| |
| |
| |
IV
De volgende ochtend vroeg bonsde Diederik op mijn deur, en riep mij toe dadelijk beneden te komen. Mijn moeder vond ik met behuilde oogen en een brief in de hand. Het ergste was gebeurd: Lysbet was er niet meer, 's morgens in de vroegte moest zij het huis uit zijn gegaan. Mijn ontgoocheling was niet minder groot dan mijn zelfverwijt geen betere maatregelen te hebben genomen, en ik wilde er alles op zetten haar te achterhalen; maar Diederik hield mij tegen, en zei, dat mijn vader er al op uit was en dat ieder spoor ontbrak. Van ons drieën was hij het kalmst, voornamelijk uit onbegrip: zijn rechtschapenheid stond hem niet toe zich in iets in te leven dat zoowel een moederhart als de niet van intriges afkeerige verbeelding van een jongere broer al tijden lang hadden zien aankomen, zij het ook niet in deze vorm. In de brief stond alleen, dat zij afscheid nam, onze vergiffenis inriep en naar het buitenland vertrok. Er was voor haar gezorgd, wij moesten nooit trachten haar verblijf op te sporen. Over de verleider geen woord, maar deze leemte kon ik nu aanvullen. Toen mijn moeder van de schilder hoorde, zonk zij in haar stoel, en ik vroeg mij af, of de macht van die satanische oogen, mij zoo onbegrijpelijk, zich soms ook tot háar uitstrekte. Ik geloof zelfs, dat ik een beetje tegen haar begon uit te varen, net zoolang totdat Diederik mij aanstootte en mij verwijtend aankeek van onder zijn dichte, bruine wenkbrauwen, die zijn gezicht zoo rustig en beheerscht, maar ook een beetje sloom maakten. Bij Lysbets verdwijnen scheen hij zich reeds te hebben neergelegd; hij dacht in hoofdzaak aan mijn moeder. Ik dacht eigenlijk alleen aan mijzelf, wanneer ik eerlijk wil zijn. Maar ik was dan ook veel meer ingewijde, ik had schuldgevoel te verwerken en vervloekte mijn onnoozelheid, dat ik in de belofte van iemand als Lysbet vertrouwen had kunnen stellen. Diederik kon aan anderen denken, omdat het hem in wezen niet aanging. Ik was blij, toen hij mij met mijn moeder
alleen liet en naar de werkplaats vertrok, waar hij, naar ik vermoed, geen spijker scheefgeslagen zal hebben. Niet lang daarna kwam mijn vader terug.
Hoe ellendig hij er ook uitzag, zijn bewegingen waren snel en energiek, als van iemand die weet, dat alleen handelen hem voor een instorting behoeden kan. Schijnbaar zonder ons op te merken liep hij naar het kabinet, waarvan hij een lade trachtte open te schuiven. Later bleek, dat hij naar papieren zocht, die op Lysbets geboorte of doop betrekking hadden: een belachelijke formaliteit, geëischt op het Stadhuis, waar hij vandaankwam. De la van het
| |
| |
kabinet haperde, zijn rechterhand, met de drie vingers, kreeg geen voldoende vat op de rand; hij trok uit alle macht, zoo woest, dat de globe begon te wankelen; ik schoot toe om de globe tegen te houden, en verbaasde mij over de behendigheid, waarmee hij, toen de la eindelijk losschoot, zich voor vallen wist te behoeden. In zijn verstard gezicht schoten de oogen vonken, en hij keek naar de globe, alsof die zijn persoonlijke vijand was. Ik weet nog goed, dat de Atlantische Oceaan en een stuk van Amerika naar voren waren gedraaid: wat een groote wereld voor Lysbet om te vluchten, dacht ik, wat een kleine kans om haar te vinden. Als een smeekelinge naderde mijn moeder, de handen gevouwen; zij wilde hem omhelzen, of toespreken, maar hij was haar al voor: ‘In mijn huis wordt niet meer over dit kind gesproken, Duifje. Ook als zij gevonden wordt, komt zij er niet meer in. Je kunt voor haar bidden, je moogt haar gedenken, je zult niet over haar spreken. Ook jij niet, Gerard. En zeg het ook aan Diederik.’ En hij begon in de la te rommelen, naar de papieren.
Hij wist toen nog niets over de schilder; hij wist niet eens met volstrekte zekerheid, dat zij met een minnaar gevlucht was. Op het Stadhuis evenwel had men van de aanvang af slechts met deze eene mogelijkheid rekening gehouden. Erger was, dat men het mijn vader danig had laten voelen, dat zijn dochter zoo onverhoeds het slechte pad was opgegaan. De oude schout, Loth Huyghenszoon Gael, een Libertijd met Arminiaansche sympathieën, een fijnzinnig en gematigd man, die zelfs geen gebruik maakte van zijn recht om als eenige onder de bewindslieden met een degen op straat te verschijnen, was niet aanwezig geweest; maar de onderschout en de twee schrijvers, waschechte Arminianen alle drie, hadden zich de kans niet laten ontgaan iemand zoo hoog in zijn wapen als mijn vader naar hartelust te vernederen; zij hadden hem laten wachten, ten slotte bemedelijd en hem op huichelachtige wijze moed ingesproken; zij hadden er zelfs een van de schepenen bij willen roepen om van het geval mee te genieten. Ik hoorde dit later van Jan Koerbagh, wiens vader aan de deur had staan luisteren en er schande van sprak. Dieper nog dan de slag zelf had deze boosaardige vreugde mijn vader geraakt: hij was woedend op Lysbet, omdat zij hem deze schande had aangedaan, midden in een politieke strijd, die hem kwetsbaar maakte; en hij wist, dat er nog meer zou volgen. Inderdaad was er de dagen daarop aan leedvermaak geen gebrek, en van de meest onverwachte zijde, van de meest verknochte geestverwanten, tot in de kerkeraad toe. Dat de familie van het door Lysbet beleedigde meisje ons met de vinger nawees, was niet meer dan begrijpelijk; wij namen hun dat niet eens kwalijk.
| |
| |
Overigens was het vooral mijn moeder, die hier de slagen opvangen moest: voor de dreigende houding van mijn vader had men nog wel eenig ontzag, en toen bekend werd, dat hij op een avond een Katholieke schietspoelmaker, die hem iets over hoererij had nageschreeuwd, eenige tanden uit de mond had geslagen, liet men ook mijn moeder met rust. Maar voor die tijd was Hester du Byn al bij haar geweest.
De vroedvrouw, een dikke schommel, goedaardig genoeg zoo op het oog, had in onze buurt langzamerhand zooveel Contraremonstrantsche kinderen ter wereld geholpen, en was zoo vaak bij de nooddoop naar haar overtuiging gevraagd, en door de dominees op de vingers getikt omdat zij de doop had gegeven, aldus de onwetenden in paperijen stijvend, en door de menschen weer uitgescholden, als zij niet doopen wilde, dat zij iedere gelegenheid om zich op andersdenkenden te wreken redelijkerwijs wel aangrijpen moest. Met veel onheilspellende strijkages kwam zij vertellen, dat Lysbet eenige dagen na het incident met de ongehuwde moeder bij haar gekomen was om een vruchtafdrijvende drank te vragen, die zij voor God en de overheid had meenen te moeten weigeren. Over de persoon van de verleider wist zij niets nieuws te vertellen; wel gaf zij als haar indruk te kennen, dat het meisje niet geheel zichzelf was en als onder vreemde dwang scheen te handelen, en zeker niet uit zichzelf bij haar gekomen zou zijn voor zulk een goddelooze zaak. Dit was misschien als pleister op de wonde bedoeld. Mijn moeder kon niet anders dan haar bedanken voor haar inlichtingen; zij kon zich niet verweren; Hester du Byn had haar immers alleen maar een waarheid gezegd, die zij weten moest. Maar de stekende blikken vol geheime voldoening, het meewarige gekir, het onbescheiden gevraag naar Lysbets verdere lotgevallen, dat was iets dat buiten die waarheid stond. Het bezorgde mijn moeder hoofdpijn en hartkloppingen, erger dan scheldwoorden zouden hebben gedaan. In minder dan twee weken werd zij even grijs als mijn vader al was.
Daar ik het hoofd koel hield en geen last had van gevoeligheden ten opzichte van het Stadhuis, was het niet meer dan natuurlijk, dat ik mij met de verdere nasporingen belastte. Mijn vader gaf stilzwijgend alles uit handen, vastbesloten Lysbets naam tegenover niemand meer uit te spreken. Maar aan alles was te merken hoezeer hij nog van haar vervuld was; toen hij op een ochtend het vijfde hoofdstuk van de Klaagliederen voorlas, weigerde zijn stem bij het elfde vers: ‘Zij hebben de vrouwen in Sion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda’; en mijn moeder vertelde mij hoeveel langer hij bad, 's avonds in stilte, en hoe onrustig zijn slaap was geworden. Maar overdag was hij de
| |
| |
kaarsrechte man, die het verdorde lid had afgesneden: met éen houw, dadelijk, bij het begin. Diederik van zijn kant stelde mij zulke onnoozele vragen over de invloed, die de schilder op onze zuster had kunnen uitoefenen, dat ik hem niet waardig keurde mij ter zijde te staan. Ik, de jongste, wierp mij op als rechtmatig opvolger van mijn vader; ik kon dit misschien daarom zoo goed, omdat Lysbet nu uit huis was, zij, die als eenige mét mij op mijn vader geleken had. Deze gelijkenis trachtte ik nog hooger op te voeren door een baardje te laten staan, een sikje, zooals de waardgeldersluitenant droeg, maar dan beter gefatsoeneerd, en niet gefriseerd, om geen moeilijkheden te krijgen. Een gewoon sikje zou mijn vader nog wel tolereeren, al gingen de dominees ertegen te keer; door zijn militair verleden was hij op deze punten trouwens ruimdenkender dan zijn geloofsgenooten.
In ongeschoren toestand dus kwam ik op het Stadhuis, en trof de schout in eigen persoon. Hij ontving mij hoffelijk genoeg, maar, slecht van de zaak op de hoogte, moest hij mij toch weer naar de onderschout en de schrijvers verwijzen, die nu hun Arminiaansche gezindheid op mij trachtten bot te vieren door mij vragen te stellen omtrent het huiselijke leven van mijn zuster, het aantal reeds door haar versleten vrijers en de mogelijke gevolgen daarvan voor de bevolkingstoename van de Sleutelstad. Het was voor het eerst, dat ik tegenover ambten bekleedende volwassenen een onbeschaamde toon durfde aanslaan; maar de geest van mijn vader sprak krachtig uit mij, toen ik dreigde mijn beklag te zullen doen bij de Staten van Holland, indien zij niet van wat meer plichtsbetrachting en welopgevoedheid blijk gaven in de zaak van een politiek tegenstander en aanhanger van het ware geloof. Het speet mij geen rapier te mogen dragen; daarmee zou ik op de tafel geslagen hebben, als Maurits op 's Lands vergadering deed. De Staten van Holland waren even Arminiaansch als zijzelf en waarschijnlijk nog minder te imponeeren door de familieleden van gevallen meisjes; toch smaakte ik het genoegen hun gezichten te zien verstrakken, hetgeen echter toe te schrijven was aan de tegenwoordigheid van de schout, die onhoorbaar was binnengekomen, als glimlachend getuige van mijn bravade. Hij lei mij de hand op de schouder, mompelde iets van ‘jonge heethoofd,’ stelde de onderschout een vraag met betrekking tot een straatruzie met waardgelders en vertrok weer. Daarna verliep alles met de grootst mogelijke correctheid. Men bleek in onze zaak toch meer gedaan te hebben dan ik verwacht had: een heel vel werd mij voorgelezen. Op haar vlucht was Lysbet herkend aan de Hooge Woerds Poort en aan de afvaartplaats van de veerschuiten aan de Nieuwe Rijn, in de vroegte; als reizigster op een dier schuiten herinnerde zich
| |
| |
echter niemand haar. Zij was onbegeleid, en droeg een klein valies; de poortwachter had gemeend, dat zij boter ging halen bij een boer. Verdere nasporingen waren tevergeefs geweest: in Den Haag, Utrecht noch Amsterdam was zij gerapporteerd. Van een helper of medeplichtige geen spoor. Hierna moest ik wel met mijn schilder voor den dag komen. Met uitgestreken gezichten hoorden zij mij aan, en sloegen oude boeken op, waarin zij vonden, dat de bedoelde schilder zich Denis Arnould noemde, en in het voorjaar van 1611 op 's Gravensteen had gezeten. Zijn zaak was nooit behoorlijk berecht, hij was eenvoudig uit de stad verwijderd, zonder geeseling of brandmerking, zooals die meestal aan verbanning voorafgaan. Opgeteekend stond nog, dat hij Katholiek was, twee-en-dertig jaar oud, en geboortig van Chartres. Hij werd verdacht van kleine diefstallen, en had geen middelen van bestaan; over zijn kunst, over het lastig vallen van meisjes, evenmin een woord als over zijn betrekking tot de academie. Dat hij onlangs onder de naam van Richter weer in onze stad was opgedoken, achtte men geenszins onmogelijk; er was geen oog te houden op al het volk in de kleine logementen of in de baaierds van de gasthuizen: dat kwam en ging, men mocht al blij zijn, als men de dieven en moordenaars onder hen te pakken kreeg.
Eenige dagen hield de Fransche schilder met de twee namen mij nog bezig. Ik vroeg links en rechts, en wilde zelfs een bezoek aan het Cathrijnegasthuis brengen, dat van onze drie armenhuizen de grootste baaierd had, toen mij op het allerlaatst te binnen schoot, dat Arnould wel niet als behoeftige zwerver in de stad zou zijn gekomen, - evenmin als de eerste keer, toen hij toch schildersbenoodigdheden bij zich had gehad, - en dat Richter misschien alleen maar de naam was die hij Lysbet had opgegeven. Toch ging ik naar het gasthuis, vroeg naar Richter, en mocht zwervers bekijken, - volkomen zinloos, maar het verschafte mij althans de gelegenheid mij gewichtig voor te doen. Mijn zelfvertrouwen steeg met sprongen in deze dagen. Ik werd zelfs zoo overmoedig, dat ik weer met mijn vrijages begon, met mijn sikje een geheel nieuwe en onweerstaanbare verschijning. Blijkbaar had ik weinig geleerd van Lysbets lot. Ten slotte wil ik niet onvermeld laten, dat de waardgeldersluitenant kort na de dag dat hij Lysbet had gegroet bij een opstootje aan het been werd gewond en uit Leiden verdween. Hij werd vervangen door een dikke Limburger, een grappenmaker, die niet achter de bierkroes weg te krijgen was, en die zich, als hij zich eenmaal op de bedreigde punten vertoonde, begeleiden liet door zijn armoedige vrouw, of bijzit, met vijf kinderen, die de omstanders, voor ‘slijkgeuzen’ scholden. Werd er gevochten, dan mengden zij zich in de strijd, bijtend en
| |
| |
krabbend, de vrouw vooraan, totdat zij door de overige waardgelders verwijderd werden, waarbij de vader zich de buik vasthield van het lachen. De vrouw was een gewezen legerhoer, haar voorhoofd was versierd door een diadeem van bruinroode puisten. Vooral deze familie deed onze verachting voor de Libertijnsche huurlingen ten top stijgen.
Op 30 September verzette Prins Maurits de wet in Brielle: de eerste stad waar voortaan geen waardgelders meer zouden zijn, - een ware civitas dei, zooals onze dominees zeiden. Toen de dag daarop, tegelijk met het bekend worden dezer overwinning, de najaarskermis geopend werd, - die de Vroedschap nog had willen afgelasten, zoo bang was men,- waren er in Leiden meer groene triomfbogen te zien dan aan de Oude Rijn kramen en tenten, en meer oranje wimpels dan wel strookte met het haastig uitgevaardigde verbod dienaangaande. Rijmpjes, waarin Alva en Oldenbarneveldt met betrekking tot Brielle over éen kam werden geschoren, waren niet van de lucht, en men ging zich te buiten aan voorspellingen omtrent een op handen zijnde zegetocht van de Prins door het geheele land, van stad tot stad. Maar dit was iets te voorbarig: Brielle, als een der uitgeloote pandsteden, tot voor kort nog in Engelsch bezit, was een geheel op zichzelf staand geval; overal elders zou men nog lang genoeg met waardgelders geplaagd worden. Op 2 October werden de onze, die zich tot dusverre voornamelijk gewijd hadden aan het lastig vallen van burgers en het ongenietbaar maken van de Doelen voor de schutters, in dienst genomen als de officieele stadsverdedigers, die zij van de aanvang af hadden moeten zijn. In de ochtend marcheerden zij met vliegende vaandels naar het Stadhuis, waar een zwijgende menigte toezag hoe hun geliefde en geminachte stoepjes van de stoep verdrongen werden door een gehate en nog meer geminachte waardgelderspost; de overigen verdwenen in het Stadhuis, waar zij ook op 3 October, de herdenkingsdag, verblijf zouden houden. Zelf werd ik die eerste dag geheel in beslag genomen door de kermis, waar ik wafels at met eenige vrijsters, en in gezelschap van mijn vrienden in de schiettent op poppen schoot, Spaansche piekeniers met rondassen voorstellend, of de rarekiekkast bezocht; er waren daar prenten van belegeringen en veldslagen, die een machtige indruk op mij maakten en mij
met afkeer vervulden van het waardgeldersgedoe, waarbij niet eens bloed vloeide. Maar in dit laatste had ik mij vergist.
Het spel van Leidens ontzet, dat als gewoonlijk op het plein binnen het weeshuis aan de Hooglandsche Kerkgracht gegeven werd, trok op deze derde October minder kijkers dan andere jaren. Leiden was nog in het geheel niet ontzet, vond men, maar
| |
| |
werd van binnen uit belegerd door Amalekieten; het eigenlijke herdenkingsspel viel dit keer de rechtzinnige burgerij ten laste, in plaats van de twee rederijkerskamers, die zich ieder jaar uitsloofden met allegorische bedenksels, waarvan niet eens vaststond of zij niet zondig waren, al zag men ze graag. De herinnering aan die groote tijd vond in een barsche werkelijkheid weerklank; zoetgevooisde declamaties, heldendicht en potsenmakerij, waarbij de spelers hun door God gegeven persoonlijkheid achter maskers verborgen, leidden daar de aandacht maar van af. Dit mocht nu wel waar zijn, maar het schouwspel, dat mij 's middags in de Breestraat wachtte, toen ik daar in gezelschap van Jan Koerbagh en twee andere jongens verscheen, leek toch eerder voor de lachspieren bestemd dan voor de vaderlandsche gemoederen. Aan weerskanten van het Stadhuis was de straat afgezet, niet zoo streng evenwel, dat men het er niet op kon wagen van de eene kant naar de andere over te steken. Ook hinkelden er nog kleine meisjes. De waardgelders leunden op hun hellebaarden en halve pieken en trachtten door middel van booze blikken hun waardigheid op te houden; twee van hen reikten elkaar voortdurend de brandewijnflesch toe, die zij achter hun afgenomen pluimhoeden om beurten leegdronken, totdat een luitenant op de stoep hun toebrulde, dat zij nu in dienst van de edele heeren waren en niet meer in de taveerne. Het volk hoonde deze twee waardgelders, alsmede de luitenant, alsmede de magistraatspersonen, die zich af en toe op de stoep vertoonden. Burgemeester Deyman, die een kalmeerende toespraak trachtte te houden, kreeg de woorden ‘landverrader’, ‘Papist’ en ‘Edomiet’ naar het hoofd geslingerd. Even daarna verschenen er tien waardgelders met kleine roers, zooals de ruiterij die gebruikt, - musketschieten schenen zij nog steeds niet geleerd te hebben. Door ons door de menigte heen te werken hadden wij ten slotte het poortje naar de Pensmarkt
bereikt, vlak tegenover het Stadhuis, waar het vol stond met mannen en jongens; er werd nu geregeld gejoeld, nu eens tegen de waardgelders, van wie er twee vlak voor mij stonden, met de rug naar mij toe, dan weer tegen de stoep, of tegen de ramen der bovenverdiepingen van het Stadhuis en de Vierschaar van Rijnland er vlak naast, waar de hoofden van al onze hooggeplaatste vijanden zichtbaar waren. Onder het volk, verderop, moeten predikanten hebben gestaan, zelfs Festus Hommius enkele oogenblikken, naar later beweerd werd. Mij - zelfs mij - kwam de vertooning zoo onwaardig voor, dat ik een praatje begon met een der waardgelders. Ik vroeg hem, of hij wist, dat hij voor de predestinatie ten strijde was getrokken, waarop hij mij in gebroken Duitsch toevertrouwde, dat hij negen
| |
| |
veldtochten had meegemaakt, tegen alle vorsten ter wereld, maar nog nooit tegen lieden, die Zijne Katholieke Majesteit de koning van Spanje vervloekten, als zij hun eigen landsadvocaat bedoelden, die zich tegen Spanje uit de naad had gewerkt; maar hem was alles wel, als hij zijn soldij maar kreeg. Vol ontzag staarde ik naar het breede litteeken aan zijn hals; hij was een der weinigen onder de waardgelders, die men als tegenstander tegenover zich had gewenscht. Maar Jan Koerbagh stootte mij aan: ik moest niet te vertrouwelijk worden. Op dit oogenblik zag ik op de stoep vijf loopen omhooggericht. Rechts was de afsluiting doorbroken; er naderden daar mannen met stokken, door het grauw begroet met de kreet van ‘Voorwaarts, pieken!’ Er werd gescholden en getierd en met steenen geworpen; een vrouw sprong langs mij heen, en stompte mijn waardgelder in de rug, waarna zij weer terugglipte, grijnzend met tandelooze mond. Op de stoep verscheen Dammes van der Codde, trotsch en kleurig als een pauw; daarachter plotseling mijn vader, die hem iets toescheeuwde en naar boven wees. Later hoorde ik, dat hij en enkele andere burgers zich tegen het salvo verzet hadden, en dat hij nu de hopman berichten kwam, dat ook de burgemeesters er zich tegen hadden verklaard, - wat maar ten deele juist was, - maar Dammes van der Codde, geen held, doch te verwaand om zich lafheid te kunnen veroorloven, gaf het bevel, en het salvo klonk dof en onregelmatig, alsof de dapperste van de vijf begonnen was, aarzelend gevolgd door de anderen. Van eenig effect was geen sprake. Nu trok er van links een troep vollersknechts op, voorzien van een blauw stuk doek, bij wijze van vaandel. Niet de predestinatie vuurde hen aan, maar de zucht naar hooger loonen; zij hadden van de gelegenheid gebruik gemaakt om te demonstreeren voor iets dat hun in de algemeene verwarring wel eens zou kunnen worden toegezegd. Het laatste wat ik zag was een schimmel, aan de toom geleid door een beeldschoone
jonkman met een helm op; hij baande zich een weg tusschen de vechtenden door, ernstig en oplettend, ietwat preutsch. Wie dat was, wat hij doen kwam, wat er verder van hem geworden is, ik heb het nooit geweten; ik heb er zelfs nooit naar gevraagd. In mijn herinnering staat hij als de gestalte van de oorlogsgod, die zoojuist tot het inzicht is gekomen, dat hij zich vergist heeft. Ik had van alles genoeg. Ik schaamde mij diep. Langs de leege banken op de Pensmarkt, voorbij een troep studenten, die mij uitjouwden omdat ik de vlucht nam, drong ik naar de Langebrug, en zoo naar huis, waar ik in de ‘Poliorceticon’ van Justus Lipsius ging lezen, een krijgskundig werk, dat ik ieder kan aanbevelen die tot walging is gebracht door opstootjes in de vorm van een militaire parodie.
| |
| |
Gemeenlijk was ik van opstootjes in geen enkele vorm afkeerig. Ik was vast in het geloof, en haatte de tegenstanders van de Prins. Was, in plaats van die mooie jongeman, Maurits zelf verschenen met zijn paard aan de toom, ik had mij vol vreugde in het strijdgewoel geworpen: dit zou iets grootsch en beslissends zijn geweest, beter dan dit wederkeerige gesar, deze comedie van hoe ver men gaan kon tegenover elkaar. Het was geen gunstige dag voor mij om mij aan ongeregeldheden van dit soort met geestdrift te kunnen overgeven. Kwam het door de rarekiekkast van de dag te voren, die mij met veldslagen had verwend? Was het de beduchtheid om mijn vader, vreesde ik, dat hij in zijn onbesuisdheid te ver zou gaan? Dit is zeker: aan de rechtvaardigheid van onze zaak twijfelde ik geen seconde. Het Gereformeerde geloof hadden wij noodig om ons volk tijdens een zoo lang gerekt Bestand voor verslapping te behoeden: gerektheid mocht geen rekkelijkheid worden! Wie zich geen uitverkorene weet, kan niet vechten. En hoe boeide mij de strengheid van het Calvinistische wereldbeeld: een God, die verdoemde, die zegende, zonder ooit op Zijn besluit terug te komen, zonder ook maar de geringste uitwisseling te gedoogen tusschen de partijen, die aan Zijn onpeilbaar en onherroepelijk decreet het aanzijn verschuldigd waren; zooals ook licht en schaduw des te scherper tegen elkaar staan afgebakend naarmate de lichtbron sterker en machtiger is. Men zag toch dagelijks, dat er verdoemden en gezegenden wáren, het waren toch feiten? Het Doopersche vertrouwen op een genade voor Jan en Alleman was niet het mijne: daarvoor waren de Jannen te verschillend toegerust voor de wereldsche strijd. Waar ik mij alleen tegen verzette was de verdediging van zulk een grootsche en voorname kerkleer met zulke middelen: jouwen en steenen gooien, en een waardgelder in de rug stompten. Ik was er zeker van, dat onze predikanten er slechts noode toe waren overgegaan deze minderwaardige uitingen te begunstigen.
Zij moesten nu eenmaal roeien met de riemen die zij hadden.
Thans, terugziende op deze dag, geloof ik mijn ontgoocheling voor een aanzienlijk gedeelte te moeten toeschrijven aan het bijzondere karakter van de dag zelf. De herdenking van het ontzet had steeds een diepe beteekenis voor mij gehad; er ging een wijding van uit, opwegend tegen die van de Sabbath, en de hutspot en de haring deden in mijn oogen maar weinig onder voor het sacrament van het avondmaal. Plechtige wandelingen met mijn vader, mijn hand in de zijne, - waarvoor ik eerst met Diederik en Jasper had moeten vechten, - muziek en optochten, het beieren van het klokkenspel in de vroegte, en het spel in het weeshuis, en steeds door alles heen het besef van Gods hand, die veertig
| |
| |
jaar te voren het water had opgezweept door de wind uit het Oosten weg te nemen en naar het Noord-Westen, vervolgens naar het Zuid-Westen te brengen, - het was alles even onvergetelijk. Vaak stond ik bij de Vlietbrug te kijken, waar de schepen van Boisot binnengevaren waren, met de bootsgezellen, die op hun geuzenpenningen wezen, waarop te lezen stond ‘Liever Turksch dan Paapsch.’ Een uitgehongerde menigte had dit teeken aanschouwd, er moeten er bij zijn geweest die van vreugde stierven. Waarlijk, men kon veilig sterven op zulk een moment, hierna had het leven weinig meer te bieden dan dankzegging en gebed, maar daarvan kon men zich ook in de hemel kwijten, en zelfs de hel werd draaglijk door een herinnering als deze. Jan van Hout, onze secretaris, nu al jaren dood, placht te zeggen, dat het ontzet engelen van duivels had gemaakt onder die gestreden en gehongerd hadden, en dat ieder jaar zulk een gebeurtenis zou kunnen helpen het Godsrijk op aarde te stichten; dit was ook de diepere zin van de herdenking, volgens hem. En nu was de dag ontheiligd door een bende lanterfantende waardgelders. Toen een werkelijke oorlog, door God zelf geleid, - nu een ordelooze burgerkrijg, waar alleen de duivel de hand in hebben kon, en een domme en lafhartige duivel.
Om vier uur kwam Diederik mij vertellen, dat het salvo der waardgelders een slachtoffer had gemaakt: een man, die uit een hooggelegen tralievenster toekeek, was op slag gedood. De waardgelders bleken dus niet eens behoorlijk in de lucht te kunnen schieten. Ook dit leek een grap van de duivel. Daar het in de stad roerig was gebleven, was de schutterij opgeroepen. Mijn broer, zeer gematigd in alles, scheen echter te duchten, dat de schutters gemeene zaak met de oproerlingen zouden kunnen maken. Dat de schutterij niet geheel betrouwbaar was, bleek echter pas de volgende dag. Evenals ik maakte Diederik zich bezorgd over mijn vader, die die middag weliswaar slechts bemiddelend was opgetreden, maar die, naar zijn zeggen, weinig noodig had om erger te worden dan een stier voor een roode lap. Als eerste artilleriemeester was hij op het Stadhuis gebleven nadat de schutters vertrokken waren, na de haastige wapenschouwing op de groote pers; maar tijdens de schouwing had men hem in opgewonden gesprek gezien met de hopman en de luitenants van zijn vendel, blijkbaar een andere taal bezigend dan alleen maar een bemiddelende.
Mijn moeder was die middag bij haar broer om op de kinderen te passen. Oom Jacob was sinds eenige tijd weduwnaar, en had de gewoonte aangenomen op dagen, die zich maar eenigszins daartoe leenden, lange wandelingen door de stad te maken, meestal ein- | |
| |
digend in een wijnhuis, waar hij meer dronk dan goed voor hem was. Zijn verraad aan de Doopersche zaak was hem gaan drukken, te meer waar zijn vroegere sectegenooten de dood van zijn vrouw met dit verraad in verband brachten. Ik geloof, dat zijn geweten zuiver was, en dat hij zich niets verwijten kon, maar wie eenmaal van een bepaalde groep deel heeft uitgemaakt, is al het ware voorzien van een tweede geweten, waarin de stemmen van al die anderen weerklinken. Voor het overige was hij zichzelf gelijkgebleven, en predikte tegenover mijn vader kalmte en verdraagzaamheid als vanouds; waarop deze laatste dan gewoonlijk betoogde, dat hij alleen daarom al nooit een goed Calvinist kon zijn, en dat men van bekeerden grooter onverzoenlijkheid verwachtte. Zijn bekeering was een schijnbekeering, om den broode en uit angst. Dit gaf oom Jacob dan wel toe; maar daarom, zei hij, was hij nog geen geveinsde, want hij wist wat hij deed; hij was het Doopersche geloof in het geheel niet ontrouw geworden, en hield dit ook aan zijn kinderen voor, van wie hij goede Calvinisten dacht te maken zooals men iemand tot een goed staatsburger of een goed ambachtsman opvoedde: het eene sloot het andere niet uit. Dergelijke gedurfde stellingen verkondigde hij doorgaans pas na zijn vierde of vijfde kroes, en ging dan zelfs zoo ver van te verklaren, dat de beste Calvinist tevens de beste Mennist was, want, immers, God lette slechts op de harten, de vorm was bijzaak, of beter: alle vormen waren evenzeer hoofdzaak, anders zou God ze niet dulden. Die van de mispapen ook? vroeg mijn vader dan. Waarop oom Jacob zich verslikte, en heftig neen schudde. Gelukkig werd hij nooit door een dominee bij het bier verrast; mijn vader was de eenige, die hem
op deze beminnelijke huichelarij betrappen kon.
Om zeven uur kwam mijn moeder thuis. Onder het eenvoudige mutsje met kinband, dat zij haar heele huwelijk door trouw gebleven was, was haar haar vochtig: buiten hing een zware mist, de menschen liepen al met lantarens, vertelde zij. Ook zij maakte zich ongerust over mijn vader. Tusschen waardgelders en schutters zou het tot een handgemeen gekomen zijn, en de waardgelders waren immers in en bij het Stadhuis. Diederik en ik keken elkaar eenigszins beschaamd aan, omdat het mijn moeder was die met deze berichten aankwam, terwijl wij thuiszaten; ook wisten wij niet goed, of wij mijn vader niet moesten gaan zoeken of te hulp snellen. Ten slotte zagen wij hiervan af, omdat het zeker niet in goede aarde bij hem gevallen zou zijn. Een uur later zette mijn moeder het avondbrood op tafel, wat haring van 's middags, en kruidkoekjes die zij gebakken had, en wij zaten nu geruime tijd zwijgend te wachten, lettend op ieder geluid van voetstappen op
| |
| |
straat. De klokken luidden, daarna knetterden in de verte nog voetzoekers, waarbij mijn moeder verbleekte en de handen vouwde; daarna werd alles stil, op het verre getier achter onze binnenplaats na, waar men nog feest vierde met slagen en stompen. Het getik van de Friesche klok maakte deze stilte tot een benauwend vlieden, een jacht van de tijd op zichzelf; in iedere seconde zou iets kunnen gebeuren. Als om mijn vader door grootere feestelijkheid naderbij te lokken stak mijn moeder drie kaarsen aan, bij de drie die al brandden, zoodat onze gelaatstrekken geelbleek en beweeglijk werden. Ik moest aan Lysbets gezicht denken. De onverklaarbare afwezigheid van mijn vader maakte ook de hare tot iets dreigends en naargeestigs. Diederik had een pijp opgestoken, waarschijnlijk omdat hij honger had; het tabakskruid helpt daartegen. Juist wilde ik zijn voorbeeld volgen, toen ik op straat hoorde zingen, eerst veraf, dan al dichterbij. Het was Psalm 35, door een forsche mannenstem uitgegalmd. De voetstappen van meer dan éen, lichte en zware voetstappen; maar er was er maar éen die zong, sterk en vol godsvertrouwen, alsof er geen eind zou komen aan dit lied, alsof iedere straat te kort was om de echo's ervan terug te geven, zoolang het duren zou. Nu waren zij ter hoogte van onze deur. Natuurlijk verwachtten wij, dat het gezang nu weer in sterkte zou afnemen, dat de voetstappen zich zouden verwijderen. Maar toen viel de klopper; Diederik sprong op; tegelijk daarmee hoorden wij een tweede mannenstem, die iets bromde; en hoewel ik deze stem niet herkende, wist ik opeens, dat het mijn vader was die gezongen had. In allerijl volgde ik Diederik.
De eerste die ik zag was oom Jacob, die met beide handen Diederik had vastgegrepen, druk betoogend. Zijn lantaren stond op de grond. Tegen een achtergrond van melkige mist, waarin van de gevels aan de overkant alleen de vaagste lijnen zichtbaar waren, stak de gestalte van mijn vader af, de rechterschouder omhooggetrokken, alsof hij zijn drievingerige hand tot een onvolkomen vuist had gebald onder de mantel. Zijn zwarte hoed had hij laag in de oogen getrokken. Plotseling draaide hij zich om, stampvoetend; ik kon niet verstaan wat hij prevelde; maar oom Jacob liet Diederik los en greep hem bij de arm, zeggende: ‘Hier zijn we in de Bijbel, Harmen, nu maar stil.’
Tegen Diederik vervolgde hij fluisterend: ‘Hij heeft twee kroezen bier te veel gedronken, in De drie dorstige Herten; er was een schelm, die zei, dat er aan.... je weet wel.... altijd een steek los was geweest. Hij wou hem te lijf, maar de kerel vluchtte. Toen is hij gaan drinken, en heeft gehuild. Geduld met hem; hij is zwaar beproefd; laat niets merken. Ga nu naar binnen, Harmen,
| |
| |
je moet eten,’ - en tegen mijn moeder, die zich angstig naderbij, waagde: Er is niets gebeurd, Duifje.
Maar aan zijn schuldbewust gezicht zag ik, dat hij een en ander van de toedracht verzweeg, en ik beet hem toe: ‘Had u hem daar niet van terug kunnen houden?’
Zonder iets te zeggen bukte oom Jacob zich naar zijn lantaren, en nog voordat wij mijn vader in de gang gekregen hadden, was hij verdwenen.
Hoewel hij zich zonder tegenstreven hoed en mantel liet afnemen, scheen hij volkomen buiten bezinning te zijn. Het eenige wat hem was gebleven was zijn wil tot zelfbedwang: daarmee vocht hij tegen zichzelf, onverbiddelijk, iedere beweging streng aan banden leggend. Als een groote, sombere, kaarsrechte marionet zette hij zich aan tafel, de oogen op zijn bord. Ook wij gingen zitten en keken elkaar aan of wij op zijn gebed zouden wachten. Hij had nog niets gezegd. Maar toen was het of hij onze gedachten ried; hij keek Diederik aan, en snauwde: ‘Bid jij.’ Toen Diederik wilde beginnen, hief hij de rechterhand op, waarvan duim en ringvinger naar elkaar toegebogen waren, alsof zij de plek der ontbrekende vingers moesten overbruggen: ‘Er heeft hier iemand gerookt. God vergeve ons onze zonden; dit huis glijdt ten verderve.... Goed dan, Diederik, wij wachten.’ - Terwijl Diederik bad, bespiedde ik mijn vader onder mijn geloken oogleden door. Hij wist heel goed, dat Diederik in huis rookte, en had er de laatste jaren nooit meer aanmerking op gemaakt; er waren dominees die rookten, zooal niet tegen de pest, dan toch tegen kwade sappen en zinkingen; de kerk was verdeeld op dit punt; men wist niet goed meer of het zonde was. Maar hij dacht al niet meer aan het rooken. Hij had zich in het gebed gestort als een drenkeling, die zijn eenig heil verwacht van het water dat hem bedreigt: die het water ontzwemt door dieper te duiken dan menschen mogelijk is. Hij dook onder in het element van boete en berouw, en op zijn bleeke lippen zag ik de bange vraag beven: ben ik nog uitverkoren? ben ik ooit uitverkoren geweest? Zijn kaakspieren zwollen, zijn smal, kantig voorhoofd was ingenomen door een samenstel van koorden en pezen, - rimpels kon men het niet meer noemen. Hij geeselde zich om zijn dronkenschap; hij boog zich voor God als voor een beul; hij dwong zijn verwarde geest vanuit dat eene punt, dat aan de verwarring geen deel nam. Het leek een onmogelijke
strijd. Toch slaagde hij erin, zoo diep had hij in zichzelf kunnen verzinken. Zijn zelfachting was alweer terug, en het gevoel van een hoogere onvermijdelijkheid, het gevoel, dat de zonde nu en dan noodzakelijk is om de begenadigde nederigheid te leeren. Laat hij nu eerst eten, dacht ik, dan wordt alles weer goed.
| |
| |
Wij aten, in een diep stilzwijgen, en zonder van onze borden op te kijken, zelfs mijn moeder bedwong haar bezorgde blikken in zijn richting. Toen wij gedankt hadden, keek hij ons alle drie om beurten aan, en sprak met krachtig stemgeluid, dat de heele kamer vulde:
‘De groote, jaloersche God heeft ons kracht gegeven onze zonden te bekennen. Het is niet, dat Diederik gerookt heeft, of dat Gerard gerookt heeft, het is dat ik dronken ben. Noach had althans de verontschuldiging, dat hij het kwaad niet kende; ik heb niet eens de verontschuldiging, dat de drank een verleiding voor mij is. God weet, dat drank voor mij niets beteekent. Het is een misstap, die iets anders verbergt. Niet, dat ik Jacob Seeghers gezelschap hield, is mijn groote zonde, maar dat ik twee-en-dertig jaar lang gezwegen heb. Nu zal ik spreken, en doe er je voordeel mee.’
Zijn stem had een profetische galm aangenomen, zijn zwarte oogen fonkelden. Nu verstrakte zich zijn gelaat, en hij stond op om zich naar zijn stoel bij de haard te begeven, hoewel er geen vuur brandde. Mijn moeder schudde het hoofd, en Diederik en ik keken elkaar vragend aan.
‘Toen Parma Antwerpen ingenomen had,’ vervolgde hij, half van ons afgewend, ‘kregen wij, van het ware geloof, vier jaar om uit te wijken. Wij hadden geen vrijheid van godsdienstoefening, maar wij zouden ons bezit te gelde kunnen maken en rustig naar een nieuw vaderland uitzien. Parma was een fatsoenlijk man, naar men zei; burgemeester Marnix was zelfs verrukt van hem, het was de bekroning van zijn leven, toen hij Parma de hand mocht schudden; hij heeft tranen gestort over zooveel ridderlijkheid. De Italiaansche hond had misschien goede manieren, wie weet. Maar Spanjolen blijven Spanjolen, en de troepen, in de stad gelegerd, deden alles om ons het leven zuur te maken, door inkwartiering en confiscaties, - en bleef het daar maar bij. Mijn vader en mijn broers vertrokken naar Duitschland, waar zij in vrede hoopten te leven; ik evenwel ging naar Holland, omdat ik vechten wilde. Er was mij meer aangedaan dan het verlies van mijn stad. Ik was twee-en-twintig jaar, zoo oud als Diederik nu, en verloofd met de dochter van een gildebroeder van mijn vader. Ik zal haar naam niet noemen; jullie moeder heeft hier nooit van geweten; ik zal ook niet zeggen wat er gebeurd is. God beproefde mij door een Papist, een kolonel, een Franschman, van adel of niet van adel, dat is allemaal niet van het geringste belang,’ - hier draaide hij zich naar ons om, en wierp Diederik of mij, dat kon ik niet goed onderscheiden, een blik toe, die mij, vreemd genoeg, listig en glurend toescheen, - ‘door een hond van dat vervloekte ras, in dronken- | |
| |
schap, zooals ik zooeven dronken was, op mijn verloofde los te laten. Hij was in haar huis ingekwartierd, meer zeg ik niet. Lees Esther, hoofdstuk 7 vers 8, daar staat het woord, en meer zeg ik niet. Ik ben uitgeweken en heb dienst genomen onder de Prins, om mij te wreken. Dat is mij niet gelukt. De hond had tienduizend levens, en tienduizend te veel. Nu ik oud word, zou ik de zekerheid willen hebben, dat ik
niet ongewroken het graf inga. Maar ik heb twee zoons. Over de derde spreek ik nu niet.’
Mijn moeder streek zich met de hand over het voorhoofd, en stond van de tafel op: ‘Daar mag je de jongens niet toe aansporen, Harmen.’
‘Zwijg! Ik zeg hun alleen wat ik van hen verwacht.’
‘De Heer heeft gezegd: mijne is de wrake en de vergelding.’
‘Maar Hij versmaadt geen instrument daartoe. Gerard, Diederik, heb jullie niets te zeggen?’
Diederik was mij voor. - ‘Ik ben geen lafaard, vader, en ik eerbiedig uw gevoelens. Maar dit is een opdracht waar ik geen heil in zie. Hoe heet die Franschman dan, waar is hij, hoe kan ik hem vinden?’
‘Dat zeg ik niet,’ zei mijn vader.
Diederik keek mij aan, en haalde de schouders op. - ‘Kolonels zijn gewoonlijk niet jonger dan dertig jaar, en meestal ouder. De man moet nu een grijsaard zijn; hoe kan ik mij daarop wreken?’
‘Misschien heeft hij kinderen,’ zei ik tegen Diederik, ‘je beschouwt het te nuchter, geloof ik. Vader wil, dat wij ons op alle Franschen zullen wreken, dat wil zeggen op alle afgodendienaars. Je vat het niet breed genoeg op. En daar had vader mij niet toe hoeven aan te sporen.’
‘Je tast dicht bij de waarheid, Gerard,’ zei mijn vader, met diezelfde listige, zoekende blik, nu duidelijk alleen voor mij bestemd, ‘maar nu zie jij het weer al te breed. Denk goed na. Onderzoek jezelf. Zou jij ook willen weten hoe oud de kolonel is, en hoe hij heet, en waar zijn kinderen te vinden zijn?’
‘Neen,’ zei ik op goed geluk, zonder te hebben nagedacht. Eerst enkele oogenblikken later begreep ik wat hij bedoelde.
‘Goed,’ zei hij, ‘je belooft me dus? Als je ooit in de gelegenheid komt?’
‘Ja, ik beloof het; maar ook deze belofte was niet noodig geweest.’
‘Het is toch altijd wel goed,’ mompelde hij.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Diederik, mij achterdochtig opnemend, voor zoover zijn gezicht tot het uitdrukken van achterdocht in staat was, waarna hij opstond, zijn pijp greep en de kamer verliet, Mijn vader riep hem na voorzichtig te zijn met vuur,
| |
| |
boven op zijn kamer; de zucht tot hoonen leek mij aan deze waarschuwing niet vreemd.
Daarna sprak hij geen woord meer. In gedachten verzonken bleef hij bij de koude haard zitten, gehuld in de lange, met bont omzoomde tabbaard, die hij de laatste tijd in huis was gaan dragen. Eén maal stond hij op, en haalde de Bijbel van de lezenaar, maar ik kon niet zien op welk boek zijn keus viel. Bezoek, van twee schutters, met de laatste tijdingen, wilde hij niet ontvangen; ik stond hen in de gang te woord, en zij vertelden, dat het grootste gedeelte der schutterij besloten had lijdelijk verzet te blijven plegen, samenscholingen niet uiteen te jagen, doch alleen door overreding tot oplossing te brengen, en in geen geval met de waardgelders samen te werken. Waardgelders hadden in de avond burgers gewond, die niet door wilden loopen, in de Breestraat. Daar mijn vader er niet naar vroeg, zweeg ik over dit alles, en toen ik hem eenige malen naar de bedstee had zien kijken, zei ik goedenacht en ging naar boven.
Op mijn kamertje was het kil van de mist. De dekens tot over mijn kin, lag ik naar late voorbijgangers te luisteren, hun doffe voetstappen, en het gevloek wanneer zij met elkaar in botsing kwamen: in onze buurt hadden maar weinigen lantarens, en men was op een heldere maannacht voorbereid geweest. Het was een passend einde van de naargeestige herdenkingsmiddag, dit wollige, verstikkende, verwarring begunstigende kleed over de stad. En dan moest ik weer aan mijn vader denken, in wiens geest de verwarring niet minder groot scheen, al had ik zijn bedoeling dan ook meenen te raden. Wij wisten nu ten minste waarom hij de Franschen altijd had gehaat; en ik voor mij wist nog iets meer; maar het leek mij zoo nietig allemaal.
Het kraken van de deur onderbrak mijn gepeins. Mijn eerste opwelling was: Lysbet is teruggekomen! Mijn moeder, die zich in het vage schijnsel naar mij toebewoog, was even groot, en ook een slaapwandelaarster had zij kunnen zijn, zoo langzaam en onhoorbaar liep zij, met één hand vooruit. In de andere hand droeg zij een waterkan; en ik dacht nu, dat zij heet water had gemaakt, voor de beddepan in de bedstee; maar toen zij de kan had neergezet, en op de tast mijn voorhoofd beroerde, bleek de hand koud te zijn in plaats van warm. Terwijl ik overeind kwam zitten, fluisterde zij mij toe, dat mijn vader al sliep en dat zij zich ongerust maakte, niet alleen om hem, maar ook om de belofte, die ik had afgelegd. Gelukkig dat het geen eed was, die hij had geëischt, - ondanks alles moest hij toch nog om haar hebben gedacht. Maar ik had nu beloofd wraak te zullen nemen, op iemand die ik niet kende en die mij niets misdaan had....
| |
| |
‘Maar begrijpt u het dan niet, moeder?’ fluisterde ik terug, en greep haar hand, ‘die Fransche kolonel is niet degene die hij op het oog had: het is een andere Franschman die in zijn gedachten was. Hij had zich voorgenomen Lysbet dood te zwijgen, en daar heeft hij zich aan gehouden. Alles wat hij zei was niets anders dan een middel om mij aan het verstand te brengen, dat ik Lysbets verleider treffen moet....’
Zuchtend zette zij zich op de rand van het bed. - ‘Het hoofd loopt mij om. Dat hij een verloofde heeft gehad, is dus niet waar?’
‘Neen, dat is waar, waarom niet?’ - Mijns ondanks moest ik glimlachen. - ‘Het eene voorval weerspiegelt zich in het andere. Vanavond in de herberg heeft men Lysbet beleedigd: daarom heeft hij ook te veel gedronken.’
Zij had moeite alles te verwerken. Waar ik de beide gebeurtenissen inderdaad in elkaar weerspiegeld zag, elkaar verhelderend en toelichtend zonder aan elkanders scherpe omlijndheid afbreuk te doen, daar werd voor mijn moeder alles dooreengemengd tot een chaos van rampspoedige levensperioden, ver uiteengelegen, waarin zij de weg niet kende. Ik ried het verlegen geschuifel van haar voet, die tegen de waterkan stootte. Het was mij te moede of er een argeloos meisje op de rand van mijn bed zat, die ik wereldwijs moest maken. Ik legde uit:
‘Was hij geheel bij bezinning geweest, dan had hij misschien een verhaal uit de Bijbel gekozen, hoewel ik op het oogenblik niet weet wat dit had moeten zijn. Of ja, de geschiedenis van Jakobs dochter Dina, om wie Jakobs zonen wraak namen op Sichem, die haar onteerd had, al nam hij haar later tot vrouw! Maar dan had vader moeten zeggen, dat hij een Jakob wilde zijn, die het met zijn zoons, met Diederik en mij, eens was. De echte Jacob was het niet met zijn zoons eens.’
‘Wraak,’ zuchtte mijn moeder, ‘dacht je werkelijk, dat daar zegen op rustte?’
‘Het is iets dat gebeuren moet. Een man verdraagt zooiets niet, het gaat tegen het bloed, - u als vrouw kunt daarover niet oordeelen. Men moet zijn vijanden verdelgen, dat is nu eenmaal de wet waaronder wij leven.’
‘De wet van het Oude Verbond misschien. Christus heeft iets anders verkondigd. Ik weet wel, dat de dominees het zoo uitleggen, dat ook Christus het geweld predikte....’
‘Zou u werkelijk willen, moeder,’ zoo viel ik in, ‘dat ik die monsieur Arnould de hand reikte, wanneer ik hem ooit tegen het lijf liep? Maar wees gerust; de kans daarop is immers zoo gering. Vader heeft niet van mij geëischt, dat ik alle landen afzoek om
| |
| |
hem te vinden. Maar in de landen, waar ik kom, zal ik mijn oogen openhouden.’
‘Mocht je in die landen komen als een deugdzaam mensch, en in vrede....’
‘Lag het aan mij, dan was het morgen vrede, en alle zuidelijke provinciën bij ons, en de koning van Spanje met een leege schatkist!’ riep ik vroolijk, ‘hoe zag die schilder eruit, moeder? Kunt u hem niet nauwkeurig beschrijven?’
Zij ontweek het antwoord door mijn hand te drukken, die nog steeds op de hare lag, en even later voelde ik haar lippen op mijn voorhoofd. Zij bukte zich, naar ik dacht om de waterkan te grijpen, richtte zich op, en voor de tweede maal voelde ik iets op diezelfde plek: iets kouds, iets dat van een tippende vingertop afviel, en dan langzaam naar mijn ooghoek toebiggelde, als een traan, die het oog zocht in plaats van eraan te ontwellen.
‘In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes,’ mompelde zij; zij bukte zich naar de waterkan, en was al op weg naar de deur.
Zij had mij gedoopt. Tegenover mijn vaders aansporingen tot geweldpleging, voor haar een inbreuk op alles wat haar heilig was, had zij het eenige gesteld waarover zij de beschikking had: een gebaar, meer niet, maar machtig genoeg in haar oogen. Ik was zeventien jaar, zoo moet zij overwogen hebben, en het oordeel des onderscheids was mij gegeven om met Gods hulp een keuze te doen tusschen goed en kwaad, of deze keuze te hernieuwen. Het ontroerde mij, dit ceremonieel, en zoo stil mogelijk bleef ik liggen, ten einde het gesprenkelde water gelegenheid te geven uit zichzelf te drogen. Zij kon niet weten, dat deze verstolen liefdedienst geen vat op mij hebben kon. Het was te laat daarvoor; zij had, alvorens van dit vredeteeken op mijn voorhoofd iets te mogen verwachten, vrede op aarde moeten maken. De Dooperschen zouden mij nooit in hun berusting trekken.
Niettemin, terwijl ik daar op de slaap lag te wachten, kon ik het beeld van twee machten, die om mijn ziel streden, niet van mij afzetten. En, of het zoo vanzelf sprak, nam dit beeld al spoedig de vorm aan van de twee branders van Gianibelli, de Hoop en de Fortuin, die gezamenlijk de Schelde waren afgevaren, met hoe verschillend lot in het vooruitzicht. De brander, die ontploft was, was mijn vaderlijk erfdeel, - de andere, de mislukte, de vreedzame tegen wil en dank, kwam van mijn moeder: hij was aan lager wal geraakt, hij was in het water gebleven en niet in vuur opgegaan. Ook in deze allegorie lag de beslissing opgesloten, die voor mij onvermijdelijk scheen. Wie wil er aan lager wal raken, op zijn zeventiende jaar?
|
|