| |
| |
| |
V
Twee dagen later stonden wij alweer bij het Stadhuis, dit maal om toe te zien hoe de Breestraat vertimmerd werd, zooals wij het noemden. Als voor een beleg kreeg het Stadhuis zijn wallen! Meer nog dan de waardgelders, onder wier toezicht niet al te gewillige stadstimmerlieden de beide schuttingen optrokken, werkte deze dwaze afweermaatregel op de overprikkelde gemoederen, en ook ik voelde mij wederom partijganger, zoo goed als de beste. Het was het domste dat het Gerecht had kunnen verzinnen, - naar men zei, had Rombout Hogerbeets, de nieuwe pensionaris, de hand gehad in dit besluit. De twee schuttingen, met balken verstevigd, liepen van de Maarsmansteeg naar de Pieterskerkkoorsteeg, en van de Wolsteeg naar de overzijde, zoodat het Stadhuis nog maar te bereiken was door het poortje van de Pensmarkt, of door gebruik van de klinketten, in de schuttingen uitgespaard, en krachtig bewaakt door waardgelders, van wie men nu letterlijk zeggen kon, dat zij achter het klinket waren opgekweekt, daarmee in figuurlijke zin te kennen gevend, dat hun manieren een en ander te wenschen overlieten. Het was een armzalig schouwspel leden van de Vroedschap of een stadsbode over de half afgetimmerde staketsels te zien stappen, waarbij de laatste zijn bodestok gebruikte als steun. Zelfs de waardgelders lachten hierom; en vloekten dan weer op de timmerlieden, omdat die niet vlug genoeg zaagden en hamerden. Geen wonder, riepen wij hun dan toe, met Arminiaansch hout, met Arminiaansche knoesten erin, en spijkers zoo krom als de staart van Satan, en een zaag botter dan het verstand van die ons regeerden, hoe wilde men daar wallen mee bouwen?
De groote gebeurtenissen vielen buiten Leiden voor. Bijna iedere windstoot, die Vroedschap en Hommiuspartij tegen elkaar opjoeg, woei aan met een ruiter uit Den Haag of een schuitenvoerder uit Utrecht. Wij leefden van deze tijdingen als van brood, en de nieuwste libellen, waarin goddeloozen en scheurmakers gehekeld werden, rukten wij elkaar uit de hand. Meer dan de preeken onzer voorgangers vuurde ons de geringste uitlating aan, die van Maurits werd overgebracht: overtuigend bewijs, dat het godsdienstig geschil, in gehoorzalen verwekt en uitgedragen, een zuiver politieke kleur had aangenomen. Maurits immers hing graag aan de groote klok, dat hij niets van godgeleerdheid afwist; en niemand die er hem hard om viel. Iedere dag bracht spanning; en waren er geen berichten, dan waren er wel geruchten, en was er geen waarheid, dan verzonnen wij wel, dat Oldenbarneveldt zich voor de honderd- | |
| |
ste maal door de koning van Spanje had laten omkoopen, of dat dominee Utenbogaert uit Den Haag de kardinaalshoed toegezegd was, indien hij Holland voor de mispapen terugwon. Wij geloofden alles; en dan trokken wij er met steenen op uit om de Remonstrantsche conventikels te verstoren, die, en in het eerst nog openlijk genoeg, in voorname huizen gehouden werden, sinds de tegenstanders zich naar de Hooglandsche kerk hadden teruggetrokken en in de Pieterskerk, de academiekerk vanouds, nog maar door hoogleeraren werd voorgegaan, die elkaar op ontoelaatbare wijze spaarden in hun preeken.
De gebeurtenissen in de andere steden volgden wij met de aandacht van de kat voor de muis. Zoo'n spel wás het immers ook, sinds Maurits zich aan onze zijde had geschaard: in plaats van een strijd, met min of meer gelijke kansen, was het een rumoerig uitstellen van een overwinning geworden. Sint Nicolaas vierden wij met Delft, waar geplunderd en gevochten was, een winderige Decemberdag met sneeuwjacht vierden wij met Amsterdam, het bolwerk der Contraremonstranten, Nieuwejaar vierden wij met Oudewater. Daar hadden op Oudejaarsavond gewapende Calvinisten de kerk bezet; twee dagen later joegen zij zelfs de magistraat in de goot van het stadhuis. Geen wonder, dat op dit bericht onze schuttingen een aanval hadden te doorstaan, afgeslagen door dronken of niet geheel ontnuchterde waardgelders, die over de gladde keien sulden; 's anderen daags gevolgd door een sneeuwbalgevecht in groote stijl. Hierbij werd ook weer geschoten, op bevel van Dammes van der Codde, wiens pluimhoed door een sneeuwbal was getroffen, - geschoten uit echte musketten dit keer, door mijn vader onder protest van de zolder van het Stadhuis gehaald. Vorken waren niet te vinden geweest, zoodat men de loopen op het hek moest leggen; door de natte sneeuw was het tweede salvo al mislukt. Bij die gelegenheid was gebleken, dat niet meer dan zeven waardgelders in totaal met dit schiettuig konden omgaan; en al spoedig werd bekend, dat ons een derde vendel waardgelders te wachten stond, dat een week later ook arriveerde. Voor de helft bestond het uit musketiers, en het zachte geratel van de kruitkokertjes aan de bandelieren werd van nu af aan een vertrouwd geluid in de straten, waar de nieuwelingen trotsch rondkuierden, de fourchette als wandelstok gebruikend.
In deze zelfde maand woei de wind plotseling uit het Oosten, bijna uit Duitschland. Met geweld had Maurits de wet verzet in Nijmegen. Wij juichten, nog steeds bleek, naast God, de Prins met ons te zijn. Wij namen al niet meer de moeite ruiten in te gooien of de nieuwe waardgelders te treiteren; en dagen lang disputeerden wij enkel nog maar onder elkaar over de straffen,
| |
| |
die onze tegenstanders te wachten stonden: onthoofden, ophangen, of de hand af. Jan Koerbagh, die hoe langer hoe bloeddorstiger werd, was voor radbraken; en om onze voorstellingen daaromtrent wat op te frisschen maakten wij een wandeling naar het Galgeveld buiten de Morschpoort, waar de laatste gehangenen in de ijskoude wind bengelden. Op het rad bevond zich een bijna kaalgevreten geraamte, minder recht van lijf en leden dan de skeletten, die in het Theatrum Anatomicum, in de kerk van het Begijnhof, vertoond werden. Jan Koerbagh speculeerde over het lot hunner zielen, en over dat der Arminianen, dat erger en heeter zou zijn. Zijn rond, bol gezicht vertrok van inspanning bij het uitdenken van al verfijnder martelingen; hij zei, dat de schelmen nog eens hun ‘dies natalis’ zouden vervloeken. (Daar zijn moeder kamers aan studenten verhuurde, sprak men bij hem thuis een mondje Latijn; hij gebruikte Latijnsche uitdrukkingen alsof het vanzelf sprak, zonder eenige ophef.) Wanneer wij met zijn tweeën in de hel kwamen, betoogde hij, dan kregen we het toch altijd nog beter dan de Barneveldisten en de Papen, want wij waren enkel door de erfzonde besmet, en die anderen loochenden God nog daarbij. Ik had lust hem te zeggen, dat dit loochenen toch weer niets anders was dan een uitvloeisel van de erfzonde in hun bijzonder geval, en dat God waarschijnlijk niet dubbel zou straffen, ook al had hij geen medelijden met hen, waar inderdaad weinig kans op was; maar daar ik ons standpunt niet wilde verzwakken, hield ik mijn mond. Dergelijke gedachten drongen zich vaker aan mij op in die tijd. Dat de Arminianen zich vergisten, stond vast. Als aanhanger van de predestinatieleer zou men echter moeten inzien, dat zij niet anders kónden dan zich vergissen, net als koppige ezels, die door de menschen om hun koppigheid geslagen worden, maar die door God al voldoende gestraft zijn met hun ingeschapen ezelachtigheid. Ver om ons heen strekten de witte
velden zich uit. De kraaien zweefden boven het Galgeveld, en in de trekvaart lagen schuiten vastgevroren. Het was een koud landschap om naar te kijken, voor wie over de hel nadacht. Jan Koerbagh's groote ooren, die ver van zijn hoofd afstonden, waren paars; maar zijn wollen muts wilde hij er niet overheen trekken, omdat dat een Geus niet paste.
Een week na het monsteren van het derde vendel waardgelders besloot het Gerecht de zes schuttersvendels opnieuw de eed van trouw af te nemen. Aan het dubbelzinnige spel, door de schutters gespeeld, het lijntrekken en het lijdelijk verzet en het verzuimen van de poortwacht, kwam nu een eind, in zoover zij kleur zouden moeten bekennen en de eed, zoo zij die zwoeren, zeker een half jaar lang gestand zouden moeten doen. Lang werd er op
| |
| |
de krijgsraadkamer van de Doelen gedelibereerd; sommigen voelden voor weigeren; anderen spraken van een schijneed, en betoogden, dat men een eed aan godloochenaars afgelegd niet verplicht was te houden, waarop iemand riep, dat dit vervloekte Jezuietische slimmigheden waren, te min voor Leidsche schutters; derden, onder wie mijn vader, stelden voor de eed enkel te hernieuwen, indien de kerkelijke zaken erbuiten werden gehouden. Toen de deken van de schutterij, burgemeester Deyman, een kijkje kwam nemen, strafte men hem met een ijzig stilzwijgen; maar besloten was er toen nog niets. Ten slotte weigerden er zeshonderd, de helft ongeveer; zij werden op staande voet ontslagen, moesten boete betalen, en in hun plaats werden nieuwe schutters aangesteld, onder wie zelfs Roomschen. Die men voor de belhamels hield ontnam men het poorterrecht. Huis aan huis gingen de ontslagen schutters nu rond om geld op te halen, en er werd, in deze koude wintermaand, veel minder aan de armen gegeven, ter wille van de nieuwe troetelkinderen. Het geld zou besteed worden voor het proces, dat men bij de Hooge Raad aanhangig wilde maken; maar daar schijnt nooit iets van gekomen te zijn. De stadsregeering had nu een min of meer loyale schutterij, naast de voor hun loyaliteit betaalde waardgelders; daar stond echter tegenover, dat het aantal invloedrijke ontevredenen met zeshonderd toegenomen was.
Mijn vader, die natuurlijk de eed had geweigerd, bleef niettemin artilleriemeester, en wel om de volgende reden. Op het Stadhuis, waar hij overal toegang had, was hij voor onze partij niet alleen een bruikbare voorpost, die maatregelen zou kunnen verzachten of in stilte tegenwerken, maar ook een dwarskijker, aan wie men des te meer behoefte had, nu de hoplieden van de schutterij, vervangen door strooplikkers, ons niet meer konden berichten hoe het bij de heeren toeging. De tweede artilleriemeester, een oud man, nog levend in het tijdvak van Alva, toen men met steenen kogels schoot, kwam daarvoor niet in aanmerking. Op een geheime vergadering, door de tegenwoordigheid van dominee Hommius opgeluisterd, werd besloten, dat hij een krijgslist te baat zou nemen. Hij zou weliswaar zijn ontslag vragen als schutter, maar het bij de heeren doen voorkomen alsof dit een daad was van solidariteit met de anderen, geen uiting noodzakelijkerwijs van zijn politieke gezindheid. Als artilleriemeester zou men van hem afzonderlijk de eed wel niet vergen. Dit kwam ook uit; de heeren waren zelf al geschrokken van hun maatregel, en dachten er niet aan om iemand, met wie zij behoorlijk konden samenwerken, het vuur na aan de schenen te leggen. Het is opmerkelijk, dat zij zooveel vrijheid konden laten aan een overtuigd aanhanger van de Prins als mijn vader was; maar misschien is dit te verklaren door de
| |
| |
algemeen menschelijke neiging om een tegenstander, zoo beheerscht en gesloten als hij, zoo dicht mogelijk bij zich te weten en niet uit zijn oogen te laten gaan.
Een enkele maal liet hij wel eens iets los over zijn wedervaren op het Stadhuis. Zijn taak om de heeren te bestudeeren, eenvoudig genoeg, zoo men ooren en oogen opzette, kon soms verzwaard worden doordat de humor van hun positie de plechtstatige ernst dreigde te verijdelen, die voor hem natuurlijk een eerste vereischte was. Het was een grap in de comedie, zei hij; men kon werkelijk meenen, dat de heeren dwaze rollen vervulden, als tooneelspelers, die als zoodanig te herkennen waren aan de angst, dat zij ieder oogenblik uit hun rol konden vallen. Als ongedurig gevogelte onder de blik van de valk renden zij heen en weer tusschen Leiden en Den Haag om de laatste instructies te vernemen, de veeren opgezet, het kopje slim en beweeglijk, steeds verontrust, dat de roofvogel toestooten zou. Hun eenige heul was Oldenbarneveldt, maar rondom Oldenbarneveldt brokkelde alles af: steden gingen om, edelen werden ontrouw, Maurits had weer eens met zijn rapier op tafel geslagen, - en steeds weerkaatste zulk een tegenslag zich in de gelaatstrekken der heeren, wanneer zij uit Den Haag terugkwamen. En dan hoorde mijn vader van de boden en de klerken hoe gejaagd zij waren, en van welk een zotte heldhaftigheid soms opeens, met wijn en toespraken en handdrukken de aanstaande overwinning vierend op een man, een veldheer, die Spanje bijna op de knieën gedwongen had. Bij tijden verried hun opgeblazenheid zich in het houden van joviale praatjes met ondergeschikten; men werd daar op het in zijn twee schuttingen bevestigde Stadhuis op de schouder geklopt alsof het niets was, zei mijn vader; men kreeg te hooren over innerlijke verdeeldheid die niet mocht bestaan, over verdraagzaamheid als beste politiek, over de staat die de kerk manieren moest leeren, en over oude, onaantastbare rechten en vrijheid van geweten. Zij praatten te veel, deze heeren. En zij dachten zulke goede rekenaars te zijn. Zij hadden uitgerekend, dat het heele land sterker was dan Holland, waarbij zij vergaten,
dat Maurits sterker was dan het heele land. Daarbij was het een onbeschaamdheid deze rekensom uit te kraaien in een stad als Leiden, met zijn overwegend Calvinistische bevolking. Het moet mijn vader eenige inspanning hebben gekost hun dit niet onder het oog te brengen, wanneer zij hem op de gang van het Stadhuis aanspraken of op de burgemeesterskamer ontboden tot het overleggen van bescheiden het arsenaal op zolder betreffend, met zijn twee ouderwetsche drieponders in de trant van falconetten, die naar de namen David en Jonathan luisterden, het kruit en de kogels, en de andere
| |
| |
wapens, waarvan er nog uit de tijd van het ontzet dateerden. En mijn vader luisterde, en zweeg, en stak zijn drievingerige hand in zijn wambuis, en boog met neergeslagen oogen, en maakte de heeren bang en schichtig en overvloeiend van hartelijkheid. Een glas wijn mee te drinken sloeg hij steeds af. Sinds de derde October dronk hij trouwens in het geheel niet meer.
Een half jaar lang werd hij in staat gesteld tot het vervullen van deze diplomatieke opdracht, waarvoor men ook minder fraaie namen had kunnen bedenken. Toen werd het kleur bekennen ook voor hem. Het was een zoele voorjaarsdag, toen de Contraremonstrantsche voormannen op het Stadhuis werden ontboden om zich te verantwoorden wegens het dragen van wapenen. Er waren veel ontschutterden onder hen, die hun degens en hellebaarden nooit hadden ingeleverd; de meesten weigerden te komen; enkelen gingen, uit brutaliteit. Een timmerman, Claes van Banchem, had zijn degen meegebracht, om de heeren over het scherp te laten oordeelen. Hij sloeg een hooge toon aan, op de stoep; burgemeester van Thorenvliet, die hem gebood te zwijgen, werd prompt overschreeuwd door de wachtende menigte aan weerskanten achter de schuttingen. Toen hij naar 's Gravensteen moest worden overgebracht, waren de waardgelders niet toereikend tot het banen van een doortocht; men trok dus langs de Pensmarkt, waar men even later door het grauw werd ingehaald. De achtergeblevenen braken nu door de vrijwel onbewaakte klinketten, en kregen twee burgemeesters te spreken, die een half uur later bevel gaven Van Banchem weer vrij te laten. Stoep en pers waren in handen van de oproerkraaiers, en tusschen de schuttingen waren al jongens bezig de straat op te breken, toen een gedeelte van de waardgelders terugkeerde, versterkt door de nieuwe wacht. Dammes van der Codde, die zich met drank moed had ingegoten, gelastte de menigte het afgezette stuk Breestraat te ontruimen; de burgers, die uit het Stadhuis kwamen toeloopen, bemoeiden er zich mee; en het einde was een salvo, gevolgd door een steekpartij, waarbij menige gewonde viel. Al die tijd zat mijn vader op de zolder, als een grimmige waakhond, vastbesloten geen korrel kruit en geen oude haakbus af te staan, zulks in overeenstemming met de door de Hommiuspartij uitgevaardigde bevelen.
Toen de Breestraat weer schoon was, op het bloed en de gevallen hoeden na, vergaderde het Gerecht en trof alle domme maatregelen, die van hen te verwachten waren. Claes van Banchem, die men vrijgelaten had, werd voor niet minder dan twintig jaar verbannen, waarbij men blijkbaar van de veronderstelling uitging, dat over twintig jaar nog Arminianen op het kussen zouden zitten. Voorts sprak men zich uit voor een betere bescher- | |
| |
ming van de schuttingen. Men sprak er zich voor uit, maar een beslissing te nemen waagde men zelfs nu nog niet; en het advies van de machtige beschermers in Den Haag was noodig voordat men er, twee weken later, toe overging de schuttingen tot iets volstrekt onneembaars te maken. De zwakke klinketten werden door zware eikenhouten deuren vervangen, en op de balken, die de bovenrand van de schutting vormden, scherpe houten pinnen met ijzerbeslag aangebracht, ter bemoeilijking van het overklimmen. Vlak achter de schuttingen kwamen Spaansche ruiters te staan. Vervolgens riepen de burgemeesters mijn vader bij zich en gelastten hem de beide kanonnen David en Jonathan van de zolder te halen; het was slechts ter afschrikking bedoeld, verzekerden zij, er zou niet mee worden geschoten, tenzij met proppen. Mijn vader vroeg, of zij dit met een eed wilden bevestigen, af te leggen in tegenwoordigheid van twee door hem aan te wijzen getuigen. De maatregel leek hem onoordeelkundig, voegde hij eraan toe; het had geen zin de menschen onnoodig te tergen; en waren zij eenmaal getergd, dan richtten drieponders tóch niets uit. Op geprikkelde toon werd hem voorgehouden, dat het woord van een burgemeester voldoende was, waarop mijn vader op het lot van Claes van Banchem wees, die eerst vrijgelaten was en later toch verbannen. Honigzoet bracht burgemeester Van Thorenvliet hem onder het oog, dat hiermee niet eens een toezegging was geschonden, laat staan een eed. Hierop viel niets te zeggen; dat mijn vader inderdaad ook niets zei, en de heeren
alleen maar recht in de oogen keek, beurt om beurt, maakte zulk een indruk, dat men hem vier-en-twintig uur bedenktijd gaf. Een van hen vroeg nog wat men aan een artilleriemeester had, die hun bevelen in de wind sloeg, maar daar werd niet op ingegaan. Dit was 's middags om drie uur; ik hoorde ervan, toen ik, van mijn meetkundecollege komend, op de Papegracht een troep partijgenooten aantrof, die mijn vader zoojuist hadden gesproken en vol lof waren over zijn houding. Een uur later stonden deze zelfde lieden aan onze deur te tieren en te razen van ‘Sla dood de Barneveldist!’ Diederik stond hen te woord en kreeg te hooren, dat zijn vader een verrader was, een lafaard, een weerhaan en een Amalekiet. Hun woede was begrijpelijk genoeg, zij het ook niet voor Diederik. David en Jonathan waren reeds opgesteld in de Breestraat, de monden op de eikenhouten deuren gericht!
Ook dit was geen schending van belofte of eed. Toch was het niet te verwonderen, dat mijn vader zich bedrogen voelde. Hij begreep iets opvallends te moeten doen, ten einde de stad te overtuigen van zijn onveranderlijk goede gezindheid. Zonder met wie
| |
| |
ook ruggespraak te hebben gepleegd, begaf hij zich naar het Stadhuis, begeleid door Pieter van Asperen. Zij hadden een hamer bij zich, en een kistje met spijkers van verschillende grootte. Voor de schutting aan de kant van de Maarsmansteeg gekomen, waar nog aan de eikenhouten deur getimmerd werd, eischte mijn vader doorgang, als eerste artilleriemeester; de wachthebbende waardgeldersluitenant, die hem kende, liet hen beiden door. In de afgezette ruimte bevonden zich een paar luierende stadsboden en een troepje waardgelders, bezig te dobbelen. Voor de stoep stonden inderdaad de twee kanonnen, belachelijk klein en verroest. Zonder het Stadhuis met een blik te verwaardigen liep mijn vader op David af, zocht een spijker, die in het zundgat paste, en dreef die er met éen hamerslag tot de kop toe in. Toen hij zich naar Jonathan wilde begeven, werd er luid tegen een benedenraam van het Stadhuis getikt: een der klerken waarschuwde mijn vader, dat burgemeester Hogeveen in aantocht was. De beide boden op straat hadden werkeloos toegezien. Even later was hij door de waardgelders overmeesterd, waarschijnlijk op een wenk van de burgemeester, die overigens niet was buitengekomen. Jonathan ontliep het lot der vernageling, en mijn vader en Pieter werden naar de hoofdwacht gebracht, daarna, geboeid, naar 's Gravensteen.
Hier bleef hij drie dagen. Hoe hij vrijgekomen is, zonder andere straf dan een tamelijk hooge boete (die voor hem betaald werd) en zijn ontslag als artilleriemeester, heeft niemand ooit geweten; de meest tegenstrijdige meeningen waren hierover in omloop. Dat de Hommiuspartij, die hem als een harer helden vierde, met oproer gedreigd had, is als verklaring even aanvaardbaar als dat de heeren op het Stadhuis wel voelden hem niet loyaal te hebben behandeld. Het is niet onmogelijk, dat zij een zwak voor hem hadden; anderen weer beweerden, dat het vernagelen van David hun een welkom voorwendsel aan de hand deed om zich van David en Jonathan beide te ontdoen en hen te vervangen door twee kwart-kartouwen, gietijzeren twaalfponders, die een week later door acht paarden voor de eikenhouten deuren werden gesleept; daar deze te smal bleken, moesten zij worden opengebroken. Deze stukken, waarvoor geen voldoende bediening aanwezig was, had men uit de Amsterdamsche geschutgieterij laten komen; er was een exorbitant hooge prijs voor bedongen, in verband met de politieke kleurverschillen tusschen Amsterdam en Leiden. Zelf geloofde mijn vader, dat Maurits voor hem in de bres gesprongen was; maar, al had de Prins een goed geheugen voor namen, deze verklaring verdient niet meer dan een glimlach. Overigens was hij vrij behoorlijk behandeld, en slechts éenmaal verhoord, door schout Gael, die grapjes met hem had gemaakt
| |
| |
over de slechte toestand, waarin David en Jonathan altijd verkeerd hadden. Zoo op het oog had men het voorval kunnen afdoen als niet meer dan een nieuw bewijs voor de halfslachtigheid waarmee de strijd gevoerd werd: een timmerman, die met een rapier rondliep, werd voor twintig jaar verbannen, een timmerman, die een kanon onbruikbaar maakte, kreeg drie dagen hechtenis.
Maar toen mijn vader thuiskwam, zagen wij dadelijk, dat er meer aan hem veranderd was dan door drie dagen gevangeniskost kon worden verklaard. Hij was bleek, zijn handen beefden, en voor het eerst sinds jaren was hij zijn zwijgzaamheid kwijt, zijn prachtige zwijgzaamheid, die hem op het Stadhuis zoozeer te stade was gekomen. Bijna had het er de schijn van alsof alle woorden, gedurende dat half jaar opgestuwd, zich met geweld een uitweg moesten banen. Wellicht hinderde hem het verlies van zijn post, waarop hij altijd zoo fier was geweest; of de smaad van de gevangenschap, voor iemand die zoo gevoelig was geworden op het stuk van eer en goede naam, sinds hij zijn dochter had moeten uitbannen om die naam in eigen oogen ongerept te houden. Om het even, - hij leek een gebroken man, zooals hij van 's Gravensteen tot ons kwam; maar daar hij dadelijk begon te praten en te schelden, hielden zijn vrienden hem voor krachtiger en energieker dan ooit. Zijn machteloosheid moest overstemd worden door de daverende bazuinen van zijn toorn; het heele land moest schande spreken van zijn drie dagen vrijheidsberooving, - iemand die onder Maurits gevochten had, een artillerist! Die avond klom hij op de potbank, en donderde, omringd door bewonderaars, op de Baälsdienaars en de landverraders, de lauwen en de wankelmoedigen op de wallen van Sion. Zoojuist was de opstand in Praag bekend geworden, en men wist reeds te vertellen, dat Maurits de Bohemers wel wilde bijspringen, maar dat Oldenbarneveldt, berekenend als altijd, zich hiertegen had verklaard. Hier was nu een gelegenheid, riep mijn vader uit, om de Papisten in het hart van hun vesting aan te tasten nog voor het einde van het Bestand; en dat had nog een tweede voordeel, want trokken de kanonnen eenmaal over de grens, dan legden zij als vanzelf de speelgoedkanonnen voor stadhuizen het zwijgen op! Maar men wilde vrede bewaren, omdat dat de geldzak beter paste. Toen iemand zei, dat de Protestantsche Unie in Duitschland te
zwak was, en dat Engeland en Frankrijk zich gekant hadden tegen hulp in welke vorm ook, begon mijn vader op de Franschen te schelden.
Door niets werd ik de daarop volgende dagen zoozeer getroffen als door zijn gemis aan doorzicht en zelfbeheersching. Soms zat hij een uur lang te soezen, zijn hoofd op zijn rechterhand gesteund, waarvan de drie vingers zoo zonderling tegen zijn grijze baard af- | |
| |
staken, om dan plotseling op te springen en van leer te trekken, tegen mij, tegen Diederik, zelfs tegen mijn moeder. Zijn oude en nieuwe vijanden liet hij optreden op een veld van politieke onmogelijkheden. De Spanjaarden, de Franschen, de Arminianen, - en nu nog de Lutheranen, met name de koning van Saksen, die de Katholieke Ferdinand, de latere keizer en beul van Bohemen, scheen te willen steunen, - het waren evenveel belichamingen van zijn haat, in éen gelid gerangschikt, broederlijk konkelend, en met precies dezelfde nooit verjaarde schuld beladen, alsof niet Spanje onze vijand was sinds vijftig jaar, de Arminianen sinds tien hoogstens, en de Franschen in het geheel niet meer. Mocht men hem gelooven, dan kwamen al die partijen voortdurend te zamen, als op geheime congressen, waar Jezuïeten de toon aangaven. Zij waren zoo machtig en gevaarlijk, omdat zij allen hetzelfde wilden: ons verpletteren. Door mijn gesprekken met lectoren en studenten van een iets gecompliceerder politieke toedracht niet onkundig, kon ik het toch niet over mijn hart verkrijgen hem het ongerijmde van zijn zienswijze voor te houden; daarvoor had ik te veel medelijden met hem, daarvoor begreep ik ook te goed, dat hij alleen dáarom al deze belagers over éen kam schoor, omdat de belager, die hem het diepst in zijn ziel had getast, buiten zijn bereik was. Had ik hem Lysbets verleider kunnen uitleveren, zoo heb ik vaak gedacht, wellicht dat het spel der Europeesche machten zich van stonde af aan voor hem verhelderd had tot aannemelijker figuraties. Of was dit alles slechts een uitvloeisel van zijn onveranderlijke natuur? Zoo ja, dan trad hier een tegenstrijdigheid in mijn vaders karakter aan den
dag, die ik niet beter meen te kunnen toelichten dan met behulp van een vergelijking, ontleend aan het krijgsbedrijf. Hoe zijn subtiele list bij het aansporen tot wraak van Diederik en mij, hoe zijn schrander overleg, toen hij voorpost der Hommiuspartij was op het Stadhuis, te rijmen met dit onbekookte politieke drijven, waarvoor een schooljongen zich nog had moeten schamen? Hierdoor: dat hij een goed tacticus was, maar een slecht strateeg. Hij was, inderdaad, de man die als kanonnier heldhaftig onder de vijanden huishoudt, om even later onder het kanon te kruipen, dat hem verraden heeft, en de veldslag verder in de steek te laten....
Hij was een paar weken ziek, en moest bij herhaling adergelaten worden; daarna werd hij rustiger, en er viel die zomer binnenslands genoeg voor om hem weer op te monteren. De Julimaand gaf iets van een werkelijke strijd te zien; de tegenstander deed alsof hij nog steeds niet verslagen was, en roerde zich. Het uitdagende optreden van Oldenbarneveldt, die Utrecht als een kieken onder zijn vleugels nam, deed ons alleen maar denken aan de
| |
| |
schichtige ongedurigheid van ons eigen Leidsch pluimvee, waarvan trouwens twee hanen, of haanachtigen, de pensionaris Hogerbeets en burgemeester Van Thorenvliet, mee naar Utrecht vertrokken om de Arminianen moed in te spreken. Maar de valk was even vlug, en zes dagen later was daar de wet verzet, zonder bloedvergieten, en met waardgelders, die al niet prinsgezinder hadden kunnen zijn dan zij zich voordeden. Niets geleerd hebbende van Utrecht, bleef men bij ons nog kakelen en pikken en groene blaadjes opwerpen: de bruggen aan de poorten werden opgehaald, de binnenkomende schuiten doorzocht op wapens en pamfletten; en de heeren reden heen en weer tusschen Leiden en Den Haag alsof zij het onheil door razende snelheid nog zouden kunnen keeren. Toen zelfs de nieuwe schutters verklaard hadden niet tegen de Prins te willen vechten, legde men echter het hoofd in de schoot. De waardgelders werden zooals overal elders afgedankt, de kanonnen voor het Stadhuis verwijderd, en een week later verdwenen ook de schuttingen. Oldenbarneveldt waren de tanden uitgebroken, zei men, doelend op de houten pinnen. Het wachten was nu op de Prins om bij ons orde op de zaken te stellen, zooals hij het in alle Hollandsche steden bezig was te doen, te beginnen bij de kleine. De inhechtenisneming van Oldenbarneveldt en de zijnen maakte nauwelijks nog indruk op ons: het gevogelte zou geslacht worden, dat was nu eenmaal hun afwendbaar lot.
Over mijn vaders verwachtingen met betrekking tot de komst van de Prins zal ik zoo aanstonds meer verhalen. De geheele stad was hier trouwens van vervuld, tot de Arminiaansche voormannen toe, die op een genadig overwinnaar hoopten. Er heerschte in Leiden een loome en ietwat schuldbewuste feeststemming, alsof de stad een bruid was, in afwachting van de komst van haar krijgshaftige bruigom, die zij tot voor kort nog bedrogen had met een ander. Dit beteekende intusschen niet, dat mijn vrienden en ik stilzaten. Mijn woede om de behandeling, mijn vader aangedaan, was nog lang niet gekoeld; en er staan meer gebroken ruiten op mijn naam in die zomermaanden, toen Holland voor het ware geloof teruggewonnen werd, dan in al de jaren, die eraan vooraf waren gegaan. Van de ouderen - zelfs van ouderlingen - kregen wij op ons dringend verzoek lijsten van huizen, die voor beschadiging in aanmerking kwamen, en nu de waardgelders er niet meer waren, konden wij vrijwel straffeloos te werk gaan, in benden vereenigd, versterkt door theologische studenten, die de lakens probeerden uit te deelen, en allerlei gespuis, dat op plundering hoopte. Met stokken, steenen en lantarens gingen wij erop uit. Het was vrij opwindend. Vooral het gedrag der belegerden was altijd weer nieuw en verrassend, en geen huis leek op het andere, en
| |
| |
ieder venster en iedere steen had zijn eigen geluid. Wanneer de nachtwacht voorbij was, kweten wij ons van dit Gode welgevallig werk; toen de dagen begonnen te korten, eerder, en dan gingen wij na afloop naar het Stadhuis om de optrekkende nachtwacht te hoonen. De schutters waren immers, indien al geen vijanden, dan toch lauwen, die uitgespuwd zouden worden, of die reeds bezig waren zichzelf uit te spuwen, want de opkomst voor de wacht was in deze dagen even slecht als vóor de zuivering der schutterij; alleen waren het nu andere elementen die wegbleven: toen de Contraremonstranten, uit protest tegen de stadsregeering, nu de Arminianen, de Roomschen, de besluiteloozen, de halven, uit angst voor de naderende afrekening.
Van de door ons geramponneerde huizen herinner ik mij de grootste en de kleinste: de grootste, omdat alles er stil en donker bleef, van een onverstoorbare waardigheid, waarop geen gerinkel inbreuk maakte, de kleinste, omdat hier veelal alle bewoners naar buiten schoten, ons bezwerend hun glas te sparen, ons verzekerend bij alles wat hun heilig was, dat zij werkelijk altijd geloofd hadden, dat de kinderen verdoemd waren in de buik van de moeder; vrouwen klemden zich aan ons vast, die niets liever schenen te willen dan dit; het was een algemeene wedloop naar de grootst mogelijke en de langst mogelijke verdoemenis. Soms werd er tegenstand geboden, een enkele maal was er een begin van brand. Van Dammes van der Codde, die zich, karakterloos genoeg, weer bij de stoepjes had gemeld, werd op het Rapenburg de voorkamer leeggehaald en een vreugdevuur ontstoken van zijn meubels en kostbare kleeren. Dit was nog in Augustus, toen de door professor Willebrordus Snellius ontdekte komeet zichtbaar was, waargenomen op de sterrewacht van het academiegebouw met een door Maurits uitgeleende sextant. Niemand die deze veelzeggende staartster als een aankondiging van het Jongste Gericht beschouwde, zooals vroeger wel: het was maar al te duidelijk waarop het teeken alleen betrekking kon hebben, en de vuurkolom des nachts, waarvan in Exodus wordt verhaald, verschafte de tekst voor menige preek. Die avond was de komeet niet te zien, maar wij voelden zijn aanwezigheid, als hemelsche bezegeling van ons werk, en wij voelden de sextant van Maurits, en wij voelden Maurits zelf. De dansende gedaanten rondom het vuur weerkaatsten zich in het water van het Rapenburg.
Maar toen, in die voorlaatste Octoberweek, toen de soldaten uit Den Haag kwamen, een paar dagen later gevolgd door twee vendels van de prinselijke lijfgarde, toen werden wij heelemaal dol. De Prins, die de volgende dag met zijn gevolg verwacht werd, meenden wij niet beter te kunnen eeren dan geheel overnieuw te
| |
| |
beginnen. Er waren nog genoeg verdachte huizen met ruiten; er waren genoeg uitgestorven grachten, waar wij nooit eerder waren geweest met steenen in de hand. ‘De steenen spreken, nu de heeren zwijgen,’ was ons parool, en waarlijk, in Leiden werd gezwegen in die dagen, door een deel der bevolking. Door de soldaten, Franschen meerendeels, werden wij niet gehinderd, maar ook niet aangemoedigd; zij wisten reeds, dat de Prins geen uitspattingen dulden zou.
Met zestig wagens kwam Maurits uit Den Haag. De meesten liepen uit naar de Haagweg, maar ik had mij bij het Prinsenhof opgesteld, waar onze burgemeesters reeds klaar stonden om hem te verwelkomen, het hoofd gebogen, of schuw naar de rumoerige menigte glurend. Door de garde was het Rapenburg afgezet. Van waar ik stond kon ik, toen de rijtuigen voorreden, weinig anders onderscheiden dan buigende gedaanten in het zwart, tegenover kleurige gedaanten, die pal rechtop stonden, ook als de pluimhoeden afgenomen werden: een kleur van uniformen, zooals ik nooit eerder had aanschouwd, zelfs bij de pronkziekste jonge edelen en vorsten aan onze academie niet: scharlakenrood en goudgalon en veel verblindende kant, en zeer breed uitstaande kappen aan de geellederen laarzen. Er waren ganzenbuiken, zoo prachtig onbeschaamd lichamelijke moed en lichamelijk overwicht verzinnebeeldend, dat men de breede borst daarboven, de rimpelkraag, de snorbaarden, de haviksneuzen, de fonkelende oogen, haast als een teleurstelling ervoer, als iets dat niet meer noodig was geweest. Het late zonlicht blonk op edelsteenen en kostbare gevesten van rapieren. In mijn verrukking om dit militaire schouwspel had ik mij bijna de Prins laten ontgaan; maar op het moment, dat hij het volk toesprak, was hij ook voor mij zichtbaarder dan alle anderen: vrij klein, eenvoudig gekleed, en opvallend oud, hoewel niet gebogen. Het litteeken aan zijn mond, van het beleg van Steenwijk afkomstig, gaf iets zorglijks aan zijn gezicht; maar zijn oogen waren recht en kalm, zonder hartstocht, zonder onvrede, zelfs zonder overwonnen leed; hij was een gewone rechte man, die tot niets buitensporigs in staat was, en ook van anderen geen buitensporigheden verwachtte. Toen de burgemeesters hem omringden, ging er een hoonend gejoel op, overstemd door juichkreten en ‘Vivat Oranje’, terwijl er met oranje wimpels en doeken gezwaaid werd. Op het horen van het gejoel schoof hij burgemeester Deyman opzij en wendde zich met
opgeheven hand tot de dichtstbijstaanden, misschien tien passen van hem vandaan. Hij moet gezegd hebben: ‘Stilte, mannen, zoo is het genoeg.’ Volgens anderen sprak hij bitser, iets als: ‘Stilte, mannen, dit zijn geen manieren om mij welkom te heeten.’ Ook onder de heeren van
| |
| |
het gevolg waren er die bevelende gebaren maakten naar het volk. Het gelui van onze goede klok Salvator brak door een verschrikte stilte heen. Hij was al weg, omstuwd door bange burgemeesters, en wij hadden nog maar de uniformen om ons over te verbazen, en de koetsen en de paarden. Het was niet de grootheid van Maurits waarop ik had gehoopt; maar ik begreep, dat hij moeilijk met een ganzenbuik of een helm op had kunnen verschijnen; voor deze gelegenheid had hij in zijn uiterlijk niets anders kunnen leggen dan de eenvoud van een scherprechter. De volgende ochtend zou ik hem nog het Stadhuis zien binnengaan, strak naar de grond kijkend.
Er mocht niets omgeroepen zijn, niets bij plakkaat bekendgemaakt, die avond wist ieder, dat de Prins zeer expresselijk had aangedrongen op matiging tegenover de tegenstanders, zoolang hij in de stad vertoefde. Geruchten over scherpe instructies aan de soldaten deden de ronde, en toen mijn vader thuiskwam, die hem op het Noordeinde in zijn koets voorbij had zien rijden, verzuimde hij niet mij erop te wijzen, dat de bestraffing der Amalekieten beter eenige dagen kon worden opgeschort. Het vooruitzicht de volgende ochtend zijn afgod onder de oogen te zullen komen, maakte hem verdraagzaam, ja, vervulde hem wellicht met een geheime dankbaarheid, daar zonder de Arminianen deze toenadering immers nooit mogelijk was geweest. Hij zou Maurits zien, van zeer nabij, en hoogst waarschijnlijk door hem aangesproken worden. Hoe hij zich dit contact voorstelde, nu hij geen enkele functie meer vervulde, en hoogstens als ouderling rechten op openbaar optreden kon laten gelden, was mij een raadsel. Maar wellicht had hij alles reeds met de leiders der Hommiuspartij bedisseld.
Om half negen werd ik afgehaald door Jan Koerbagh en nog enkelen. Door de braafste voornemens bezield ging ik met hen mee. Maar al spoedig merkte ik, dat zij bijzondere plannen hadden, en ik was natuurlijk met een natte vinger te lijmen. Later heb ik begrepen, dat deze plannen, die niets minder beoogden dan het huis van dominee Valmarius voor de tweede maal te bestoken, van Jan Koerbagh waren uitgegaan. Jan Koerbagh was somber gestemd, omdat het meisje, met wie hij al een paar maanden verkeerde, hem versmaad had voor een vaandrig van een der Hollandsche vendels, een jonkman van goeden huize, die in het Schild van Frankrijk, een voornaam logement op het Noordeinde, zijn intrek had genomen; en des te somberder, omdat hij de inwilliging van zijn liefste wenschen niet bereikt had bij dat meisje en nu verdrongen werd door iemand die geen uren noodig zou hebben voor iets waar hij maanden over deed. Langzamer dan ik in die dingen, had hij gemeend, dat de tijd voor hem zou werken; en
| |
| |
misschien had de tijd dit ook wel gedaan, want wij kenden de schoone, en vonden Jan Koerbagh te goed zelfs voor een losse vrijage met haar. Dat hij als metselaarsleerling het moest afleggen tegen een vaandrig van de Prins, was begrijpelijk genoeg; de medeminnaar droeg hij dan ook geen kwaad hart toe; maar zijn wrok zocht een ander mikpunt, en daar hij, naast het meisje, toch ook een mannelijk individu noodig had om het te doen ontgelden, had hij uit de afgrond van het verleden de zoon van dominee Valmarius opgevischt, de Arminiaansche schoelje, die een meisje liet zitten en wiens vader dacht, dat alles goed te maken was met geld. Wij wisten niet beter of de jonge Reindert Valmaer onderging nog steeds zijn straf; wij hadden eigenlijk nooit meer van hem gehoord of over hem nagedacht. Toen Jan Koerbagh eenige tijd tegen de domineesfamilie uitgevaren had, kwam een ander met het voorstel om de ruiten van het huis op de Papegracht, hersteld na de aanval in Augustus, opnieuw te doen ‘spreken’, en als het kon wat meer dan de ruiten alleen. Men wist wel, dat de Prins deze dingen verboden had, maar de Prins, zoo betoogde men, kon onmogelijk vermoeden welk een weerzinwekkende schootverkrachter en Edomiet die jonge Valmaer wel was, en welk een huichelaar en Libertijnsche schelm zijn vader.
Aan de eerste spraakles aan de Valmaersche ruiten had ik geen deel genomen; maar terwijl wij de brug over de Steen Schure overstaken en in de richting van de Saaihal verderliepen, werden deze zoete herinneringen nog eens opgehaald en men vertelde mij hoe de ruiten bij die gelegenheid haast niet hadden willen breken, hoe men tot steeds zwaardere steenen zijn toevlucht had moeten nemen, en hoe de zwaarste bijna de dominee zelf getroffen had, toen hij op de stoep verscheen en met zijn voet de scherven van de bovenverdieping bij elkaar schoof, achter hem zijn huishoudster, die de armen in de lucht stak. Hij had het hoofd tegen de jongens geschud en was weer naar binnen gegaan. Het duidde niet op lafhartigheid, dit kalme optreden; maar toen ik hierop wees, legden rauwe stemmen mij het zwijgen op. Nooit is men onbarmhartiger voor een tegenstander dan wanneer er goeds over hem wordt bericht; en onpartijdigheid wordt te vaak uitgelegd als een bewijs van zwakheid. Ik had hun kunnen zeggen, dat ik, hoe onpartijdig ook in mijn oordeel, de eerste zou zijn om het bloed van deze dominee te drinken, en dat zijn bloed mij des te beter zou smaken naar gelang hij tijdens zijn leven getoond had een moedig man te zijn. Maar wij waren daar niet voor een dispuut bijeen.
Bij de Saaihal, waar overdag de lage sleden met manden vol wol het verkeer stremden en de van het lood voorziene kepers op stapels aan de kant lagen te wachten op vervoer naar de markt
| |
| |
op de Oosterlingplaats, troffen wij slechts een paar havelooze bedelaars aan, die aangelokt door onze lantarens op ons afkwamen, en, snel begrijpend wat wij voorhadden, ons schoorvoetend volgden. Met de bedelaars mee waren wij met ons zevenen. Zonder te spreken liepen wij de Papegracht op. Ook hier lag alles verlaten; flikkerend kaarslicht hier en daar was het eenige wat erop wees, dat de bewoners nog niet naar bed waren. Bij dominee Valmarius brandde dit licht beneden, vrij ver naar achteren, alsof daar iemand bij de haard zat, waarvan wij de vuurgloed rieden tegen de lichtgele, met rozetten beschilderde zoldering. Ook achter het zoldervenster vertoonde zich een gloor, daartusschen in was het donker. Zonder verder op de omgeving te letten of posten uit te zetten, openden wij de bekogeling, terwijl de bedelaars steenen voor ons loswoelden bij de boomen aan de waterkant. Twee huizen verder zong een meisjesstem een laag, slepend lied, begeleid door luittonen. Het hield niet eens op, toen onze eerste steen gerinkeld had en gesproken. Dit was op de bovenverdieping, want op de zolder kon een dienstbode zitten bij dat lichtje, en die daar beneden bij de kaarsen wilden wij nog gelegenheid geven zich te verwijderen.
Toen de bovenverdieping niets meer had om te spreken, werd de deur half geopend, en wij konden een smalle gedaante in hemd en broek onderscheiden; ver achter hem in de gang stond een lamp op de grond. Het was de man uit de voorkamer, begrepen wij; zijn wambuis had hij uitgetrokken voor de te felle haardgloed, op deze lauwe Octoberavond. Hij keek naar ons, en bewoog zich niet, zoodat wij besluiteloos bleven staan, ieder met een steen in de hand. Vaak heb ik erover gepeinsd wat iemand eigenlijk zeggen moet in dergelijke omstandigheden. Maurits - voor het ondenkbare geval dat zijn ramen tot spreken waren gebracht - had hetzelfde kunnen zeggen als waarmee hij die middag het gejoel had doen bedaren: ‘Stilte, zoo is het genoeg.’ Dit zou vrij onzinnig geklonken hebben, maar de tóon zou wonderen kunnen doen: een eenvoudig, norsch bevel, niet te weerstreven. Een grappenmaker zou de aanranders kunnen uitnoodigen binnen te komen en een glas te drinken; een tactiek, die hier eenigszins op leek, is later vaak genoeg toegepast door voorname Arminianen, en, zoolang plundering niet het oogmerk was, soms met succes. In zoo'n geval komt het er voornamelijk op aan de aanranders te toonen, dat men niet bang is, of hoogstens bang voor zijn ruiten en andere bezittingen, niet voor letsel of lichamelijke tuchtiging. Van een dominee evenwel, zelfs van een Remonstrantsche dominee, verwachtte men niet zoozeer blijken van moed als wel van vroomheid en godsvertrouwen en pastoraal overwicht. Een toespeling op Handelingen
| |
| |
6 : 7 zou niet kwaad klinken achter een ingegooid raam of op een stoep met glasscherven.
Dominee Valmarius scheen de voorkeur te geven aan subtieler vormen van verweer. Zijn zacht, doch duidelijk verstaanbaar ‘zoo, zoo’ had iets veraf hoonends, dat ons het bloed naar de wangen joeg; het werd onmiddellijk gevolgd door een half ironisch half klaaglijk ‘och, och’, dat een hooger medelijden scheen af te smeeken over zooveel verstoktheid. Wellicht zou er, op een weer iets andere toon, toch nog een Bijbeltekst gevolgd zijn, indien wij niet in een schor gekrijsch waren losgebarsten - ‘Stopt hem de mond, de valsche profeet!’ - en onder aanvoering van Jan Koerbagh de stoep hadden bestormd: een dreigend aanloopje, dat wel onvermijdelijk gevolgd moest worden door een haastig toeslaan van de deur. Maar Valmarius bleef ons aankijken. Boven een blond puntbaardje had hij kleine, volle, ronde lippen, heel preutsch en meisjesachtig; had ik toen al gelegenheid gehad beter op zijn oogen te letten, ik zou geweten hebben, dat deze mond een nieuwe, nu onopzettelijke uitdaging beteekende. Terwijl wij daar zoo stonden, klaar om tot ernstiger geweldpleging over te gaan, had ik het gevoel alsof er nog steeds gehold werd op de gracht. Ik keek om: het waren de bedelaars, die er vandoor gingen, springend van boom tot boom, achternagezeten door andere gedaanten. Ik wilde wegloopen, en zag mijn makkers al niet meer. Onze lantarens waren gedoofd; ik kreeg een slag met een stok of de schacht van een hellebaard op mijn schouder, tuimelde om, en moet met mijn achterhoofd op de stoeprand gevallen zijn, want hierna herinner ik mij niets meer.
Toen ik uit mijn bezwijming ontwaakte, lag ik nog tegen de stoep. Mijn hoofd draaide en mijn ooren suisden, ik had een hevige pijn in mijn schouder. De stem van de predikant, die ik vaag herkende, had een overredende klank, terwijl de andere aanwezigen tegenpruttelden, of onder elkaar spraken. Dominee Valmarius zei bijvoorbeeld: ‘Ik geef u mijn woord, messieurs, dat hij er niet bij was,’ - waarop een zware mannenstem gromde: ‘Veel te goed.... Mag Christelijk zijn....’ Toen de beteekenis van deze dialoog tot mij doordrong, opende ik voorzichtig de oogen, en zag in het schijnsel van lantarens een dikke officier over mij heengebogen, wiens woeste baard aan minstens twee onderkinnen ontsproot. Achter hem stonden soldaten. Zijn oogen traanden; hij keek mij niet onwelwillend aan, toen hij zei: ‘We zullen de sinjeur toch maar meenemen, dominee. Hoe is je naam?’
‘Criellaert,’ zei ik. Dadelijk viel dominee Valmarius in: ‘Juist, Criellaert, de naam was mij ontschoten, ik ken hem vrij goed. Hij is tot zooiets niet in staat, messieurs; bovendien heb ik duidelijk
| |
| |
verstaan, dat hij de onverlaten trachtte te bewegen hun vernielingswerk te staken.’
‘Is dat waar?’ vroeg de officier, mij met de voet aanstootend. Mijn oogen ontmoetten die van mijn redder: groote, ernstige oogen, die zich onmerkbaar versmalden, als om mij een teeken te geven. Ik knikte bevestigend. Valmarius vervolgde: ‘Ik dank u voor uw hulp, messieurs. Ik weet nu, dat Zijne Prinselijke Excellentie naarstig over deze stad waakt en dat wij rustig kunnen slapen. Maar staat u mij toe deze jonkman, die voor mij in de bres gesprongen is, mee naar binnen te nemen, waar hij zich herstellen kan van de gevolgen van zijn val. Ook u zou ik gaarne uitnoodigen, maar ik neem aan, dat uw plicht u elders roept.’
Hij sprak op een toon van gezag, en hoewel de officier allerminst overtuigd scheen, verzette hij zich niet, toen Valmarius mij op de been hielp. Er werd nog wat over en weer gepraat; de officier zei, dat iedereen in de stad Leiden, al was hij een Paap, een heiden of de groote Turk zelf, op de bescherming van Prins Maurits recht had; en dominee Valmarius bedankte hem nogmaals; en de soldaten lachten, toen de officier met veel joviale omhaal te kennen gaf, dat, Arminiaan of niet, glassplinters in iemands oogen mikken nog steeds niet tot de behoorlijke theologische argumenten gerekend kon worden; maar het einde was toch, dat ik de gang inwankelde, met mijn hoed scheef op, - bij wijze van afscheid had de officier mij de hoed vrij hardhandig op het hoofd gedrukt, - en ondersteund door de predikant. Hij opende een deur en schoof mij de voorkamer in, waar inderdaad een houtvuur brandde.
Het was een vroolijk vertrek. Zoldering en meubilair trokken met alle mogelijke glansen partij van een verlichting, die toch slechts uit het vuur en twee kaarsen bestond. Overal lagen boeken verspreid, tot op de grond toe, en er was veel glaswerk in kleine kastjes, roemers en fantastisch gevormde bekers, - rijkelijk veel voor een huis, dat twee maal in éen jaar met steenen was bewerkt. De schilderijen stelden vruchten en tinnen schotels voor, of een koperen vijzel: ook hier, in olieverf, glinsterde het. Op de tafel merkte ik een groote zilveren tabaksdoos op. Mijn gastheer bracht mij naar een stoel bij de haard, waarin hij had zittten lezen, trok zijn wambuis aan, stopte een pijp, en bood er mij een aan, hetgeen ik weigerde. Ik zat met mijn hoofd in mijn handen en trachtte te begrijpen wat er met mij gebeurde. Een luid geklingel vlak bij mijn oor deed mij opschrikken; toen herinnerde ik mij naast de tabaksdoos een tafelschel gezien te hebben. Zoo aanstonds zou dus iemand de kamer binnenkomen: de huishoudster, de zoon of de dochter. Of wellicht alle drie tegelijk; en eigenlijk
| |
| |
hadden zij dit al veel eerder moeten doen, met angstige vragen op de lippen. Het was allemaal erg onbegrijpelijk. Maar in de eerste plaats was het beschamend, voor mij, - zoo beschamend, dat ik het hoofd niet ophief, toen er op de deur geklopt werd. Waarschijnlijk was het de huishoudster, want Valmarius verzocht op vriendelijke toon om een flesch wijn, waarna hij schuin tegenover mij plaats nam en begon te rooken, zonder mij aan te zien, zoodat ik alle gelegenheid had om studie te maken van zijn gezicht. Vooral de regelmaat ervan viel mij op, een regelmaat in de lengte, niet in de breedte: daarvoor stonden de grijze oogen te ver vaneen, en waren de roode lippen te smal. Oogen en lippen te zamen drukten iets van een bezielde onverstoorbaarheid uit, een proevende rust, een berustend schouwen, niet zonder ironische afweer van wat die berusting zou kunnen aantasten. Op een vijand kon vooral de vrouwelijke en zoo weinig weerbare mond, waarin op zichzelf een zekere pruilende behaagzucht lag, bijzonder prikkelend werken: het was de mond van iemand, die het niet de moeite waard vindt zich te verdedigen, - vereenigd met de oogen van iemand, die zich niet verdedigen zal, omdat hij zijn tegenstander doorziet. Zijn voorhoofd was glad en hoog, zijn lichaamsbouw tenger.
Toen de wijn binnengebracht werd, draaide ik mij zonder nieuwsgierigheid om; op het gezicht van het jonge meisje evenwel, dat op de drempel was blijven staan, verhief ik mij half uit mijn stoel en stamelde een groet. Het moest de dochter zijn; de huishoudster was mij beschreven als een vrouw op leeftijd. Half omgedraaid in mijn stoel kon ik mijn blik niet van haar afhouden. Zij was blond als haar vader, had dezelfde oogen, alleen veel boller, en ook de uitdrukking van dat mooie gezicht was geheel anders: fier, uittartend, verbaasd, - of misschien wás zij niet eens mooi, misschien was haar gezicht even onregelmatig als het zijne regelmatig was, - en een niet te blanke huid, vol fijne sproeten, en een wat vooruitspringende kin, en alles wat men maar wil, - maar hier zag ik niets meer van. Ik leefde op uit mijn versuffing, en voelde mij zoo overmoedig als had ik de heele flesch wijn leeggedronken.
‘Hebben zij u verder met rust gelaten?’ vroeg zij, nadat zij de flesch op de tafel had gezet, waar Valmarius hem dadelijk ontkurkte, en twee glazen volschonk, die hij uit een kastje had gehaald. Hij knikte, en vertelde haar met een enkel woord van het ingrijpen der soldaten, hetgeen haar de opmerking ontlokte, dat deze redders in de nood er geen been in zouden zien haar en de haren van hun laatste vrijheden te berooven, zoo zij daartoe het bevel kregen.
| |
| |
‘Het is toch niet een van die.... die u wijn voorzet?’ hoorde ik haar fluisteren. Glimlachend schudde hij het hoofd, maar bleef haar nog even aankijken, als om haar duidelijk te maken, dat hij de waarheid eenigermate geweld aandeed. Voor zij de kamer uitging, zei zij nog:
‘Reindert vraagt of hij al beneden mag komen.’
‘Neen,’ zei dominee Valmarius streng. Ik begreep, dat zijn zoon nog steeds huis- of kamerarrest had, en dat híj het was geweest, wiens lichtschijnsel op de zolderverdieping wij hadden opgevangen. Zonder ook maar een blik in mijn richting te werpen, verliet zij het vertrek.
‘Drink eerst eens,’ zei mijn gastheer, en schoof het glas naar mij toe, ‘en dan graag, inter pocula, enkele ophelderingen, jonge vriend. Die ben je mij wel verschuldigd. Zonder mij zat je nu op de wacht, op water en brood.’
Ik dronk, en zette het glas naast mij neer op de grond, waarbij ik nogal wat wijn op de mat morste, en keek hem recht in de oogen. In zijn stem had eenige zelfingenomenheid geklonken, en dit hinderde mij, het meest misschien nog, omdat ik vond, dat het niet bij hem paste. Mijn overmoedige stemming ontlaadde zich in een uitval, die bitser klonk dan ik hem bedoeld had. - ‘U weet heel goed, dat ik morgenochtend weer vrijgelaten zou zijn.’ - Toen hij met oolijke bevreemdheid de wenkbrauwen optrok, lichtte ik hem moeizaam toe: ‘Daarmee wil ik zeggen, dat de schuld der dankbaarheid niet zoo groot kan zijn. U heeft het voor mij opgenomen, terwijl ik uw ruiten heb ingegooid, en dat is heel grootmoedig. Maar u bent in een positie, dat u weinig anders dan grootmoedig kunt zijn, dominee. Toch wil ik u wel zeggen, dat ik u óok voor grootmoedig houd buiten alles om, buiten de noodzaak om, waarin u.... U hebt het van nature; de grootmoedigheid is u....’
In mijn ooren klopte het bloed als met hamers. De meest ingewikkelde redeneeringen schoten mij door het brein; ik had de overtuiging op menige zaak een geheel nieuw licht te kunnen werpen. Het houtvuur vlamde op, zonk dieper ineen, met een zuchtend geluid. Ik dacht aan het meisje, dat twee huizen verder dat slepende lied had gezongen. Nog gonsde, zong, dreunde dit lied in mijn ooren. En ik dacht aan het andere meisje, het meisje, dat ik gezien had, en deze twee beelden versmolten met elkaar, alsof zíj het was die gezongen had, toen wij de ruiten met steenen hadden doen spreken.... Van ver kwam zijn rustige stem:
‘Je bent de zoon van de gewezen artilleriemeester, die dat eene kanon heeft vernageld. Dat was de aardigste episode in deze strijd. Je bent, als ik mij niet bedrieg, op de Latijnsche school geweest,
| |
| |
en een paar jaar student. Je moest toch beter weten, mijn jongen.’
Ik moest eenige tijd naar antwoord zoeken; toen schetste ik een breed betoogend gebaar: ‘U zult nog veel erger ondervinden, van menschen die tien jaar gestudeerd hebben, en dertig jaar lang in ambten zitten.’
‘Wat heb je dan tegen me?’
‘U gelooft niet in de dingen waarin men behoort te gelooven.’
‘Dacht je daar verandering in te brengen door mijn ruiten in te gooien?’
‘Menschen als u hooren niet in dit land. Wij zijn in oorlog, al is er een Bestand; wij strijden voor de eer van God; wij zijn allemaal soldaten, onder éen veldheer; het kan niet zoo zijn, dat de een gelooft wat de ander verwerpt; en omgekeerd....’
‘Waarom moet ik gelooven, dat de groote meerderheid der menschen verdoemd is? Help ik daarmee de oorlog winnen?’
‘Zoo zou een Katholiek ook kunnen spreken!’
‘De Katholieken staan achter Spanje, voor een gedeelte althans. Wij staan achter de Prins, zoo goed als jij of je vader. Dit is een land waar gewetensvrijheid heerscht, al bijna veertig jaar lang: zoo lang God het uitverkoren volk heeft onderhouden in de woestijn. Je zult mij toch duidelijk moeten maken waarom daar nu opeens een eind aan moet komen.’
‘Als u maar niet leert wat u denkt.’
Het ging zoo vlot als bij het overhooren van de catechismus. Het waren vragen en antwoorden, die ik droomen kon: daarvoor had ik te vaak naar disputeerende studenten geluisterd, op straat of in de herberg.
Hij boog het hoofd, zoodat zijn blonde, kalende kruin zichtbaar werd, trok eens aan zijn pijp, en volgde met peinzende blik de rookwolkjes, die naar het minderende haardvuur toegezogen werden. - ‘Je blijft er dus bij, dat je er goed aan gedaan hebt mijn ruiten in te gooien?’
‘Neen. Ik beschouw u als mijn tegenstander, maar ik zou u, van nu af aan, onschadelijk willen maken op een wijze die u en de uwen zooveel mogelijk spaart.’
‘Dan kunnen wij praten,’ zei hij met een innemend lachje.
‘Waarom bindt u niet in, dominee? Zoo moeilijk is het toch niet aan Gods strengheid en almacht te gelooven. En het leerstuk der predestinatie beteekent niets anders dan dat.’ - Eenige oogenblikken verbaasde ik mij erover zoo tot een predikant te durven en te kunnen spreken. Maar Valmarius was zóo geheel anders dan de dominees aan wie ik gewend was, en die mij ongetwijfeld met machtwoord en Bijbelcitaat ten scherpste op mijn plaats gezet zouden hebben, dat ik geen moeite had dit theologische gesprek te
| |
| |
blijven voeren alsof niet hij, doch ik de deskundige was. Nog nooit was ik zoo helder in mijn hoofd geweest als nu ik er pas op was gevallen. Ik dronk mijn glas leeg, en keek hem vol verwachting aan.
‘De predestinatie is een voorwendsel, Criellaert,’ zei hij eindelijk, ‘men had ook de zondigheid van het rooken als voorwendsel kunnen nemen, zoodra het erom ging de tegenstander van zondigheid te betichten.’
‘Gelooft u soms niet, dat de mensch zondig is?’
‘Laten wij niet afdwalen.’ - Vermanend stak hij zijn pijp omhoog. - ‘Toen Arminius en Gomarus disputeerden, was alles nog een aangelegenheid van theologen. Maar allengs zetten deze disputen kwaad bloed, want Arminius was opgewekt en iets te woordenrijk, en Gomarus leerstellig en prikkelbaar. Zoo breidde het conflict zich uit tot steeds breedere kringen; de Staten van Holland kwamen tegenover de rest van het land te staan, de regenten tegenover het volk; en de predestinatie hield men aan, omdat men een leuze noodig had. Het is het oude conflict tusschen rijk en arm, vrij en onvrij, opgeruimd en somber, beschaafd en onbeschaafd, - het conflict tusschen Jezus en de Schriftgeleerden, afgezien van de rijkdom, die in dit geval....’
‘Daar geloof ik allemaal niets van,’ zei ik.
‘Rijken en armen ontmoeten elkander, de Heere heeft ze allen gemaakt, staat in de Spreuken Salomo's. Waar wij voor vechten is in wezen niets anders dan verdraagzaamheid, en is dat niet hetzelfde als liefde? Ik zou kunnen probeeren in de predestinatie en zelfs in het supralapsarisme te gelooven, zoodra mijn tegenpartijders mij er niet meer toe dwingen wilden.’
‘Dat is goed voor vredestijd, dominee. Wij voeren een oorlog, wij kúnnen niet verdraagzaam zijn.’
‘Wij leven al negen jaar in betrekkelijke vrede. En aan de oorlog komt eens een eind, misschien eerder dan wij denken. Wanneer er nú geen menschen zijn om de verdraagzaamheid hoog te houden, dan begint op de dag van de vredesluiting eerst recht de inquisitie....’
‘Van het invoeren van de inquisitie betichten wij juist u en de uwen! U houdt de Synode tegen, u doet alles wat in uw vermogen is om een vrije beraadslaging tusschen de partijen te beletten....’
‘Zoo wordt het debat hopeloos, Criellaert,’ zei hij op vermoeide toon, ‘de Synode, die wij nu wel zeer binnenkort tegemoet mogen zien, is alleen maar een middel om ons te verpletteren. Van een vrije beraadslaging zal geen sprake zijn, en dat heeft men ook nooit gewild. Dat wij in de minderheid zijn, weet ik heel goed; dat waren de apostelen ook, toen zij het zaad van het geloof begonnen uit te strooien.... Maar kom nog eens terug. Ik moet nu
| |
| |
naar boven om het glas weg te ruimen. Je bent hier altijd welkom. En denk er eens over na, of wij er wel zoo verkeerd aan doen de ‘groote, machtige en vreeselijke God’ zoodanig te dienen, dat hij in de eerste plaats een ‘God van vergevingen genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van weldadigheid’ voor ons wordt.’
Ik stond op en reikte hem de hand. - ‘Ik zal terugkomen, dominee. En vergeeft u mij mijn vrijmoedigheid in het spreken. Ik ben geen theologant, al heb ik veel over deze dingen nagedacht....’
‘Bid God om verlichting,’ zei hij zacht, waarna hij mij naar de deur geleidde, met kleine, afgemeten passen. Na mij nog gevraagd te hebben of ik mij krachtig genoeg voelde om de wandeling naar huis te ondernemen, liet hij mij uit, en stond mij nog geruime tijd na te kijken. Ik keek niet om, maar ik voelde het. Aan mijn schoenzolen knarsten glassplinters, die er zich op het modderige straatgedeelte voor zijn huis aan gehaakt hadden, en toen ik naar een stoep liep om mijn schoenen af te vegen, schaamde ik mij weer. Maar even snel als in de kamer bij het haardvuur werd deze schaamte verjaagd door het beeld van het meisje dat op de drempel had gestaan, de flesch wijn in de hand.
|
|