsche Unie niet enkel om met haar hulp keizer te kunnen worden? En Mansfelt zelf was Katholiek opgevoed, een renegaat dus; en een bastaard daarbij, berucht om zijn woeste uitspattingen. En dan was hij nog het dertiende kind! Zoo iemand kon geen goed strateeg zijn. Maurits verbood zijn soldaten het rooken; maar wat iemand als Mansfelt hun verbood dat zou men op zijn nagel kunnen schrijven. Inderdaad had Mansfelt zich in die tijd reeds naam gemaakt door zijn vergaande liberaliteit op het
stuk van plunderen; maar aangezien hij niet in ons land oorlog voerde, was er niemand die hem dit nahield. Aangaande de inmenging van Holland in deze Boheemsche troebelen was mijn vader echter merkwaardig lauw geworden. Het was algemeen bekend, dat de nieuwe regeering, hoezeer ook gezuiverd van Arminiaansche smetten, bij lange na niet zoo doortastend optrad als de vurigste volksmenners hadden aanbevolen; in groote trekken werd de oude koers weer gevolgd: afwachten, geen militaire inmenging, steunen met geld als het kon. Had een half jaar te voren deze zelfde politiek hem vuur en vlam doen spuwen, nu legde hij er zich bij neer, niet zoozeer omdat men zijn vrienden minder kwalijk kan nemen dan zijn vijanden, als wel uit een diep doorkankerende onverschilligheid. Zelfs de kans om als affuitmaker wederom zijn slag te kunnen slaan scheen hem niets meer te zeggen te hebben.
Een enkele maal doken de vuurschepen van Gianibelli in onze gesprekken op, en dan sloeg hij zich op de knie, met zijn linkerhand, en maakte het verhaal nog mooier dan het vroeger al was geweest. Men zou altijd aan rivieren moeten oorlog voeren, riep hij uit, om heele vloten van vuurschepen op de vijand af te kunnen sturen! Schieten, vechten, houwen, steken, het was allemaal niets: men moest het vúur in de hand zien te krijgen, ingewikkelde machines bouwen met mijlenlange lonten of betrouwbare uurwerken. Verder zweeg hij over het beleg van Antwerpen, evenals vroeger. Ook kwam ik niet te weten welke pogingen hij in het werk had gesteld om de Fransche kolonel op te sporen, die zijn verloofde had onteerd; soms betwijfelde ik zelfs, of die kolonel ooit had bestaan, of hij iets anders dan een verdichtsel was geweest van iemand die de Franschen om onnaspeurbare redenen haatte, en een kolonel te voorschijn had getooverd op een moment dat
| |
| |
hij zulk een figuur gebruiken kon. Misschien had dat meisje hem alleen maar verláten voor een Franschman, zooals het meisje van Jan Koerbagh de vaandrig had verkozen; op zooiets moest men als burger nu eenmaal verdacht zijn, met soldaten in de buurt. Daar ik hier enkel mijn levensgeschiedenis te boek stel, en geen tooneelmatige verrassingen nastreef, vermeld ik uitdrukkeiijk, dat dit punt nooit opgehelderd is. In mijn leven heeft de Fransche kolonel uitsluitend gefungeerd als eenigermate plomp voorwendsel tot het afleggen van een belofte.
Sinds kort waren de vuurschepen nog op een andere wijze met mijn bestaan vervlochten. In het begin van de zomer had ik mijn ingenieursdiploma verworven; en na lang delibereeren had mijn vader besloten mij bij de vuurwerkers in de leer te doen, van wie in Leiden een kleine afdeeling bestond. Mij als jong vestingbouwkundige naar het leger zenden was hem niet krijgshaftig genoeg als laatste stoot naar mijn bestemming; anderzijds zou het voor mijn moeder, die hem nog steeds aan zijn toezegging herinnerde en mij met zulke bedenkelijke blikken kon gadeslaan alsof zij mij opnieuw wilde doopen, al te krijgshaftig zijn geweest. Het liefst had hij mij als adelborst bij een Hollandsch vendel geplaatst; voor jongens van goeden huize met militair bloed was dit de aangewezen voet in de stijgbeugel, vooral nu de vooruitzichten voor Hollandsche officieren zoo sterk verbeterd waren. Vroeger werden de Hollanders verdrongen door de vreemdelingen, die de toch al schaarsche kapiteinsplaatsen bezetten; de laatste jaren had Maurits daar een eind aan gemaakt en, met een waarlijk nationaal leger voor oogen, dat de huurtroepen van lieverlede vervangen moest, een vaste promotieregeling getroffen, waarbij landslieden de voorkeur genoten. Toen mijn vader hierover met mij sprak, - dat was nog voor October, - meende ik op zijn gezicht de hoop te zien gloren, dat hij persoonlijk mijn voorspraak zou kunnen zijn bij de Prins; maar al spoedig was die hoop de bodem ingeslagen, en mijn moeder zorgde voor de rest. Als ik mij goed herinner, was ík het toen, die met de vuurwerkers op de proppen kwam, maar misschien ook alleen omdat mijn vader er al aan had gedacht. Als affuitmaker, en later als artilleriemeester, had hij in die kringen genoeg relaties aangeknoopt. Ongetwijfeld kwam ik een stap dichter bij het dooden van menschen. Toch zou mijn moeder moeten toegeven, dat de sprong van vestingbouwkundige naar petardier of mineur minder groot was dan van Latijnsch scholier naar
vestingbouwkundige, - voorzoover zij dan over deze dingen nadacht en haar instinctieve weerzin onder woorden had kunnen brengen. In mijn nieuwe betrekking zou ik tractement krijgen: ik werd niet moede haar dit voor te houden. Dat het
| |
| |
beroep niet zonder gevaar was, dat de groote Jan Bouvy zelfs wel als slachtoffer was gevallen van zijn eigen uitvindingen, verzwegen wij haar. Maar: wanneer ik omkom, kom ik om, zei ik met de Bijbel; en mijn vader vond, dat een dergelijke opleiding met de vuurdoop gelijkstond, en dat ik dan later mijn ondergoed niet behoefde te bevuilen, wanneer de kogels mij om de ooren floten. In elk geval zou ik drie jaar later, als het Bestand afgeloopen was, een deskundige zijn die er wezen mocht, een kenner van aarde en vuur, om wie de legers zouden vechten.
Nu, erg bloeddorstig ging het er niet toe, in het huisje waar de vuurwerkerij was ondergebracht. Het lag in een vrij armoedige achterstraat, dicht bij de plek waar dertien jaar later de nieuwe Haarlemmerpoort zou verrijzen, dus dicht bij de noord-oostelijke wallen, voorzoover die gereed waren. Schietproeven van eenige omvang werden er niet genomen; nimmer werden onze buren, arme weversgezinnen meerendeels, verontrust door ontploffingen, tenzij dan ver buiten de wallen meer naar het Noorden, in een weiland, dat aan de Mare grensde, en waar wij de koeien wel eens verschrikten, nooit met groote ladingen toch. Daar de kans op ontploffing van het aanwezige kruit nooit geheel uit te sluiten was, stond het huis afzonderlijk. Voorzoover ik dat kon nagaan, besteedde men zijn tijd in hoofdzaak aan het zoeken naar gunstige kruitmengsels voor petarden en mortieren; daarnaast werden ook wel lichtkogels vervaardigd volgens een recept van Bouvy, en handgranaten; voor het overige bleef het bij proefnemingen, en overpeinzingen; de eigenlijke aanmaak geschiedde in de frontiersteden, en in tijd van oorlog bij het leger zelf. De eerste dagen had ik het gevoel, dat er heelemaal niets gebeurde in dat stille, geheimzinnige huisje, waar een oude vrouw van de overkant ons eten bracht, zwijgend, en op de teenen weer vertrekkend. Met gerimpeld voorhoofd ronddrentelen, liefst op kousevoeten, of huispantoffels, - op verzoek van onze patroon, - in dikke folianten bladeren, vodjes papier bestudeeren, die eigenhandig door Jan Bouvy of een andere beroemdheid zouden zijn volgekrabbeld: het mocht nauwelijks arbeid heeten. Wie eens per dag een fleschje met Arabische gom aan de neus bracht, scheen al heel wat te hebben uitgericht. Er was een soort apotheek, waar kwik, sublimaat, kamfer, zwavel, arsenicum en andere stoffen werden bewaard; er was een kelder voor het buskruit; er was een stookhuis, met retorten en kolven en een koperen fornuisje; er was een kleine buskruitmolen, waar ik de eerste
weken gedurende éen uur per dag aan stond te draaien, en een trommel om de kruitkorrels te glanzen. Op de zolder lagen alle mogelijke vuurwapenen, gedeeltelijk verroest; voor kort had men nog
| |
| |
proeven genomen met het nieuwe snaphaanslot; maar dat was nu weer van de baan; men scheen eenigszins neer te zien op deze pogingen om grove kurassiers middelen aan de hand te doen elkaar bij de caracole het schootvrije harnas te doorboren.
Op sommige dagen kreeg men bezoek. Er klopte iemand drie maal op de deur; ik werd naar voren gestuurd en mocht een kleine, uitgemergelde grijsaard ontvangen, die geen woord zei, en zich uren lang met Petrus Cabbeljau, de meester van de vuurwerken, in diens kamer opsloot. Een ander maal was het iemand van de Leidsche academie, een lector in de scheikunde, die wij alles moesten laten zien, en die sneller en moeilijker Latijn sprak dan ik zonder woordenboek wel volgen kon. Ommantelde gestalten wierpen een blik door de lage ramen. Dan weer kwamen er sleden of wagens met kruit, of salpeter, of manden vol flesschen en ander glaswerk; men zou denken, dat het een groote bedrijvigheid was in dat straatje, en toch bleef het er doodstil, en scheen er niets te gebeuren. Ik wachtte op de knal, en de knal bleef uit. Petrus Cabbeljau gaf mij boeken te lezen, die ik ook thuis had kunnen lezen. Men sprak over dingen die ik niet begreep, en die het begrijpen niet waard schenen. Toch verveelde ik mij geen oogenblik, want ik besefte al spoedig, dat hier meer omging dan het oog wel waarnam. De geheimzinnigheid van de vuurwerkers was nu eenmaal spreekwoordelijk, en men had zich voor spionnen te hoeden. Niet alleen had ik bij mijn indiensttreding algeheele geheimhouding moeten beloven, ik vergeet ook nooit de woede van Petrus Cabbeljau, toen hij mij betrapte op het copieeren van een lijst met ingrediënten voor vergiftige kogels, die ik mee naar huis had willen nemen om te vergelijken met de gegevens in een oud Fransch boek. Had hij mij op het rooken van een pijp betrapt, zijn verontwaardiging had niet grooter kunnen zijn. Vakkundige bijzonderheden zou ik hier dan ook alleen durven verstrekken omtrent procédés, die duidelijk mislukten. Het is nog te kort geleden, en de vijand slaapt niet.
Petrus Cabbeljauw was groot en zwaar, en keek de wereld in uit blauwe, troebele oogen, die zich vaak sloten, en toch alles zagen. Ik geloof, dat hij vrij veel dronk, maar van rumoer hield hij niet, hij scheen van het vuurwerkershuis een tempel der stilte te willen maken. Onder een voorhoofd van meer dan majestueuze hoogte, door lange, grijze haren overgolfd, zat zijn gezicht slecht in elkaar, zonder dat men precies kon zeggen waar de fout school: het had op sommige plaatsen te veel karakter, en op andere plaatsen te weinig, zooals de kop van een stier, die op het punt staat een os te worden. Van goede familie, en met puike relaties in het leger, had hij het in zijn jongere jaren gebracht tot monster- | |
| |
commissaris, berucht om de lakschheid van zijn toezicht op fraudeerende hoplieden, die zich lieten betalen voor een compagnie anderhalf maal zoo sterk als zij in werkelijkheid was; men had hem met ontslag gedreigd, en hij was gaan studeeren en had een toevlucht gevonden bij de vuurwerkers, waar hij zich naam verwierf door zijn gedurfde combinaties van alles wat maar vlam vatte en lucht verplaatste. Hij kon uren lang voor een tafel staan, waarop een of ander mengsel borrelde, zijn geheele lichaamsgewicht op éen heup overbrengend, log en toch niet onsierlijk van stand; totdat hij zich met een trage zwaai omwendde om iets aan de vuurwerkers te vragen, die achter hem stonden of door het vertrek slopen. Er waren er vier: twee leerlingen, zooals ik, en twee ouderen, vaardige kerels deze laatsten, met geestdrift voor hun vak, maar weinig ontwikkeld.
De leerlingen waren belangwekkender. Daar was Jan Zadko, een Bohemer van geboorte, die gebroken Hollandsch sprak, - áls hij sprak, want tot zwijgzaamheid hoefde hij zich niet te dwingen, - een fijne, slanke jonkman met fluweelzwarte oogen, zeer voorkomend, uiterst handig, doch geneigd zijn tijd te verdoen - voorzoover dit mogelijk was in het vuurwerkershuis - met het lezen van alchimistische tractaten, die hij mij soms met een beleefde buiging toeschoof. Ik herinner mij er éen van, van de hand van een zekere Ewald von Hohelande, die, luidens de titel van zijn boek, bewijzen wilde, dat de alchimie een geschenk Gods was, en dus op waarheid berustte. Volgens Zadko was er geen sprake van, dat deze Ewald met het woord ‘alchimie’, en met zijn uiteenzettingen en formules, de kunst van het goudmaken bedoeld kon hebben; veeleer waren de metalen, waaruit het goud heette te ontstaan, kwikzilver, tin, lood, zilver, niets anders dan zinnebeeldige omschrijvingen van bepaalde vermogens van de ziel, die zich moesten zuiveren, of sublimeeren, tot het hoogere ‘goud’: tot volmaaktheid en heiligheid. Het was een vorm van mystiek, die zich in ongewone symbolen inkleedde, - een vorm van ketterij, kan men ook zeggen. Alchimistische proefnemingen derhalve hoefde men van hem niet te verwachten; indien men ten minste zekere manipulaties met de flesch kwik niet zoo noemen wilde, dat bij ons gebruikt werd om het kruit in petarden tot krachtiger ontploffing te brengen. Hij schudde de flesch, tot het kwik ijle sidderingen begon te vertoonen, en zette de flesch dan weer neer, zijn dunne lippen tot een zwaarmoedige glimlach plooiend. Wat hij daarmee voorhad weet ik niet, maar laten wij aannemen, dat het bewegingen van de ziel waren, die hij aldus meende te bespieden. Want kwikzilver is zwaar en onhandelbaar, en toch beweeglijk: het rolt overal heen waar men
| |
| |
het niet hebben wil, en verlokt met schitteringen die nergens op berusten; en zoo is het ook met de menschelijke ziel gesteld.
De ander was veel spraakzamer. Hij was een Duitscher, uit Donauwörth afkomstig, en nooit moe om de gruweldaden in het licht te stellen, waarmee nu al meer dan tien jaar lang de pogingen van de Beieren gepaard gingen om deze stad, die altijd goed Protestant was geweest, te bekeeren. Klein en rond, blond en ruig, vroolijk, en soms sentimenteel, zat hij voortdurend op sprong om het Papendom onder een vloed van uitgezochte verwenschingen te bedelven; Petrus Cabbeljau moest hem vaak met de vinger aan de mond tot stilte manen, al kon hij niet ontkennen, dat het een ding van jammer en ellende was sommige van zijn familieleden nog in een stad te weten, waar men met afgerichte honden naar de mis werd gejaagd, en waar het thuislaten van de rozenkrans iemand neus en ooren kon kosten. Wat mij opviel, tijdens deze korte gesprekken, was dat nimmer onze eigen godsdiensttwisten werden aangeroerd, Cabbeljau wilde er niet van hooren, en Heinrich Ramminger, en wellicht ook zijn Boheemsche vakgenoot, schenen twisten tusschen Protestanten onderling van alle belang ontbloot te achten, zoolang de groote strijd tegen het Katholicisme niet beslecht was. Wel had de eerste de gewoonte de tweede aan te stooten, zoodra de oorlog in Bohemen ter sprake kwam: dat beteekende dan, dat naar zijn gevoelen de Bohemers nog wel eens het lot van Donauwörth zouden moeten deelen, zoo zij niet beter van leer trokken en alles aan een desperado als Mansfelt overlieten. Hij was vroeger horlogemaker geweest, had overal rondgezworven, en repte soms van meisjes, op verschillende plaatsen van Europa met een gebroken hart achtergelaten.
Eens in de maand hield Petrus Cabbeljau een colloquium, zooals hij het noemde. Eerst liep hij dan het heele huis door, keek of er geen kruit of zwavelpoeder op de tafels lag, inspecteerde de schuur met granaten en andere projectielen, keek in de kelder of de buskruitvaatjes wel goed op hun zij lagen, opende een vaatje of twee, ten einde er zich van te vergewissen, dat het kruit niet aangekoekt was bij gebrek aan beweging, - eens in de vier weken moesten de vaatjes verrold worden: mijn taak, - nam de binnenplaats en het erf in oogenschouw, het voorhoofd fronsend, wanneer uit de naburige huizen gekrijsch van vrouwen of het piepen van een weefgetouw tot hem doordrong, keek naar de deuren, de sloten, de berookte zoldering, keek, geloof ik, zelfs of onze handen wel schoon waren en onze knevels vrij van broodkruimels, en zette zich dan behoedzaam in een groote armstoel, die kraakte onder de last, - wij om hem heen geschaard op lage krukjes. De eerste maal dacht ik, dat wij bijeengekomen waren
| |
| |
om nog iets beter het zwijgen te leeren dan wij gewoonlijk al deden. Hij sloot de oogen, vouwde de handen, en begon te bidden. De wangen rood en gezwollen, de mondhoeken omlaag, bad hij, minuten achtereen, in een volstrekte stilte, waarna hij de oogen weer opende en een diepe zucht slaakte. Buiten klonk geratel van een wagen: een nieuwe bezending bommen en granaten, lichtkogels en vuurpijlen, gedeeltelijk om door ons gevuld, gedeeltelijk om gekeurd te worden. Petrus Cabbeljau opende de oogen nog iets wijder, en fluisterde: ‘Wachten, Gerardus.’ Ik sloop naar beneden, en beduidde de voerman met teekens een half uur, één uur, twee uur te wachten. Toen ik terugkwam, was de meester al begonnen te spreken, scheef en hangerig op zijn stoel. Soms werden zijn woorden onderbroken door een hevig gerochel; dan spuwde hij, en zette zijn voet op het speeksel. Hoe rooder hij in zijn gezicht werd, des te minder scheen hij zich in te spannen: lui, onvoorbereid, ordeloos en naïef rolden zijn woorden ons tegemoet. Geraakte hij in vervoering, dan ontsnapte er alleen nog maar een kalmeerend geloei aan zijn dikke lippen. Waarover hij sprak? Hij sprak over de liefde tot de naaste, en hij sprak over het vuur. Allen, zooals wij daar bijeenzaten, waren wij kinderen van het vuur, en allen waren wij naasten en hadden elkander lief. Aan dit thema ontlokte hij de meest onthutsende variaties. Er kwamen oogenblikken, dat hij de spot met ons scheen te willen drijven: dan sperde hij zijn lodderoogen heel wijd open en keek in de lucht, of daar een oolijk duiveltje spartelde, dat de vuurwerkers was komen bezoeken, al of niet na drie maal kloppen op de deur. Brabbellatijn, waarmee hij zijn woorden doorspekte, kon erop wijzen, dat zijn betoogtrant een nabootsing was van een of andere academische sommiteit, bewonderd en benijd door Petrus Cabbeljau in zijn studiejaren. Het vuur en de liefde, - bij Aristoteles, hoe zal ik die bolderende wartaal weergeven?
Vuur was van oudsher het booze en verderfelijke element, vuur en zwavel hadden zondige steden doen vergaan, en in de poel des vuurs zuchtten de verdoemden. Maar ook was het vuur goddelijk: de bliksem die zuiverde, de gloeiende kool, waarmee de seraf Jesaja's mond beroerde, het handen warmend komfoor in de winter, en de eeuwige zon, wie zou de zon vergeten? Zoo jong en onervaren waren wij toch niet de zon te vergeten? Aan de mensch de keuze om zich tot het vernietigende of het verwarmende te bepalen; want de mensch was vrij, en zelfs vuurwerkers, moordenaars eigenlijk, die dertig gulden in de maand verdienden met het toebereiden van kwalijke mengsels, voor deze zilverlingen hun eigen goedheid des harten geweld aandoend, konden zich vol vertrouwen de goddelijke liefde tot richtsnoer kiezen. Alles hing af van de wil,
| |
| |
en het vernuft, en de genade. Vuur schroeide, vuur blakerde, Grieksch vuur verteerde, brandbommen vernielden, - maar geef mij, zoo riep hij plotseling met loeiende stemverheffing uit, de rechterarm met gebalde vuist ten hemel heffend, geef mij éen vuurwerker die deze schade doet verkeeren in haar tegendeel, en het vuur brandt niet meer, maar streelt, blakert niet meer, maar zuivert, verteert en vernietigt niet meer, maar brengt de pijnlooze en geruischlooze bedwelming, waarnaar het menschdom smacht, - de goedheid, - de liefde, - de leniging. En zou men ook zijn vijanden verdelgen met dit Nieuwe Vuur, dan zouden dezen nog stamelen: dank je, vuurwerker, ik dank je, ik ga liggen en sta niet meer op; je vuur was goed, edel, alvermogend....
Deze allerzonderlingste oratie, zeer blijkbaar geïnspireerd door het gebruik van geestrijke dranken, bleek de inleiding te zijn tot een gemeenschappelijke beraadslaging over geruischloos buskruit. Naar dit kruit werd in die jaren door menig vakman gezocht, veelal door de salpeter uit het mengsel weg te laten, of althans sterk te verminderen, - zonder eenige redelijke kans op welslagen naar mijn bescheiden meening, omdat de salpeter mét de knal ook de luchtverplaatsing bewerkstelligt; maar Cabbeljau leefde geheel in deze gedachte, en experimenteerde in een ijverige bui ook wel eens op onze binnenplaats, waar hij stinkende rookwolken deed opstijgen, die inderdaad niet knalden. Het buskruit en de stilte, die hij zoo minde: in zijn hoofd hadden deze onverzoenlijke antagonisten reeds lang hun hemelsche bruiloft gevierd. Maar hij wilde meer, hij wilde de stilte nog overtreffen: na het geruischlooze buskruit zou hij het pijnlooze buskruit uitvinden! Hierover liet hij zich nimmer uit; maar Heinrich Ramminger vertrouwde mij toe, dat dit de eigenlijke drijfveer was bij al zijn onderzoekingen; dat zijn geweten bij het vervaardigen van zooveel geduchte verdelgingsmiddelen nooit zweeg; en dat hij alleen daarom vuurwerker geworden was, omdat hij de dood door ontploffing als een genadegeschenk beschouwde vergeleken met het langzame verbloeden op het slagveld door musketschot of sabelhouw. Dat men door een kogel ook in het voorhoofd getroffen kon worden, en door een granaatscherf afgrijselijk verminkt, scheen Cabbeljau als tegenwerping niet steekhoudend te achten. Hoewel men twijfelen mag aan deze beweegreden om het vuurwerkersberoep te kiezen, geloof ik dat hij oprecht was, en de goedhartigheid en menschenliefde zelve. Hij had een moeilijk huiselijk leven, zei Ramminger wel eens, zonder nader aan te geven waaruit deze moeilijkheden bestonden.
|
|