| |
| |
| |
III
De gematigdheid van de mij opgelegde straf kon erop wijzen, dat mijn vader van andere dingen vervuld was dan de op handen zijnde verleiding van een aantal Leidsche volksmeisjes. De strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten nam hem geheel in beslag; en toen hij, militant ouderling en bekend ijveraar voor de Prins, door een zoo andersgezinde Vroedschap met Nieuwjaar tot artilleriemeester werd aangesteld, beschouwde hij dit minder als een eer dan als een overwinning. In buurtsamenkomsten der ‘oudgereformeerden’, zooals zij zich een tijdlang bij voorkeur noemden, voerde hij het hoogste woord; en vaak, zoo heette het, - zelf bleef hij zeer gesloten over zijn publiek optreden, - zocht hij de uiterst strijdvaardige dominee Festus Hommius op, allerminst om te theologiseeren, doch om politieke aanwijzingen in ontvangst te nemen. Hommius, de stijfhoofdigste Fries die ooit geleefd heeft, maar onder de zijnen vol gemoedelijkheid, noemde hem soms zijn Gideon, - een naam die eigenlijk Prins Maurits toekwam en juist om die reden mijn vaders trots en gevleidheid ten zeerste deed stijgen. Het geheele voorjaar en de halve zomer van dat jaar gingen heen met opwindende geruchten over de troebelen in Den Haag; bewonderend en niet zonder ijverzucht zagen wij op tot de Haagsche Contraremonstranten, die erin geslaagd waren van een geschutgieterij weer een kerk te maken voor hen alleen. Mijn vader, zijn opgetogenheid verbergend achter sarcasme, deed alsof hij nooit van zijn leven affuiten had laten rijden naar deze geschutgieterij, die, naar zijn zeggen, onder aanvoering van dominee Bogermannus voortaan ander geschut zou laten spelen op de slecht verdedigde schansen van ongodisten. En zij hadden goede trefkansen, want vlak naast de Kloosterkerk stond het huis van Oldenbarneveldt! Toen bekend werd, dat Maurits de eerste dienst in de heroverde kerk met zijn gevolg had bijgewoond, vierden wij feest, met oranje vlaggen, knalpotten en eenige ingeworpen ruiten. De
Arminianen waren gegeven in de hand hunner vijanden, het nieuwe Israël had zijn voorvechter gevonden, de Kerke Gods zou verdedigd worden met het zwaard! Mijn vriend Jan Koerbagh liep in een schermutseling met aarzelende stoepjes een snee aan zijn kin op; zelf had ik mij die avond na tienen in de weilanden bij de Neksluis teruggetrokken, vrij als een vogel bij al deze feestvreugde. Twee maanden later werden op grond van de Scherpe Resolutie onze burgemeesters door de Vroedschap gemachtigd twee vendels waardgelders in
| |
| |
dienst te nemen, daar de schutters en de stoepjes niet meer betrouwbaar werden geacht.
Voordat wij ze gezien hadden, spuwden wij al op deze landverraders of, erger haast, vreemdelingen, die voor halve soldij dienst deden tot de dag dat zij van leer konden trekken en die er dus alle belang bij hadden de komst van die dag te verhaasten. Het dient gezegd te worden, dat de persoonlijkheid van de waardgelders geheel in overeenstemming was met hun weerzinwekkende rol. Ik mag in die dagen bevooroordeeld zijn geweest, zooveel afstootende tronies in een groep van driehonderd man vereenigd heb ik zelfs niet onder de huurbenden van Mansfelt of Christiaan van Brunswijk aangetroffen. Zelfs bij de Arminianen maakten zij zich gehaat wegens hun brooddronkenheid en het noodeloos molesteeren van voorbijgangers. Allerlei gespuis, huursoldaten, deserteurs, ja, enkele gebrandmerkten en die onder beulshanden waren geweest en die om die reden ook door hun eigen makkers werden veracht, vereenigden zich onder vaandels, waarop de oude stadskleuren, rood en wit, voorkwamen; zonder verwijl werden deze onoordeelkundig uit het verleden opgehaalde tinten door het volk ‘Spaansche livrei’ gescholden. Kenmerkend was, dat van de beide hoplieden alleen Dammes van der Codde een Leidenaar was; hij was hopman van de stoepjes geweest, en berucht om het zwierig afnemen, in of voor het Stadhuis, van een hoed met weelderige pluimen, die een aanfluiting was voor de bevelhebber van alleen maar stadssoldaten, daar waar de hoplieden van de schutterij altijd zeer eenvoudig gekleed gingen. Voorzoover ik weet was hij geen Arminiaan of Barneveldist: men moet op zijn ijdelheid gerekend hebben, toen men hem belastte met het werven van een vendel waardgelders, die onder bepaalde omstandigheden tegen de Prins gebruikt zouden kunnen worden. Het andere vendel stond onder bevel van een Keulenaar, Hans Hensbeeck, een goed soldaat, en onpartijdig, maar uiteraard zonder belangstelling voor de twisten waarin hij gemengd werd. Echte Hollanders-lieden derhalve die verondersteld werden hun
gedachten te hebben laten gaan over het leerstuk der predestinatie, of, zoo niet, dan toch te weten, dat het doemwaardig was de bedienaren van Gods Woord te verbieden de predestinatie in preek of geschrift aan te roeren - had men voor deze posten niet kunnen vinden. Dammes van der Codde, die zot, beschouwden wij niet als een Hollander, maar als een over het paard getilde knecht van Leidenaars. Ook onder de luitenants was geen landgenoot. De soldaten, voorzoover men ze zoo noemen wilde, bestonden uit piekeniers, arkebussiers en enkele hellebaardiers als lijfwacht voor de heeren van het Gerecht; er werd verteld, dat zij zoo onwennig stonden tegenover het
| |
| |
musket, dat zij het, de eerste keer dat men het hun in handen gaf, volschudden met kruit, of er water doorheen lieten loopen. Half September werd de heele troep in de Doelen gemonsterd, bewapend en ingekwartierd; kort daarop kregen wij ze te zien, en hielden ons de buik vast, of scholden, al naar luim en geaardheid.
De middag van mijn eerste kennismaking met een waardgelder, vijf dagen na de monstering, herinner ik mij als zoo warm en zonnig, dat ik moeite had mijn boeken niet in een hoek te gooien. Mijn zolderkamertje, voor aan de straat, geurde van het verhitte hout, haast even sterk als in onze werkplaats, waarvan ik, door mijn hoofd uit het raampje te steken, een afdak kon onderscheiden, waaronder stapels planken. Op de glasscherven bovenop de muur, die de werkplaats van de straat afsloot, schitterde het zonlicht. Het poortje stond open; een tijdlang had er een houtslee staan wachten, maar die was nu weer weg, vol ruw getimmerde britsen. Deze britsen waren voor de Doelen bestemd: een vernederende bestelling, die men op de stadstimmerwerf had afgeschoven, maar die Diederik aanvaard had, buiten medeweten van mijn vader. Het gehamer uit de werkplaats was het eenige geluid, dat de zomerrust verstoorde; en dan het gezoem van groote, groen glinsterende vliegen, dat mij beurtelings prikkelde en in slaap wiegde. Drie huizen van ons vandaan was een stal, waar de laatste jaren ook een karos verhuurd werd; bij oostenwind was de stallucht op mijn kamertje te ruiken, zooals bij noordwestenwind de stank van de vuile neringen aan de Nieuwe Vest en de andere grachten; maar de vliegen waren een erger plaag.
Knikkebollend achter mijn tafel trachtte ik mijn gedachten te bepalen bij het teekenen van de plattegrond van een bijzonder ingewikkeld gebouwde vesting, met kazematten en zeer stomphoekige bastions, die Simon Stevin zouden hebben verrukt, en ravelijnen en halve manen en kroonwerken, en dit alles omgeven door een nog ingewikkelder systeem van insluitingslinies en naderingswerken naar de beste Romeinsche traditie, toen mijn aandacht getrokken werd door hoefgetrappel uit een ongewone richting, namelijk uit de richting van de stad. Voor de trekschuitpaarden, die van de Hooge Woerds Poort moesten komen, was het trouwens nog te vroeg. In onze straat was weinig verkeer, maar het kon natuurlijk een ruiter zijn, die zijn paard hier wilde stallen. Toen ik uit het raampje keek, zag ik aan de roodwitte band om zijn arm onmiddellijk met wat voor soort ruiter ik te doen had. Zelfs was het mij mogelijk zijn rang te schatten, want hij had een paard, en was niet een der hoplieden, van wie ik de eene van gezicht en de andere van de beschrijving kende. Voor
| |
| |
een luitenant, zelfs voor een vaandrig, wie een en ander aan opschik is toegestaan, zag hij er belachelijk toegetakeld uit. Van boven af gezien viel het eerst een hoed met blauwe en grijze veeren op, die die van Dammes van der Codde in de schaduw stelde. Gele kaplaarzen, een roode sjerp over een leeren kolder met ijzeren ringkraag, kanten lubben, die ver over de gebruinde handen vielen, staken al evenzeer in het oog als het bonte zadeldek en de twee groote pistolen in de foudralen aan de zadelknop. Zijn degen hing aan een paarse bandelier. Het was een dos, die in het Staatsche leger enkel een kolonel of overste zou hebben gevoegd, en dan wat minder valsch en gelapt; want ik zag maar al te goed, dat zijn kleeren versleten waren en van slechte stof: blijkbaar had hij zijn geheele handgeld eraan ten koste gelegd om zich minder in de kleeren dan wel in de kleuren te steken. Van de man zelf onderscheidde ik in den beginne niets anders dan een bruine, gefriseerde sik. Het zwarte paard, dat hij bereed, was slecht geroskamd, maar niet bestoven: hij moest uit de stad komen. Ik begreep niet wat hij in onze straat te zoeken had.
Vlak voor ons huis hield hij stil, en keek om zich heen, waarna hij zijn hoed afnam om zich het zweet van het voorhoofd te wisschen. Toen hij naar boven keek, trok ik mij terstond terug, niet van zins een vijand ook maar met een schijn van bewondering te beloonen voor een veeren pak, dat mij nog het meest deed denken aan de kaketoe, die Jan Koerbagh van zijn broer, een matroos op een Oostinjevaarder, gekregen had. Door voorzichtig mijn hoofd buiten het raampje te steken overtuigde ik mij ervan, dat hij nog steeds op dezelfde plek stond, in een uitgestorven straat: zelfs de oude melkvrouw aan de overkant, die op haar stoep koelte had gezocht, had zich op zijn nadering teruggetrokken. Nog steeds nam hij ons huis in oogenschouw, zijn pluimenhoed in de hand, voorovergebogen in het zadel, en met iets van verbazing of verwachting op zijn breed, bruinverbrand gezicht, dat niet onknap was, maar mij grof en karakterloos voorkwam. Hij keek naar de luifel, de ramen, de gevel; hooger kwam hij niet, zoodat ik hem ongemerkt bespieden kon. Dan weer wierp hij een blik om zich heen, en scheen een zucht te slaken, terwijl een spottend lachje zich onder zijn opgedraaide snorpunten krulde. Zoo raadselachtig was het gedrag van deze man, dat ik op het punt stond naar beneden te gaan om hem te vragen wat hij wilde. Dat hij hier gekomen was om te zien waar de britsen bleven, leek mij onwaarschijnlijk; daarvoor had hij een soldaat kunnen sturen.
Plotseling richtte hij al zijn aandacht op onze benedenramen, waarna hij met een sierlijke beweging de reeds afgenomen hoed
| |
| |
aan het luchtruim aanbood: tweede stadium van een groet, die als geheel onmogelijk was geweest; het gebaar werd begeleid door een vertrouwelijk en uitermate ploertig knipoogje. Daarop maakte hij aanstalten zijn paard te doen wenden. Meteen sprong ik op en liep zoo vlug ik kon naar beneden. Toen ik de buitendeur opende, botste ik bijna tegen de oude Pieter van Asperen op, die er boos en verhit uitzag, knipperend met zijn rood ontstoken oogen tegen het schelle zonlicht. Op tien pas afstand reed de ruiter naar de stad terug, langzaam, kleurig als een vastenavondboef, steeds nog naar links en naar rechts kijkend. Pieter kwam een boor halen, die Diederik de vorige avond bij ons in huis gebruikt had. Ik vroeg hem of hij op de ruiter had gelet.
‘Ik heb hem zijn vet gegeven,’ zei hij grimmig, ‘hij vroeg mij of deze straat uitgestorven was, de vervloekte Barneveldist! Ik zei hem, dat er hier meer Geuzen woonden dan hij graag bij elkaar zou zien!’
Van het informeeren naar de britsen bleek geen sprake te zijn. Een nieuwe inval richtte mijn schreden de verdwijnende luitenant achterna, waarbij ik niet verzuimde op onze ramen te letten. Achter het linker raam zat Lysbet, bleek en strak, bezig een halsdoek te verstellen, die zij juist in de hoogte hield en aandachtig bekeek. Ondanks de warmte zette ik er de pas in en voor het einde van de straat had ik hem ingehaald. Rood en bezweet, zonder hoed of wambuis, moet ik een weinig indrukwekkende verschijning zijn geweest, maar mijn vlammende oogen maakten veel goed, en hij luisterde althans naar mij, al was het met een minachtende grijns, en hield de teugels in. Mij viel op hoe bruinverbrand zijn gezicht was, vooral de wangen; het was haast een bruine blos te noemen. Erg jong kon hij niet meer zijn. Toen ik hem vroeg wie hij daar zoo deftig gegroet had, nam hij mij op alsof hij een bedelaar voor zich had; toen ik hem toesnauwde, dat ik de broer was van het meisje voor het raam, dat stellig niet van zijn attenties gediend was, veinsde hij verbazing. ‘Is er een meisje hier in de straat? Dank voor de inlichting. Ik zal deze straat onthouden; alleen een oude man en een meisje, en een jonge gek als haremwachter, alle Sacramenten.... En nu terug, voor de duivel’ bulderde hij mij met wijd opengesperde oogen toe, toen ik maar naast hem bleef voortloopen. Ik schreeuwde hem nog na, dat ik mij bij de schout beklagen zou, maar hij gaf zijn paard de sporen, en verdween om de hoek van de straat.
Op de terugweg besefte ik, dat een klacht in dit geval eenigszins misplaatst zou zijn. Hij was natuurlijk een vreemdeling, - hij sprak met een Duitsch accent, - hij had zich verveeld, en was de stad doorgereden; en daar de waardgelders weinig
| |
| |
kans bij onze meisjes hadden, was het begrijpelijk, dat hij Lysbets aandacht had trachten te trekken, plomp en brutaal, zooals de poepen nu eenmaal zijn. Weer op mijn kamertje terug, bedacht ik evenwel, dat hij al in onze richting had gekeken, voordat aan zijn gedrag te merken was geweest, dat hij Lysbet had zien zitten, hetgeen moeilijk alleen verklaard kon worden met het opvallende van ons huis in een armoedige omgeving. De versierde gevel met de gevelsteen, waarop mijn vader kort te voren de woorden ‘De Bijbel’ had laten beitelen, waarnaar ons huis nu ook heette, de breede luifel, de gekleurde bovenruiten, die aan de straatkant waren aangebracht, ik kon mij niet voorstellen, dat dit alles een waardgelder belang inboezemde. Hier stak iets anders achter.
Lysbets gedrag, de laatste weken, was niet alleen mij, maar ook mijn ouders opgevallen. Al de heele zomer was zij nog zwijgzamer en bleeker geweest dan gewoonlijk; met daarnaast iets onverschilligs en uittartends in haar bewegingen, en nu en dan een driftbui, die wij in het geheel niet van haar gewend waren. Mijn vader, die altijd slecht met haar overweg had gekund, sprak van kippekuren, en bemoeide er zich verder niet mee; terwijl mijn moeder, er zich wel voor wachtend om aanmerkingen te maken, alles des te beter waarnam en wellicht reeds tot haar eigen gevolgtrekkingen gekomen was. Wat mij het meest te denken gaf was de wijziging in haar gedrag ten mijnen opzichte; zij spionneerde niet meer, plaagde mij nauwelijks nog, scheen van tijd tot tijd zelfs mijn bestaan vergeten te zijn. Eenige weken tevoren nu was de geheele buurt in beroering gebracht door de perikelen van een ongehuwde moeder in onze straat, de kleindochter van de melkvrouw aan de overkant, die bij een getrouwde zuster inwoonde, eenige huizen verder. Gelukkig was dit meisje leelijk, zoodat ik niet bevreesd hoefde te zijn voor het onderzoek naar het vaderschap, dat de vroedvrouw volgens de stedelijke ordonnantiën in moest stellen alvorens te mogen helpen. Meestal werd deze bepaling ontdoken, doordat de aanstaande moeder een onbekende de schuld gaf: algemeen aanvaarde gedragslijn, die de geknakte eer van de bedrogene dus niet nog erger behoefde te schaden, terwijl de kans op een huwelijk, dat alles goed maakte, grooter was dan wanneer de jongeman aan de kaak werd gesteld. Indien al niet uit liefde, dan toch uit dankbaarheid voor het nalaten van verraad, kwam zulk een huwelijk dan nog vaak genoeg tot stand, waaruit kan blijken, dat de wet haar doel steeds bereikt, zij het langs de vreemdsoortigste omwegen. Maar in het onderhavige geval bij ons in de straat, was zulk een huwelijk nauwelijks te verwachten, hetgeen dan tot zekere hoogte het verraad van het meisje verklaarde. Voor een ander deel
moest het ongetwijfeld
| |
| |
worden toegeschreven aan de politieke kleur van de verleider. Het meisje, uit een streng Calvinistische omgeving stammend, had, zoo werd verondersteld, in het bekend maken een middel tot wraak gezien; in hoeverre de familie daar de hand in had gehad waag ik niet te beslissen. De verleider was de zoon van een Arminiaansch predikant, dominee Hermanus Valmarius (Valmaer, luidde de familienaam), eenige jaren te voren te Leiden beroepen, ondanks felle tegenstand van de Hommius-partij, en dus van de aanvang af verafschuwd. Hij was weduwnaar, niet onbemiddeld, woonde op de Papegracht, dicht bij de Saaihal op de Steen Schure, en had, behalve die zoon, nog een iets oudere dochter. Toen de Contraremonstranten naar de Hooglandsche kerk gingen, eenige maanden later, was hij het, die met dominee Bernardus Dwinglo om beurten in de Pieterskerk preekte, voor een niet al te talrijk gehoor. Ik had de familie nooit gezien, en wist alleen, dat de jongeman, die van mijn leeftijd moest zijn, in de geneeskunde studeerde. Het schandaal werd dus vooral een politiek schandaal; en de achternaam van de boosdoener leende zich bij uitstek tot berijmde pamfletten van moralistische strekking, in de navolgende trant:
‘Hoe lang sal de Arminiaen en Baälsdienaer tieren,
Wiens soon te keer ghaet als de wiltste en geilste dieren?
Uw dochtren, Israël, hebben te lang gedult,
Dat in haar kuise ooren Val Maer! wort gebrult.’
Met het verspreiden van deze pamfletten had ook ik mij belast, niet zonder verholen sympathie evenwel voor de jonge Reindert Valmaer, die ook een weinig voor mijn eigen zonden scheen te boeten. Vaak liet ik mijn gedachten over hem gaan, en trachtte mij dan af te schilderen hoe verpletterd hij was door de algemeene haat, en hoe berouwvol, of woedend om zijn eigen domheid. De vader werd trouwens nog veel meer gehaat, - onredelijk genoeg, want dominee Valmarius had alles wat in zijn vermogen lag gedaan om de misstap te herstellen: een huwelijk aangeboden, wat door de familie verachtelijk was afgeslagen, een hoog jaargeld gegarandeerd, en zijn zoon voorbeeldig gestraft, onder andere met kamerarrest voor onbepaalde tijd; bovendien werd hij van de academie verwijderd. Opstootjes voor het huis op de Papegracht waren vrij streng de kop ingedrukt: bij de Vroedschap scheen Valmarius een wit voetje te hebben, wellicht omdat hij, voortreffelijk spreker als hij was, als het beste tegenwicht tegen Festus Hommius werd beschouwd.
Daar Lysbet bij de familie van het meisje geregeld op huisbezoek kwam, raad gaf in huishoudelijke aangelegenheden en soms
| |
| |
eten bracht, lag het voor de hand, dat zij zich van de welstand van kraamvrouw en kind op de hoogte ging stellen; toch had mijn moeder, haar strenge levensopvattingen kennende, verbaasd gestaan, dat zij hier niet op had hoeven aan te dringen. Had zij geweten wat er in dat huisje schuin tegenover het onze voorvallen zou, zij zou alles hebben gedaan om Lysbet terug te houden. Een kwartier later verschenen de zuster en de grootmoeder scheldend aan onze deur; mijn moeder, die niets van dit getier begreep, dacht eerst, dat Lysbet het gevallen meisje met verwijten had overladen; eerst toen de vroedvrouw, Hester du Byn, die bij het bezoek tegenwoordig was geweest, haar apart genomen had, drong het tot haar door, dat dit weliswaar het geval was, maar dat de verwijten geen betrekking hadden gehad op liederlijkheid of ontucht, doch uitsluitend op het verraden van de jonge Valmaer! Mochten wij Hester gelooven, dan was Lysbet op het meisje afgevlogen, de baker, die haar wou tegenhouden, bijna met kind en al van de bakermat stootend, onder het schreeuwen van ‘Kat, die valsche streken zijn je door anderen geleerd!’ - met moeite had men haar het huis uit gekregen. Zelf Arminiaansche, en zoo strijdbaar en eigenzinnig als een vroedvrouw maar zijn kan, scheen Hester tijdens dit gesprek Lysbet niet zonder leedvermaak als een bekeerlinge en toekomstige medestandster te willen beschouwen; mijn moeder was zoo verstandig hier niet op in te gaan. Overigens wou Lysbet, haar gewoonte getrouw, niets zeggen, en kreeg een hevige aanval van drift, waarbij zij flauw viel, toen mijn vader haar ter verantwoording riep. Mijn moeder duchtte vooral, dat de straat zich tegen ons zou keeren; maar hiervan was weinig te merken, en ik geloof zelfs, dat de uitval van mijn zuster, op te vatten als een verwijt van onridderlijkheid, veel deed om de menschen, althans de mannen, het geval in de juiste verhoudingen te doen zien.
Toen mijn moeder ten einde raad bij mij haar hart kwam uitstorten, wist ik haar geen betere troost te geven dan dat Lysbet altijd al onbegrijpelijk was geweest. Haar opmerking, dat een meisje, dat het voor een verleider opnam, de schijn op zich laadde van een onzuiver geweten, maakte eerst weinig indruk op mij; thans evenwel, na de groet van de waardgeldersluitenant, was het vooral deze uitlating, die een nieuwe richting gaf aan mijn gedachten, en ik besefte weer eens, en helderder dan ooit, hoe mooi mijn zuster was, en hoe weinig naar lichaam en misschien zelfs naar ziel geschapen voor een leven van ontbering, zooals zij zichzelf scheen te willen opleggen. Beter dan mijn moeder wist ik, buitendien, hoe zij kon intrigeeren en haar sporen uitwisschen. Niet dat ik dadelijk maar geloofde, dat zij het met die luitenant had aan- | |
| |
gelegd; daartegen pleitte te veel: de korte duur van zijn verblijf in onze stad, zijn slechte roep als waardgelder, zijn poenigheid en de grofheid van zijn schreeuwende opschik, - maar wat, indien Lysbet zich met een ander had afgegeven, minder grof, doch even gewetenloos: een verleider, die, snoevend op zijn overwinning, in een herberg bijvoorbeeld, de aandacht van de luitenant had gericht op een meisje, dat van toenadering niet afkeerig was? Dit was denkbaar, al was het alleen mijn behoefte aan wraak, na zooveel jaren vernederende behandeling, die het mij denken déed. De eerstvolgende dagen wijdde ik mij aan mijn nieuwe taak. Nauwlettend volgde ik haar gangen, hetgeen echter niets anders opleverde dan een hoeveelheid huisbezoeken, waar ik versteld van stond. De luitenant had ik spoedig thuisgebracht: hij was een bekend twistzoeker onder onze waardgelders, een Wurtemberger, Wolf Grott genaamd, die vroeger in Staatsche dienst geweest, en in de Guliksche oorlog met zijn geheele vendel wegens muiterij of dienstweigering gecasseerd was.
Niet van zins mij bij deze onbevredigende stand van zaken neer te leggen, besloot ik tot een frontaanval. Al geloofde ik dan ook niet, dat het de luitenant was, met wie zij, gedekt door haar vervloekte onaantastbaarheid, een minnehandel was begonnen, ik zou kunnen doen alsóf ik het geloofde. Veel stelde ik mij hiervan voor; uit haar gedrag zou dan in elk geval op te maken zijn, of er in het algemeen iets waar was van zulk een beschuldiging. Welk een genot haar rood te zien worden tot achter de ooren! Niet dat ik van plan was haar te verraden - dat had zij ook mij niet gedaan, - maar ik zou ervoor zorgen, dat aan haar meerderheidsvertoon een eind kwam, en voorgoed. Welke woorden ik gebruikte weet ik niet meer; het moet iets onnoozels zijn geweest als ‘het is voor een broer niet aangenaam, wanneer zijn zuster voor de eene Arminiaan de buurt op stelten zet en door de andere Arminiaan, bovendien een poep, gegroet wordt zoo, dat de heele buurt het ziet,’ - maar ik had evengoed tegen de pomp kunnen spreken, en ten slotte wist ik niets anders uit te stooten dan ‘ik heb je doorzien,’ hetgeen haar een medelijdend lachje ontlokte.
Deze schermutseling viel voor op de binnenplaats, waar zij de wasch ophing, ondanks de zachte regen. Langs de hooge muren viel een schraal licht naar binnen, gedeeltelijk onderschept door de olmen, die boven de achtermuur uitstaken, waartegen ons kippenhok stond en een bergplaats voor gereedschap. Vroeger was daarachter een groote tuin geweest; toen was het huis nog een patriciërswoning, alleenstaand, en met het uitzicht op de Nieuwe Rijn, nu door de huizen van wel drie straten aan het gezicht onttrokken. Tijdens het beleg was de tuin als artilleriepark
| |
| |
gebruikt; en in onze naar de wallen gekeerde achtergevel was nog het gat te zien van een Spaansche kanonskogel. Nu krioelden er kinderen, kippen, varkens, werden er in krotten en schuren kleine ambachten uitgeoefend; tegen de avond was er altijd ruzie en dronken krakeel. Het bleekveld, vlak achter de muur, durfde mijn moeder niet meer te gebruiken, uit vrees voor diefstal. Ook deze middag drongen kinderstemmen tot ons door; Lysbet scheen ernaar te luisteren, de handen aan het keurs, waaronder de plooien van de donkere baaien rok roerloos afhingen, het hoofd opgericht, niet bleeker dan gewoonlijk, - zij kon immers niet bleeker worden dan zij al was. Toen zij het hoofd weer boog, speelde het schijnsel van het linnengoed onder de pomp over haar trekken: een kunstmatig kleurverschieten, het eenige resultaat waarop ik bogen kon! ‘Wij weten het allemaal’ grauwde ik haar toe, ‘dat is het lot van meisjes, die de zon niet in het water kunnen zien schijnen!’ Zij zei niets, het was volkomen hopeloos. Het binnenplaatsje verduisterde zich onder een zware regenwolk; in de olmen ruischte het, van regen wind beide; ik kon mij laten natregenen bij mijn zuster, als ik wilde! Binnensmonds vloekend ging ik naar binnen, en sloeg de deur van het achterhuis met kracht achter mij dicht. Ik had dom gehandeld als geen tweede. In plaats van haar zoo lang te volgen tot ik zekerheid had, had ik mijn kruit verschoten, en nu was zij gewaarschuwd.
Maar dan kwamen er weer momenten, dat ik aan alles twijfelde, en hoogstens nog een ongelukkige liefde aannemelijk achtte: het smachten op een afstand, dat zoo goed met haar natuur te strooken scheen. Het verbaasde mij hier niet eerder aan te hebben gedacht. Gebelgd door haar tegenstand schilderde ik mij nu verschillende jongelieden af, die van zulk een stille vereering het voorwerp konden zijn; daarnaast ook oudere mannen, voortbrengselen mijner verbeeldingskracht; zelfs een statige grijsaard was onder hen, - een heele troep. De handen gevouwen lag Lysbet aan hun voeten, de tranen stroomden over haar bleeke wangen. In ernstige beraadslaging stonden de mannen bijeen: studenten, geharnaste krijgslieden, geleerden in tabbaarden, overheidspersonen met rollen perkament beladen, en wezen haar elkaar met de vinger aan, en beraamden hoe zij haar het best zouden kunnen vertrappen, deze timmermansdochter, die mooi en ingetogen was als een Doopersche martelares, en trotsch en hartstochtelijk als een gekerkerde furie. 's Avonds in bed spon ik deze verbeeldingen tot in het oneindige uit, en mijn eigen rol daarbij was onveranderlijk deze, dat ik, met een wandelstokje gewapend, zooals de Leidsche fatten, achter de troep heen en weer liep, en gefluisterde aanwijzingen gaf omtrent haar karakter, levensloop en grootste
| |
| |
kwetsbaarheden. Hoewel zij deden of zij mij niet hoorden, misten mijn insinuaties hun uitwerking niet, en aan de wreed gekrulde lippen onder de deels gepommadeerde snorren herkende ik wat er voor haar in aantocht was aan verfijnde martelingen en ongehoorde vernedering.
Midden in de nacht wakker liggend, kreeg ik opeens genoeg van deze al te gemakkelijke bevrediging van mijn wraakzucht. Op het dak kletterde de regen, een vlaagsgewijs aanzwellend geluid, dat mijn slaperigheid verjoeg en aan mijn levensloop een eigenaardige versnelling scheen te verleenen, waarbij ik mijzelf, bleef, - en zelfs voor het eerst mijzelf was, - en toch een ander was geworden. Ik had genoeg van veel dingen, en hunkerde naar dingen die ik nog niet kende. Aan mijn liefdesavonturen kon ik niet dan met walging terugdenken. De stank van de Leidsche grachten, die door de kieren van het raam tot mij doordrong, scheen de slijkpoel te verzinnebeelden, waarin ik mij nu al drie jaar lang allerschandelijkst had rondgewenteld; dat daar eens een eind aan komen moest, had ik wel eerder begrepen, thans voelde ik de afschuw aan den lijve. Voor mijn geestesoog doemden de schaapshuiden op, die de vilders en vellenwasschers daar aan die grachten bewerkten: stank, die in rijkdom en opschik voor anderen werd omgezet. Welk een zonderlinge wereld was het waarin ik te leven had, een wereld van strijd en verdrukking en wedijver en verdelging, en daaronder éen vorm van strijd, die men liefde noemde! Een vilder die een stinkend schaapsvel in een gracht dompelde, - een jongeman die zich bij een sloot te buiten ging aan streelingen van wezens, niet beter dan schaapskoppen, - wat het verschil zoo groot? Werkelijke liefde was daarbij ver te zoeken. Duidelijker dan ooit zag ik in soldaat te moeten worden; het scheen de eenige weg, waarop ik verlost zou zijn van deze tegenstrijdigheden, al was het maar alleen omdat een groot bevelhebber alle verantwoordelijkheid voor mijn daden op zich zou nemen. Bovendien, een soldaat minde misschien, en ruw genoeg, maar hij noemde het ten minste geen liefde....
Ieder half uur tinkelde het klokkenspel van het Stadhuis, ieder uur blies de trompetter: de verscheurende kreet van een dier in doodsnood, en tegelijk met iets wezenloos en mechanisch, alsof het alleen maar een voorwerp was, dat daar werd mishandeld. De nachtwacht had zijn ronde al gedaan, die kwam niet meer terug in onze wijk. Plotseling moest ik aan de vuurschepen van Gianibelli denken, waarover mijn vader met zooveel geestdrift verhalen kon, - of eigenlijk van Gianibelli en Bouvy, want deze laatste had de Italiaan geholpen, en de Fortuin voor zijn rekening genomen. Hoewel de Fortuin te vroeg verlaten was door de
| |
| |
bemanning, zoodat de ontploffing zonder uitwerking bleef, was Jan Bouvy niet minder mijn held dan Gianibelli, haast nog méer zelfs, want hij gold voor een grooter vernuft, en had de Prins jaren lang gediend, voor hij als slachtoffer viel van zijn beroep. Zijn genius had hem in staat gesteld vergiftige kogels uit te vinden, en een houten kanon voor het verschieten van mijnen, tegen sappeeren; en dat deze verweermiddelen nooit in toepassing waren gebracht, was waarschijnlijk evenmin zijn schuld als het aan lager wal geraken van de Fortuin. De ware oorlogshelden leken mij nog steeds deze vuurwerkers, - of de helden misschien niet eens, daarvoor was hun arbeid te koel en te natuurkundig; maar zij waren grooter dan helden; zij verhielden zich tot de helden als God tot de mensch. Niet de veldheer was de God van het krijgswezen, de vuurwerker was dit. Welbezien was hij de eenige, die zijn aanslagen tot op de seconde vooruit vermocht te berekenen, evenals God, die van Zijn raadsbesluiten niet afwijken kon, ook al zou Hij dit willen, - dwaze veronderstelling dan nog, dit laatste, omdat immers alles wat ons een afwijking van Zijn wil mocht toeschijnen in het oorspronkelijke goddelijke plan was opgenomen. Bij God liep een brander niet op de wal, omdat er een fout werd begaan, maar omdat Zijn uurwerk dit zoo wilde. En hoe zonderling dit alles ook lijken mocht, een God, die men zoo zag, was toch de eenige verklaring van het wereldraadsel, die ons ten dienste stond. In deze nacht ontdekte ik voor het eerst het Opperwezen in een vorm die mij geheel bevredigde, in overeenstemming met de mij ingegoten leer, en toch op mijn eigen wijze: als een groote Rekenmeester, die zijn werktuigen, de branders, de menschen, uitverkoos of verdoemde volgens de wetten eener hoogere natuurkunde. En deze wetten, waaraan Hij scheen te gehoorzamen, waren niets anders dan de uitdrukking van Zijn wil.
Aldus theologiseerend, en niet zonder mathematisch overleg aan mijn prille wereldbeschouwing bouwend, werd ik opeens gekweld door onzekerheid omtrent het uur van de nacht. De slagen van de torenklok, al te zeer afhankelijk van het komen en gaan der windvlagen, lieten mij in de steek, terwijl de trompetstooten in elkaar overvloeiden in het geruisch van de regen. En onze Friesche klok beneden was van slag. Ik moest lachen om deze verwarring, zoo weinig goddelijk, zoo kenmerkend voor het menschdom, - het ontbrak er nog maar aan, dat mijn horloge was blijven stilstaan. Ik sprong uit bed, zocht op de tast naar de tondeldoos, en even later brandde het olielampje. Het was kwart over eenen. Daar ik klaarwakker was, besloot ik het lampje aan te laten, en keek om mij heen, in een vertrouwelijke herkenning van alles wat mijn kleine ruimte borg: boeken op tafel, kleeren
| |
| |
over een stoel, en in een hoek op de grond het houten vestingmodel, dat ik, geholpen door onze meesterknecht, onlangs getimmerd had. Ik zou wat kunnen lezen, als ik wilde. Juist wilde ik de ‘Castrametatio, dat is Leghermeting’ van Simon Stevin, dat pas was uitgekomen, opnemen om ermee naar mijn bed terug te gaan, toen mijn oog op het kleine spiegeltje viel, dat boven de tafel aan de wand was bevestigd. Ik naderde, en bekeek mijzelf, en merkte op hoe hol mijn oogen stonden en hoe rood mijn gezicht was, - het gezicht van mijn vader, wanneer ik van het zacht glooiende voorhoofd afzag. Het zwarte snorretje maakte mij krijgshaftig, vond ik. Op dat oogenblik kraakte de deur, en in de opening stond een witte gedaante, die ik onmiddellijk als mijn zuster herkende. Verschrikt liep ik op haar toe, maar zij was al binnen, en naderde langzaam, met uitgestoken armen, stap voor stap. Mijn eerste opwelling was woede om deze bangmakerij; na haar wat beter opgenomen te hebben, begreep ik echter, dat zij in een toestand verkeerde, waarin zij voor haar daden niet aansprakelijk kon worden gesteld. Haar gezicht was strak en zonder uitdrukking, de oogen waren gesloten, en haar handen tastten naar waar niets te tasten was. Geen oogenblik wankelde zij; haar bloote voeten moesten uit zichzelf de weg van haar kamertje voorbij Diederiks deur, voorbij de trap, naar mij gevonden hebben: voeten die waakten, van iemand die zelf nog sliep. Daar ik niet wist, dat men slaapwandelaars in plaats van ze te wekken met een zoet lijntje naar hun bed terug moet zien te krijgen, deed ik alles om aan haar toestand een eind te maken: stootte haar aan, schudde haar door elkaar, en was aldra getuige van haar ontwaken in een vorm die ik met geen mogelijkheid had kunnen voorzien. Zij slaakte geen gil, wierp geen verwilderde blikken om zich heen, maar perste de handen op de maag en liep naar de hoek van het vertrek, waar mijn vestingmodel stond, waar zij begon te braken.
Ik besloot mijn moeder te gaan wekken, en was reeds op weg naar de deur, toen ik haar gefluister opving: ‘Hier blijven.’ Zij was op de stoel neergezonken, huiverend in haar nachtgewaad tegen mijn zwarte kleeren aangedrukt. Nu bracht zij de vinger aan de lippen, en wenkte mij bij zich. Hoewel Diederik een gezond slaper was en het ruischen van de regen was toegenomen, hadden wij hem door luid te spreken kunnen wekken; maar waartoe deze geheimzinnigheid? Zij scheen geheel tot zichzelf gekomen te zijn, en in haar mondhoeken speelde de spottende glimlach alweer. Haar oogen evenwel stonden droefgeestig, zooals ik ze nooit eerder had gezien, gedeeltelijk wellicht ten gevolge van het schijnsel van het olielampje.
| |
| |
‘Zij mogen niets merken,’ fluisterde zij aan mijn oor, toen ik mij over haar heenboog, ‘ik moet afscheid nemen, - van jou alleen.’
‘Waarom van mij alleen? Waarom afscheid nemen? Waar ga je dan heen?’
‘Dat kan ik niet zeggen. Het is om de Duivel. Maar ik kan niets zeggen. Over jou heb ik altijd gewaakt.’
Vragend keek ik haar aan.
‘Ik voelde altijd waar je heenging, Gerard, en met wie. Ik was alleen maar de vijandin van wie jou in de verleiding brachten.’
‘Dat was niet noodig,’ zei ik norsch, ‘ik ben oud genoeg.... Maar als ik kwaad van je gedacht heb, moet je me vergeven.’
‘Je hebt niet kwaad genóeg van me gedacht. Het is heel anders: die luitenant is een harlekijn, het is de ander.’
Het geruisch van de regen nam weer af; zwak en blatend drong het signaal van de trompetter tot ons door; en ook ik huiverde nu, van de kilte, van het bewustzijn onvoldoende bekleed te zijn, van angst om al het mysterieuze dat mijn zuster mij verhaalde. Alles had ik goed geraden, behalve de persoon van de verleider, die niemand bij ons in huis had kunnen raden, al had ieder van hem gehoord. Vijf maanden te voren was de schilder weer in Leiden opgedoken, die Lysbet op haar veertiende jaar als model had begeerd en die zij éenmaal gevolgd was, naar de herberg buiten de Witte Poort. Naar de beschrijving van mijn moeder had ik mij hem altijd voorgesteld als een halve landlooper; uit Lysbets verhaal kwam een geheel ander soort personage naar voren. Niet alleen dat hij een vaardig schilder moest zijn, hij wist ook een merkwaardige macht met zijn oogen uit te oefenen op wie daar vatbaar voor waren; zíj in elk geval had hem nooit kunnen vergeten, en toen hij haar, nu zes jaar later, op straat had aangesproken, had zij zich willoos aan hem overgeleverd gevoeld en hem steeds in het geheim ontmoet, op plaatsen die hij haar aanwees. Hij noemde zich Richter, hoewel hij oorspronkelijk een Fransche naam had gedragen en ook van Fransche afkomst was; wat dit laatste betrof had mijn vader dus juist gezien. Het schilderen had hij eraan gegeven; hij was nu ook veel beter gekleed dan de eerste maal, en zijn manieren waren onberispelijk, indien ik mijn zuster gelooven mocht. De onwellevende klap op zijn achterste, die hij zichzelf in mijn moeders bijzijn had toegediend, wilde mij intusschen niet uit de gedachten, en ik droeg deze man, die ik nooit had ontmoet, een gloeiender haat toe dan de waardgeldersluitenant, indien híj het was geweest die mijn zuster verleid had. Zij had altijd het gevoel gehad, dat hij nog eens terug
| |
| |
zou keeren, en nog voor zij hem zag had zij geweten, dat hij zich in de stad bevond.
Zou ik reeds moeite hebben gehad geloof te slaan aan een aannemelijker verleidersfiguur, een jong edelman, een rijk student, - waaruit, terloops gezegd, bleek, dat ik mijzelf maar wat wijsgemaakt had, toen ik, op vergelding belust, haar tot onberaden stappen zeer wel in staat achtte, - deze duivelsche schilder, die waarschijnlijk niet veel beter was dan de harlekijn, met wie Lysbet hem had vergeleken, maakte alles tot een groteske nachtmerrie, waarbij ik niet wist of ik rillen moest dan wel in lachen uitbarsten. Maar in de eerste plaats moest ik probeeren haar de dolzinnige overschatting van deze ongemanierde schelm uit het hoofd te praten. De macht van zijn oogen, - waar zij steeds weer op terugkwam, - had die hem geholpen, toen hij op 's Gravensteen was opgesloten? Had hij zijn cipiers kunnen dwingen, zijn rechters? Ten slotte was ik het nog maar alleen die praatte, en ik putte mij uit in vernuftige, deels theologische argumenten ten einde haar het besef bij te brengen niet zoozeer nog van de ontoelaatbaarheid van deze verslaving aan een wezen van vleesch en bloed als wel van de ongerijmdheid ervan. Met mijn mathematische God nog in het hoofd toonde ik haar aan, dat ieder sterveling het vermogen was geschonken zich tegen de bekoring van de medemensch te verzetten; alleen tegen God was zulk een verzet onmogelijk, en misschien tegen de Duivel, die zijzelf ook genoemd had. Omtrent de vorst der duisternis waren mijn voorstellingen vaag; ik had een notie, dat de Duivel meer iets was voor Papisten en Lutheranen dan voor de belijders van het ware geloof, en dat men, over hem sprekend, niet anders kon bedoelen dan de eigen zonde, het eigen geweten, of een verpersoonlijking van de helsche straf, die door God was ingesteld. Onverschillig of Satan in de wereld optrad als verzoeker van niet voldoende uitverkorenen, dan wel de scepter zwaaide in het voorland der verdoemden, in beide gevallen was hij aan de goddelijke wil ontsproten, en kon men zich dus aan zijn macht
trachten te onttrekken in de mate waarin men door God van het verlangen naar deugdzaamheid en verlossing was doordrenkt. Maar hoe men het ook zien wou, ondenkbaar was in elk geval, dat een schilder, die zich in een Leidsche achterstraat voor zijn achterste sloeg, de Duivel kan zijn, of een afgezant van de Duivel.
‘Hij is het niet,’ zei zij, ‘hij verjaagt juist de Duivel voor mij.’
Aan deze bewering kon ik geen touw vastknoopen, en hoofdschuddend keek ik haar aan. Nu mijn theologie ontoereikend bleek te zijn, leek het mij een onvruchtbaar werk haar ook nog met de eeuwige verdoemenis te bedreigen; maar ik herinnerde
| |
| |
haar aan mijn moeder, de verpletterende slag die het voor mijn vader zijn zou, zoo zij de schilder volgde; en de goede meening over haar in Leiden, en de dominee, en de domineesvrouw, en de kerkeraad: alles speelde ik tegen haar uit, maar op alles had zij haar glimlachje, en hoogstens een hand door mijn haar. Liet zij die schilder loopen, zoo hield ik haar voor, dan was, zoo niet voor God, dan toch voor de menschen alles weer hersteld; er hoefde geen haan naar te kraaien; bovendien verwachtte de schilder waarschijnlijk niet anders: hij met zijn doorborende oogen, zeker van nieuwe veroveringen, was haar allang weer vergeten, hij was al weg, hij had zijn piek al geschuurd! Waarop zij alleen maar zei, dat ik niet alles wist en zeker niet alles begreep. Niet zonder gekwetstheid, vermoeid van het lange spreken, liet ik haar nog beloven geen onbezonnen dingen te doen voor het daglicht raad had geschaft, en als zij kon haar geheim aan mijn moeder toe te vertrouwen. Wij omhelsden elkaar, ik drukte haar vast tegen mij aan, zoowel uit teederheid als uit berekening, en zij vertrok zooals zij gekomen was, blootsvoets, en zonder geluid te maken.
Nadat ik de kamerhoek had schoongeveegd en mijn vestingmodel van braaksel gereinigd, lag ik nog geruime tijd naar de dansende schaduwen te turen. Over mijzelf was ik niet ontevreden. Na de theologische bewijsgronden had ik menschelijke snaren aangeroerd; het hoogere zoowel als het lagere had ik in het geweer geroepen, - geen zieleherder verbeterde mij dat zoo gemakkelijk, met mijn zeventien jaren! In het eerst had ik nog met de opwelling te kampen naar beneden te gaan en mijn ouders te waarschuwen; maar toen alles stil bleef, geen tree kraakte, geen deur piepte, besloot ik naar mijn eigen raadgeving te handelen en het daglicht af te wachten. Ik had een vast vertrouwen op mijn overredingskracht; en dan, zou Lysbet bij mij gekomen zijn, zelfs als slaapwandelaarster, zoo zij niet diep in zichzelf de wensch gekoesterd had overreed te worden?.... Ten slotte was de gedachte, waarmee ik in slaap viel, deze: dat ik eindelijk mijn zuster terughad, na jaren van vervreemding, en op een moment dat ik mij zoo ver van haar verwijderd had gewaand. Mijn fantasie schiep een gemeenschappelijke jeugd vol innigheid en wederzijdsch hulpbetoon, een zonnige periode, nu tot nieuw leven gewekt en mijn zuster bindend op de plek waar zij hoorde. In werkelijkheid was van zulk een jeugd nooit sprake geweest.
|
|