| |
| |
| |
II
Hoewel onze werkplaats groot genoeg was, had mijn vader alleen mijn oudste broer Diederik voor het timmervak bestemd. Jasper werd schrijver op de griffie van de Staten Generaal; wij verloren hem al spoedig uit het oog, te meer omdat hij met een vrouw trouwde, wier familie niet geheel en al de rechtzinnige beginselen scheen toegedaan. Dit was voor mijn vader voldoende om met hem te breken, - geen onoverkomelijk verlies voor mij, want Jasper was een kleurlooze persoonlijkheid, in wie veel van de minder gunstige eigenschappen van zijn Doopersche voorouders samenkwamen. Mijn moeders familie is geen onbekende in de geschiedenis der Mennonieten; in 1535 was een Seeghers in Amsterdam onthoofd, en in de Martelaarsspiegel was de naam schering en inslag. Maar zooveel offervaardigheid met weerlooze zachtmoedigheid vereenigd, in een tijd die God niet beter weet te dienen dan door weerbaar te zijn, moet op den duur tot een ongewenschte karakterontwikkeling leiden; en zelfs van mijn oom Jacob, niet een der minst karaktervollen, toch, zou ik niet durven volhouden, dat hij zijn overtuiging anders verdedigde dan door geen mensch een stroobreed in de weg te leggen. Dat hij het met mijn vader oneens was, bleek eigenlijk alleen uit een sussend vermaan, waarvan moeilijk was te zeggen waarop het betrekking had: op de beginselen zelve, dan wel op de heftigheid waarmee zij werden verdedigd. Wie weerloosheid predikt, ondergraaft maar al te vaak ook zijn eigen standpunt. Tenzij hij zich voor zijn medemenschen opoffert, alles weggeeft, en ten slotte zijn lichaam voor de spijziging der armen bestemt. Maar dit deed oom Jacob allerminst; integendeel, hij was niet geheel vrij te pleiten van schraapzucht; de aalmoezen, die hij schonk, gingen het kleingeld, waarmee hij in zijn broekzakken rinkelde, zelden te boven; en toen hij stierf, bleek hij een aardige duit te hebben overgespaard. In kleine kring was hij beroemd om de sluwheid, waarmee hij de betaling van het waakgeld ontdook, waarmee
Mennisten zich ontheffing van de schuttersdienst kochten. Jasper nu, streng Calvinistisch opgevoed, maar een Seeghers volgens zijn natuur, ontwikkelde zich al vroeg tot zulk een verstandige stille in den lande, dat het klerkenberoep voor hem inderdaad als aangewezen scheen. Van zijn godsdienstzin weet ik niets af; maar het zou mij niet verbazen, zoo hij tot zijn dood toe in het leerstuk der voorbeschikking was blijven gelooven, uitsluitend uit Doopersche meegaandheid. Onder de wapenen, die men niet opvatten mocht, rekende hij stellig ook de wapenen van de geest.
| |
| |
Als jongste van het gezin, lieveling van mijn moeder, en door mijn vader niet zonder stille verwachting gadegeslagen, scheen er van de aanvang af een iets glansrijker loopbaan voor mij open te staan. Op de Latijnsche school gingen wij alle drie, maar ik bleef er het langst, bijna tot mijn vijftiende jaar. Wat er toen met mij gebeurde had ik nooit kunnen voorzien. Uit afgeluisterde gesprekken wist ik, dat mijn vader in een zwak oogenblik aan mijn moeder beloofd had geen van ons drieën voor de krijgsdienst te laten opleiden. Voor deze stem van het Doopersche bloed had hij moeten zwichten; en misschien had het hem niet eens zooveel zelfoverwinning gekost, want doorgaans wil iemand in zijn lievelingsberoep zijn zoons liever niet groot zien worden, wanneer hijzelf eens in dat beroep gestruikeld is. Het gebarsten kanon bij Nieuwpoort scheen een waarborg, dat wij mannen des vredes zouden worden. Maar dat mijn vader zich hier geheel bij had neergelegd, was toch niet aan te nemen, voor wie hem kende. En dan: hij hoefde nog geen kanonnier van een van zijn nazaten te maken om hem op het rechte pad te weten van heldenmoed en vaderlandsliefde. Het was een moeilijke tijd voor hem, toen in 1615. De Guliksche oorlog behoorde tot het verleden, en daarmee de vlaagsgewijze aanmaak van affuiten, en de troost daaruit geput; de godsdiensttwisten bevredigden wel zijn strijdlust, maar met een nederlaag voortdurend voor oogen, in een stad waarvan de Vroedschap, die hij ontzien moest, zoo sterk op de hand van Oldenbarneveldt was; en ten slotte moest het al eigenmachtiger - en laat ik erbij zeggen: doeltreffende - optreden van Diederik in ons timmerbedrijf hem het besef bijbrengen, dat hij oud werd en niet meer de man was van voorheen. De benoeming tot artilleriemeester wenkte in het verschiet, maar juist ter wille daarvan moest hij zich inbinden, en zijn uitlatingen, op straat of op schuttersbijeenkomsten, de domper opzetten. Zooals zoo velen bij ons drukte hem het werkeloos
toezien tijdens het Bestand: hij werd knorrig en zwijgzaam; hij vergrijsde; hij was zelden nog maar op de potbank te vinden, des te vaker achter de Bijbel, zuchtend over Israëls verval, dat hem uit de plaatsen, die hij met voorliefde opzocht, tegemoetgrijnsde. De dreigendste profeten waren hem niet dreigend genoeg, en de Klaagliederen van Jeremia hoorden wij een tijdlang bij ieder ontbijt. ‘Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assyriër, om met brood verzadigd te worden.’ - ‘Hare tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, hare vijanden zijn gerust....’ - ‘De tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met hare rustdagen.’ - Dit alles gold het Bestand: dat doemwaardige tijdvak van rust en verslapping.
Het was op een zomerochtend, dat mijn moeder mij vertelde,
| |
| |
dat ik aan de hoogeschool voor ingenieur zou gaan studeeren. Zij omhelsde mij, en ik voelde de hardheid van de sleutels en de speldenkoker, bevestigd aan haar onderriem, en rook de frissche geur van haar linnengoed, dat mij op een of andere wijze altijd deed denken aan het takje witte winde, door haar als bruid gedragen, en dat gedroogd in de bedstee hing. Mijn zuster, toen die erbij geroepen werd, zette groote oogen op: in zulke gevallen kon zij zoo bevreemd doen als kwam zij uit een andere wereld. Na langs haar neus weg de opmerking gemaakt te hebben, dat ik nu wel spoedig pijpen zou leeren rooken, draaide zij zich op haar hakken om, nagestaaard door mijn moeder, wier bleek, spits gezicht met de teerblauwe aderen aan de slapen een zorgelijkheid uitdrukte, die ik al eerder bij haar opgemerkt meende te hebben, zoodra Lysbet de kamer binnenkwam of verliet. Zaten zij tegenover elkaar te spinnen of ondergoed te verstellen, dan ontbrak die uitdrukking veelal; het leek alsof zij mijn zuster niet graag in beweging zag.
Ik maakte dat ik het huis uitkwam, en sprak over mijn geluk met mijn vriend Jan Koerbagh, de zoon van een van de rakkers van de schout, die wel erg verbaasd deed, maar mij toch ook een voorproef gaf van een vriendelijke terughoudendheid, welke mij als student wellicht naar andere makkers zou moeten doen uitzien. Dit was het eenige dat mijn vreugde vergalde; en dan ook, dat ik niet wist wat een ingenieur was, en dat niemand mij hierover kon inlichten. Enkele andere vrienden die ik aanklampte, jongens van de Latijnsche school ook, was het beroep al evenzeer onbekend. Ten slotte vertelde Pieter van Asperen, onze meesterknecht, dat ingenieurs wel eens bij het keuren van het ijzerbeslag der affuiten betrokken waren geweest, waarop ik in stilte de beperktheid van zijn gezichtskring beklaagde. Ik begreep natuurlijk wel, dat het beroep iets met werktuigen te maken had; alleen kon ik mij geen werktuig te binnen roepen, waarvan de vervaardiging niet alreeds aan bepaalde handwerkslieden was toebedeeld: wagenmakers, kuipers, smeden, scheepsbouwers, - affuitmakers.
's Avonds werd het raadsel opgelost. In zekere zin was ik erin geloopen; of liever: mijn moeder was erin geloopen, en het duurde nog geruime tijd voordat zij de ware toedracht doorzag. Of mijn vader zich duidelijk bewust was geweest mij langs een omweg toch nog het krijgsmansberoep binnen te smokkelen, betwijfel ik; hij legde mij althans zooveel gronden voor waarop hij juist dit beroep van militair ingenieur voor mij gekozen had, dat het militaire in engere zin ook voor hem tijdelijk verdwenen moest zijn achter allerlei nuttigheidsoverwegingen. Dit nam niet weg, dat ik zeer nauwe betrekkingen tot het leger zou onderhouden. Van student
| |
| |
zijn, ingeschreven worden bij de pedel in het album academicum, deel hebben aan de academische privileges, een jaar groen loopen, lid worden van een natie, kolf spelen op de Maliebaan, mij in de gehoorzaal onder jonge edelen en vorstenzonen mengen, was in het geheel geen sprake: ik zou alleen maar de colleges in meeten vestingbouwkunde volgen, gegeven in de kerk van het Begijnhof aan de overkant van het Rapenburg, in een vertrek, dat ook als Engelsche kerk gebruikt werd: een uiterst bescheiden en dubbelzinnig aanhangsel van de eigenlijke templum Musarum. Mogelijkerwijs had het jaar van oprichting van deze leergelegenheid, die even oud was als ik en de slag bij Nieuwpoort, op mijn vaders verbeelding gewerkt. In dit instituut, door Prins Maurits in het leven geroepen, door Simon Stevin van instructies voorzien, werd nu en dan wel eens een arme student opgeleid, bij wijze van bijstudie, maar het hoofdcontingent der studeerenden bestond uit onontwikkelden, al heb ik er geen enkele domoor aangetroffen: schoolmeesters, steenhouwers, metselaars, en eens een enkele landmeter, die bij het leger wilde. De studenten lieten ons links liggen. 's Zomers, zoo wilde het leerplan, vergezelden de leerlingen het leger, of hielpen bij het bouwen van schansen en versterkingen in en om de frontiersteden; en ook ik heb mij drie achtereenvolgende jaren voor enkele maanden naar het Oosten of het Zuiden van het land begeven om in de heete zon te zwoegen bij het aanleggen van redoutes en sterreschansen, loopgraven en palissaden, daarbij tevergeefs pogend een zinrijk verband te leggen tusschen deze afmattende grondwerkersbezigheden en de houten of aarden modellen van vestingwerken, die men mij in de kerk van het Leidsche Begijnhof had voorgezet. Veel geleerd heb ik er niet, wiskunde, meetkunde en het hanteeren van het kwadrant daargelaten. 's Zomers bestond de leerstof voornamelijk uit een onuitputtelijke voorraad anecdoten met betrekking tot Maurits' oorlogsvoering, uit de mond
van de vermoeide veteranen, die onze schreden leidden en ons soms lieten exerceeren, met superieure minachting voor de nieuwe commando's, die door de beide stadhouders waren ingevoerd. Aan de bediening van het musket kwamen wij niet eens toe; wel heb ik er leeren paardrijden en met korte roeren schieten. Ik heb altijd de indruk gehad, dat onze instelling bij het leger tegengewerkt werd, zooals zooveel vernieuwingen uit die tijd. De theoretische opleiding was bovendien te abstract, en de aansluiting met de practijk moeilijk te vinden, eensdeels omdat de practijk nauwelijks beoefend werd in die jaren van het Bestand, anderdeels omdat de mannen van de daad, de vestingbouwers en legeringenieurs, ons niet zelden met de nek aanzagen, als bleekzuchtige kamergeleerden, van wie er al veel te
| |
| |
veel waren. In het tweede jaar leed ook de theoretische studie, ten gevolge van het afbranden van het academiegebouw: in onze kerk werden toen de juridische colleges gegeven, en zelf verhuisden wij tijdelijk naar een zolder, waar het te donker was om de letters op het papier te kunnen onderscheiden.
De listige woordbreuk van mijn vader zou iedere andere vrouw een woedeuitbarsting of een glimlach hebben ontlokt. Mijn moeder verwerkte het in stilte. Ik was altijd vertrouwelijk met haar geweest; en toen zij het verslag van college-uren een paar maanden had aangehoord, moesten de laatste illusies haar wel ontnomen worden. Ik werd soldaat. Medemenschen dooden zou ik wel niet, naar alle waarschijnlijkheid, maar ik zou anderen in staat stellen hun medemenschen te dooden zonder zelf te worden gedood; ik zou geen moordenaar zijn, maar ik zou moordenaars in de grond of achter aarden wallen helpen verdwijnen. Daar ik nog steeds niet wist hoeveel zij er wel van begrepen had, liet ik mijn ware bestemming zooveel mogelijk in het midden, en legde de meeste nadruk op de wiskunde, waaraan ik onder alle omstandigheden veel zou kunnen hebben. Voor mijn moeder moet wiskunde overigens iets zijn geweest minstens even goddeloos en boosaardig als de kunst van het vervaardigen van affuiten, die ten minste nog op gewone wagens leken. Wanneer ik haar voorhield, dat ik toch het vaderland zou dienen, en de Prins, boog zij het hoofd. Daar kon niemand tegen op.
Er waren in die dagen nog andere beslommeringen, die haar met een stomme verbijstering sloegen. Zij dacht traag; zoo vlug als mijn vader was in het nemen van besluiten of het vellen van een oordeel, zoo lang deed zij erover. Hoeveel moeite heeft het mij, later, niet gekost haar aan het verstand te brengen, dat de haat van het volk tegen de Arminianen, of de Remonstranten, zooals zij ook werden genoemd, oorspronkelijk weliswaar betrekking had op het niet aanvaarden van een dogma; maar dat in de practijk, aangezien de meeste lieden niet eens wisten wat een dogma was, deze vijandschap alleen gericht kon zijn op personen en datgene wat men hun aanwreef, - níet op wat zij geloofden, want het geloof zag men niet, en het geweten was vrij. Vijand van de Calvinist was niet zoozeer de Arminiaan als wel ieder die buiten het Calvinisme stond: Doopsgezinden en Lutherschen zoo goed als Roomschen of Socinianen, - alle afgodendienaars. De Roomschen waren daarbij landverraders: men concludeerde dus, dat de Arminianen niet veel beter waren. Dit alles had betrekkelijk weinig met godsdienst te maken, des te meer met geld en goed, en macht, en de bereidheid om de strijd tegen Spanje voort te zetten. Hoe rijker en machtiger de Arminiaan die men haatte, hoe erger men
| |
| |
hem haatte, en was degene die men haatte toevallig geen Arminiaan, dan noemde men hem zoo. Tusschen mijn vader en zijn vrienden heb ik gesprekken bijgewoond, waarin Oldenbarneveldt verweten werd, dat hij met Spanje heulde en het Bestand niet durfde breken, dat hij van de heele wereld geld had aangenomen en alleen niet omkoopbaar was voor de Koning van Engeland (omdat die niets had), zonder dat men ook maar met een toespeling zijn godsdienstige gezindheid in de discussie betrok, en dat bij mannen, die van theologiseeren toch allerminst afkeerig waren. En zij hielden de Landsadvocaat wel degelijk voor een Arminiaan, al was hij dit niet, en verleende hij de Arminianen slechts steun.
Voor menschen als mijn moeder was dit alles onbegrijpelijk. Zij ging ter kerke, hoorde de Calvinistische predikant, geloofde in het leerstuk der voorbeschikking, - en was dezelfde vrouw gebleven als toen zij naar de vermaning ging en in geen enkel leerstuk geloofde, of men zou de liefde Gods en het offer Christi zoo moeten willen noemen. Dagelijks zag zij om zich heen, dat er goeden en slechten waren onder alle gezindten. En nauwelijks had zij er zich bij neergelegd, dat vijanden van dit duistere leerstuk tevens vijanden Gods waren, nauwelijks had zij er zich aan gewend instemmend te knikken, wanneer de buurvrouwen de vroedvrouw Hester du Byn, bij ons in de straat, over de hekel haalden, omdat zij zich onder het gehoor van dominee Dwinglo had vertoond, - dit was kort na de kerkeraadstwisten over de samenwerking bij de avondmaalsviering in het najaar van 1615, die met moeite door de stedelijke overheid waren bijgelegd, - nauwelijks dus had zij haar gedrag afgebakend op een gebied dat eenigermate overzichtelijk voor haar was, al had men er haar tegen haar zin heengedreven, of de strijd bleek een veel wijder strekking te hebben, bleek niet alleen tegen deze eene onjuiste meening der Arminianen te gaan, doch tegen de politiek der Arminianen, de kleeren der Arminianen, de Zondagsviering der Arminianen, de geldkist der Arminianen, de neuzen en baarden der Arminianen, en, als vanzelf, ook tegen de medestanders der Arminianen, en dat was alles wat niet op de Arminianen gebeten was.
Ofschoon ik in die jaren braaf mee haatte met de rest, en even weinig begreep wát ik haatte, gaf het mij een schok, toen bekend werd, dat een bijeenkomst van Doopsgezinden aan het Pieterskerkhof, waar zij sinds een jaar of acht hun vermaning hadden, door steenworpen verstoord was, waarbij de voorganger aan het gelaat was gewond en velen in het handgemeen kleerscheuren hadden opgeloopen. Mijn oom, die zich haastig uit de voeten had
| |
| |
gemaakt, kwam het ons vertellen, hevig geschrokken. Kort daarop ging hij over tot de Hervormden: een zachtmoedig en glimlachend overlooper, die geen tittel of jota van zijn geloof verloochende, maar die in het dolhuis, waarin hij gedwongen was te leven, niet in de hoek wenschte te staan waar de slagen vielen. Als jongen heb ik hem dit hoogst kwalijk genomen, want ik zag de afkeuring in de oogen van mijn moeder, de spot in die van mijn vader; sindsdien ben ik er anders over gaan denken. Nogmaals: dit alles was geen uiting van godsdienstigheid; het was een kribbigheid, een ongedurigheid, van menschen die vechten wilden en van gevechten wilden hooren en die zich in een Bestand, omringd door zulke machtige vijanden, onveilig voelden en daarom overal de spoken zagen van hun eigen angst. Kort daarop bleek, dat de overval niet van de Hervormden was uitgegaan, doch van de Vlaamsche gemeente der Doopsgezinden, de strengen, die, om de Waterlandsche gemeente een hak te zetten, enkele Contraremonstrantsche raddraaiers had opgestookt; en deze waren toen te ver gegaan, hetgeen hun niet kwalijk te nemen was, daar het beginsel der geweldloosheid nu eenmaal niet in hun vaandel geschreven stond. De Vlamingen waren minstens even ontdaan als de Waterlanders, en sloten snel vrede; maar voor mijn oom was dit geen aanleiding om op zijn besluit terug te komen, en de zachte drang, door zijn broeders op hem uitgeoefend, wees hij af met de verzekering, dat hij in een kuil met verscheurend gedierte geen andere keus had dan een leeuwenhuid aan te trekken, misschien werd hij dan nog gespaard. En als het soms toevallig een berenkuil bleek te zijn, dan moest men honigsmeren, voegde hij eraan toe.
De verpletterende indruk, die dit alles op mijn moeder maakte, kon derhalve niet verklaard worden met bezorgdheid voor haar broer, terwijl ook de andere familieleden, een oudere zuster in een hofje, een achternicht, een oudoom, die vroeger, wonderlijk genoeg, het beroep van zwaardveger had uitgeoefend - naar zijn eigen zeggen vervaardigde hij alleen pronksabels en sierdegens voor groote heeren, - ingetogen en verborgen levend allemaal, nauwelijks eenig gevaar te duchten hadden. Zijzelf werd door ieder als een oprechte Calviniste beschouwd, niemand zou haar overlast aandoen. Toch duurde het weken voor zij zich van de slag had hersteld. Misschien was hierbij dezelfde afkeer van geweld en bloedvergieten in het spel, die haar altijd onvindbaar maakte, wanneer er bij ons thuis geslacht werd, die haar deed verbleeken wanneer wij jongens een bloedneus hadden opgeloopen, - een lichamelijke huivering, onberedeneerd, en minder bepaald door de Doopersche leer dan door de Doopersche natuur,
| |
| |
die zichzelf gelijk bleef in iedere confessioneele vermomming. Ik moet nog heel jong geweest zijn, toen Lysbet in de keuken bij het hakken van groenten haar vinger verwondde; mijn moeder viel flauw; en toen zij bijkwam, zoo werd mij later verteld, stond Lysbet voor haar en liet haar de vinger zien, waar de top half af was, zonder dat er ook maar een druppel bloed was gevloeid, hetgeen mijn moeder op een nieuwe bezwijming kwam te staan.
Uitdrukkelijk verbood zij mij verslag uit te brengen van de ongeregeldheden, die meer en meer het beeld van het stadsleven beheerschten, en waaraan ikzelf maar al te vaak deelnam. Gevechten op de wallen, tegen jongens, die wij voor Arminianen hielden; het bijwonen van openluchtbijeenkomsten, ontaardend in scheldpartijen; het helpen verspreiden van pamfletten; het verstoren, als het kon, van een ochtendpreek: een tijdlang verving dit alles hoepelen, visschen, zeilen of kaatsen bijna volledig voor mij. Daarbij was ik mijn vroegere vrienden trouw gebleven, de omgang met de meerendeels oudere en nogal saaie aspirant-ingenieurs evenzeer versmadend als die met toegankelijke studentengroepen, die, zelf in de felste strijd gewikkeld, ons burgerjongens (en de theologanten onder hen waren grootendeels niet veel voornamer dan wij, al voelden zij zich erg) best als voorvechters hadden kunnen gebruiken. Ik was onnadenkend en ruw, - ruw van gemoed en ruw van manieren; nooit was ik zoo ver van mijn moeder afgedwaald als op mijn zestiende jaar.
Aan de straatschenderijen, waarin ik gemengd was, kwam voorloopig een einde, toen wij op een avond laat professor Dominicus Baudius hadden gemolesteerd. In het donker hielden wij hem voor een door ons opgewacht Remonstrantsch prediker van buiten de stad, die reeds eenige dagen te voren op de markt met rotte eieren en koolstronken was bekogeld. De hoogleeraar, waarschijnlijk op weg naar een bordeel, bleek dronken te zijn, hetgeen onze verontwaardiging verdubbelde. Hij protesteerde in een Latijn, dat ik niet verstond; hij gilde als een mager varken, toen het ernst begon te worden; drie stoepjes schoten toe, gevolgd door een onderwachtmeester, die, als ik goed gezien heb, uit het bordeel kwam: een huis op de Papegracht; het bordeel is verdwenen met de demping in 1633, maar in mijn jeugd was het zeer bekend. Wij ontkwamen zonder uitzondering; maar toen ik de volgende dag van de vreeselijke vergissing hoorde, nam ik mij voor na zonsondergang niet meer uit te gaan. Bij een olielampje verdiepte ik mij nu in de ‘Wisconstighe Ghedachtenissen’ van Simon Stevin, en droomde over de oorlog, waarin ik wellicht eens een rol zou mogen vervullen, vestingwallen opwerpend zooals mijn vader zijn twaalf schoten per uur had gelost: onder het oog van Prins Maurits. En
| |
| |
steeds dacht ik dan aan de vuurschepen van Gianibelli, die voor mij al het romantische van de krijgvoering samenvatten: de wiskundig bediende vuurschepen, dood en verderf zaaiend op bevel van een zachtjes tikkend uurwerk! Op mijn kamertje op zolder, sinds ik studeerde niet meer met Diederik gedeeld, drong flauw het getik van onze Friesche klok van beneden tot mij door; en terwijl mijn oogen op de meetkundige figuren rustten, stelde ik mij voor hoe dit getik een geweldige ontploffing inleiden ging, - ‘nu.... nu,’ fluisterde ik dan, ‘nu,’ - totdat ik niets meer hoorde dan dat eindelooze getik, waarvan de betoovering pas verbroken werd door het verre roepen van de klepperman of het bij Westenwind verneembare getoeter van de torenwachter op het Stadhuis. En dan kwam de nachtwacht nog, onder tromgeroffel, na de exercities op de groote pers van het Stadhuis: het eenige geluid, het eenige fakkellicht, dat aan werkelijke soldaten, werkelijke oorlog deden denken; maar om die tijd sliep ik gewoonlijk al.
Stellig zou ik na eenige weken inkeer en goed gedrag het oude leven hebben hervat, indien de gedragingen van mijn zuster Lysbet mij niet aan geheel andere stadswijken hadden gebonden dan waar Remonstranten hun lot tegemoetzagen. Ik merkte toen ook, dat mijn moeder zich ongerust begon te maken over Lysbet; maar mij dreef niet anders dan nieuwsgierigheid en het verlangen haar te slim af te zijn, om op deze wijze een tegenwicht te vinden tegen een al laatdunkender behandeling. Lysbet had dit achtereenvolgens met al haar broers geprobeerd. Op Diederik en Jasper mocht dit steeds zijn afgestuit, in hoofdzaak omdat zij het niet merkten, terwijl Jasper bovendien vroeg uit huis was gegaan, en spoedig trouwde, hetgeen hem in haar oogen evenveel overwicht moest verschaffen als zijn breuk met mijn vader, met mij had zij vrij spel. Daarbij werkte de tijd voor haar, want aan mijn verblijf onder het ouderlijk dak zou wel niet zoo spoedig een einde komen, zoolang mijn moeder nog iets te zeggen had en zoolang het studeeren voor een militair beroep tijdens een Bestand als het onze zulk een rekbare aangelegenheid bleef. Lysbets tactiek herinnerde in sterke mate aan die van Prins Maurits, al was deze laatste mij veel sympathieker. Zij kon wachten, haar krachten sparen, en een steek toebrengen, wanneer men er het minst op verdacht was. Mijn vaders agressiviteit en het Doopersche geduld hadden zich bij haar vereenigd tot iets waarvoor men zich te hoeden had. Zij was zoo volhardend als een egel, en even geheimzinnig; maar haar stekeligheid, die zich soms na maanden voorbereiding openbaarde, deed minder aan zulk een ondergrondsche graver denken dan aan een haastig terugwijkende krab, zooals wij wel op het strand vingen, en die wij dan een poot uittrokken
| |
| |
om te zien hoe het dier vergenoegd verder beende, alsof het die poot maar te leen had gehad, zonder rekenschap af te hoeven leggen aan de eigenaar. Zooiets zou ook Lysbet hebben gekund: zij kon alles opgeven wat niet meer van nut voor haar was. Denk overigens niet, dat zij leelijk was als deze dieren. Ik hield niet van haar, maar onder de bekoring van haar uiterlijk was ik altijd geweest, al kon men haar te bleek noemen, - wasbleek, tot in de lippen, - en al zou de gebogen neus, die zij van mijn vader had, over eenige jaren waarschijnlijk te groot zijn geworden voor het gezicht. Haar grijsblauwe, scheefstaande oogen hadden iets mysterieus glimlachends, en dit zouden zij nog hebben behouden, wanneer men haar geslagen had. Zij had prachtig haar, aschblond, met een zilverglans eroverheen alsof het gepoederd was, beurtelings golvend en kroezend op eigenzinnige plekken, het laatste vooral boven de kleine oorschelp. Zij was klein en tenger, maar haar borst deed aan een rondas denken, zoo rond en koen en onneembaar. Zij wiegde in de heupen, niet opzettelijk, maar zoo dat iedereen haar nakeek. Ik geloof niet, dat zij voor iets ter wereld bang was; en haar gedweeheid tegenover mijn vader, sinds het hevige pak slaag op haar veertiende jaar, was stellig alleen aan berekening toe te schrijven.
Er was toen een schilder aan onze deur komen vragen of hij haar als model hebben mocht; met andere meisjes had hij haar op straat zien spelen. Hij beloofde mijn moeder geld, en toen zij kortaf weigerde, bovendien nog een zwartkrijtteekening, van haarzelf of van Lysbet, naar keuze. Hij was geen Leidenaar, maar beweerde als student ingeschreven te zijn, - wat heel goed mogelijk scheen: veel schilders deden dit, vooral de drinkeboers onder hen, omdat zij dan geen accijns op het bier hoefden te betalen. Hiermee trachtte hij indruk op mijn moeder te maken, niet wetend, dat zij niets zoozeer wantrouwde als studenten, wier streken en uitspattingen in onze buurt, waar veel kamers verhuurd werden, zij dagelijks voor oogen had. Hij maakte natuurlijk de fout onze welstand af te meten naar de omgeving. Reeds toen hadden bij mijn vaders positie beter de Nobelstraat of de Hooigracht gepast, en later, na het uitleggen van de stad, de Oude Vest of de Oude Singel, dan die smalle straat vol lakenarbeiders en kleine neringdoenden daar bij de Hooge Woerds Poort, waar bijna iedere woning door meer dan éen gezin bewoond werd, evenals in Levendaal en Marendorp. Toch stak, door zijn grootte en zijn fraaie versiering van zandsteen, ons huis voldoende bij de omgeving af om een doodgewoon schilder op het spoor te brengen met wie hij te doen had. Na mijn moeder nog te hebben voorgespiegeld, dat Lysbet bij gelegenheid van de eerstkomende
| |
| |
jaarmarkt op de groote zaal van het Stadhuis tentoongesteld zou worden, vertrok hij met een minachtend klapje op zijn eigen achterste, gebelgd door haar weigering. Hij moet een onwellevend schilder zijn geweest, maar mijn moeder las iets koppigs in zijn valsche oogen onder de vuile, schuinstaande baret, en lichtte mijn vader in. Twee dagen later kwamen kinderen haar vertellen, dat Lysbet uitgeschilderd werd in de herberg buiten de Witte Poort, bij de afvaart van de Haagsche trekschuit. Hoe hij haar daarheen had gelokt bleef duister: Lysbet wilde niets zeggen, en verdroeg de slagen zonder te huilen, zoodat mijn moeder de kans niet gering achtte, dat zij ondanks het dreigen met het beterhuis toch weer naar de schilder toe zou gaan. Haar dag aan dag binnen te houden was ondoenlijk; maar gelukkig verhuisde de schilder weldra van zijn herberg naar 's-Gravensteen, volgens mijn vader wegens landlooperij, maar het zou mij niet verwonderen, indien hij de lastpost aangeklaagd had wegens poging tot verkrachting van minderjarigen. Kort daarop werd hij buiten de poort gezet. Hij sprak een koeterwaalsch, dat mijn moeder niet thuis had kunnen brengen, en hij had oogen, die door en door keken, brutale, gevaarlijke oogen. Mijn vader hield hem voor een Franschman.
Na deze gebeurtenissen werd Lysbet voorzichtiger. In huis werkte zij hard. Daarbij las zij veel, ridderromans, die mijn vader verscheurde als hij ze te pakken kreeg; maar op de schranderste wijze betoomde zij haar neiging tot opschik en weelde, door bijvoorbeeld de haarspelden en armbanden, die rijke studenten haar toestopten, trouw aan mijn moeder te laten zien, die ze dan, zonder mijn vader erin te kennen, in een notenhouten kistje verstopte, waaruit ze na eenige tijd steeds verdwenen bleken te zijn. Onze werkmeid kreeg dan de schuld, maar te bewijzen was er niets. Door de wetenschap dat mijn moeder geen tweede tuchtiging zou dulden voelde Lysbet zich veilig tegenover mijn vader, zelfs wanneer zij op lichte avonden gearmd met vriendinnen in de Breestraat liep, de geheele vlottende inhoud van het kistje aan en op zich. Zoo noodig kon zij de armbanden met éen beweging onder haar pofmouwen laten schieten, en de haarspelden zag niemand op een afstand. Er moet in die jaren genoeg aan mijn moeder overgebriefd zijn; maar over het kistje werd nooit meer gesproken: mijn moeder, machteloos tegenover haar sterke wil, wist, dat Lysbet het desnoods op een hernieuwd ingrijpen van mijn vader zou laten aankomen, en dit wilde zij ten koste van alles vermijden.
Daar ik van het intrigante spel met de sieradiën zoo goed op de hoogte was als mijn moeder, had ik toen, welbeschouwd, reeds een wapen tegen Lysbet in handen; maar daar zij mij nog niet tot doelwit van haar spotternijen had gemaakt, benutte ik het niet;
| |
| |
en toen ik, een jaar of vijf later, na Diederik en Jasper aan de beurt kwam, had zij het terrein der kleine overtredingen reeds vaarwel gezegd en zich achter een ondoordringbaar pantser van ongereptheid en strenge zeden teruggetrokken. Zij leek een voorbeeld voor alle meisjes van haar leeftijd; zij las in de Bijbel, hielp de vrouw van onze dominee met ziekenbezoek, de diaconie en de huiszittenmeesters met het verzorgen van fatsoenlijke armen, werkte als een paard, en ging zoo stemmig gekleed, dat mijn moeder haar op feestdagen vaak tot het dragen van meer opschik moest aanmanen. Volgens de nieuwe mode zonder muts te verschijnen leek haar een geweldige zelfoverwinning te kosten, haar mooie haar ten spijt. Wat er in haar omging weet ik niet. Zij kon zwijgen, en wachten, maar waarop wachtte zij? Met niemand was zij vertrouwelijk; en mijn vader kreeg soms dagen lang geen woord van haar, zonder dat hij haar op opzettelijke stuurschheid had kunnen betrappen. Zelf op de leeftijd der snel wisselende verliefdheden, trachtte ik haar gangen na te gaan met betrekking tot hartsgeheimen; mijn goedgeloovigheid was niet groot genoeg om voor goede munt op te nemen, dat zij nooit trouwen zou, zooals zij beweerde, en een hekel had aan de mannen. Maar ik slaagde er niet in iets te ontdekken. Van haar vriendinnen was de helft verloofd, éen getrouwd zelfs; maar zij ging heupwiegend op kraambezoek, en glimlachte tegen iedereen, en liet zich een enkele keer zoenen waar iedereen bij was, op een tochtje in de speelwagen naar Warmond of Wassenaar; maar zelfs dit laatste verschafte mij geen verweermiddel tegen haar al hinderlijker aanvalstactiek; en dat zij enkele harten brak, van minder gegoede jongelieden overigens, die redelijkerwijs tóch geen kans bij haar hadden, kon ik al evenmin tegen haar uitspelen. Het verwijt, dat zij op negentienjarige leeftijd hard op weg was een oude vrijster te worden, zou zij glimlachend hebben aangehoord. Bovendien had ik de
overtuiging, dat het niet waar was: dat zij misschien ongetrouwd zou blijven, maar dat het oudevrijstersbestaan haar toch geenszins bedreigde. Hoe ik dit zoo wist zou ik niet kunnen zeggen; het was een jongensgevoel, berustend op de naïeve kennis omtrent een wezen waarmee men dagelijks verkeert. Misschien was het alleen maar de uiterlijke schijn die mij deze zekerheid verschafte: het wasbleeke voorkomen van mijn zuster, waarvan een duister zinnelijke bekoring uitging als van een prachtige zieke, die zich onverhoeds in de meest glorieuze genietingen zal gaan storten, - de vage, doch onmiskenbare sporen van een tot het uiterste betoomde hartstocht, zóo zeker van zijn eigen toekomstige bevrediging, dat een jaar meer of minder er evenmin op aankomt als een man meer of minder
| |
| |
Voorloopig noopte deze zekerheid mij tot naarstig verderspeuren; haar vriendinnen uithooren als het kon; haar af en toe eens terugplagen, in de hoop dat het lang verbeide kleurverschieten mij beloonen zou.
Het had er alle schijn van, dat zij deze stille strijd glansrijk zou winnen. Ik werd geplaagd, niet zooals jongens van zestien jaar gewoonlijk door hun zusters geplaagd worden, maar zooals men door een doodsvijandin wordt vervolgd, die eens in de drie weken laat merken, dat zij alle troeven in handen heeft. Hoewel een buitenstaander mij van overdrijving zou hebben beschuldigd, kan ik het, ook nu nog, niet anders zien dan dat zij er zich stelselmatig op toelegde mij mijn minderheid te doen gevoelen. Stekelige opmerkingen over mijn onzekere relaties tot de hoogeschool; spot om mijn nieuwe zwartlakensche pak met breede manchetten, die volgens haar niet geel, maar blauwwit gesteven hadden moeten zijn om mij ook maar bij benadering het uiterlijk te geven van een toekomstig geleerde (wat onzinnig was, want blauwe manchetten zag men in die dagen alleen bij de ergste pronkers); de vieze pruillip, die zij trok, toen zij mij met mijn eerste pijp in de hand, groen in het gezicht en met haren klam van zweet, op ons binnenplaatsje aantrof, gevolgd door toespelingen op deze nederlaag waar mijn ouders bij waren, - dit alles zou nog te dragen zijn geweest, want het onaangename lag hier enkel in de minachtende toon, niet zoozeer in de kans op reëele benadeeling, al ontliep ik in het laatstgenoemde geval mijn straf niet, zoodat ik voortaan genoodzaakt was buitenshuis te rooken, met een al minder groenachtige gelaatstint en een klimmend genoegen in iets, dat als voorbehoedmiddel tegen pestilentie toch ook allerminst te versmaden is. Mijn vader stelde rooken (dat door Prins Maurits aan zijn soldaten verboden werd: zwaarwegend argument!) op éen lijn met kaarten, dobbelen en dansen en andere vermaken; alleen over het drinken liet hij zich nooit uit, en in De drie dorstige Herten, een herberg in de Nobelstraat, kon men hem op gezette tijden achter het bier zien zitten, al dronk hij zelden meer dan éen kroes.
Erger was de aandacht, die zij aan mijn vrijages schonk. Leiden, met zijn vele, ook buitenlandsche studenten, doorreizend krijgsvolk en allerlei licht gespuis, benevens een onafzienbare schare van meerendeels Brabantsche arbeidersdochters, was indertijd een ware tempel van de Venus Pandemia, waaraan het Calvinistische geloof in zooverre een onheidensch karakter verleende, dat alles zooveel mogelijk in het geniep geschiedde, en dat men liever elkaar beschuldigde dan de hand in eigen boezem te steken. De zwervers, en de Fransche huurtroepen, die een tijdlang in de
| |
| |
stad gelegerd waren, daargelaten, waren het vrijmoedigst de studenten, die beweerden, dat onder hun talrijke privileges ook het verbod moest worden gerekend om bij het onderzoek naar het vaderschap een academicus aan te wijzen. Uit het vervolg van mijn verhaal zal blijken, dat dit niet juist was; maar aangezien er maar weinig deze paden bewandelende volksmeisjes waren, die het niet met meer dan éen student tegelijk hadden aangelegd, kwam het er practisch op neer, dat de Muzenzonen zich op dit voorrecht inderdaad konden beroemen. Er waren studenten, die in huizen van ontucht woonden; en van sommige hoogleeraren, notoire drinkebroers en vechtersbazen, wist men, dat zij er geregeld kwamen. Uitstapjes, per wagen of per boot, naar het strand of naar de plassen, eindigden soms met onbeschrijfelijke tooneelen. Dit alles behoeft geen verwondering te wekken: het waren de oorlogszeden, voortgezet in een tijd, waarin plotseling geen oorlog meer werd gevoerd, waarin de jeugd ontheven was van de nimmer aflatende, karakterstalende spanning van leven en dood, en waarin de burger vrucht wilde plukken, niet alleen van zijn werk, maar ook van een voorafgaande periode van ingetogenheid. Zonder te willen beweren, dat Leiden een stad van hoerenloopers was, dien ik toch vast te stellen, dat het er bont genoeg toeging, 's avonds in de straten, op feesten en op kermissen, vooral de uitgelaten Octoberkermis, - en alleen níet op Zondag. Waar een vreemdeling niet anders zou hebben opgemerkt dan argelooze jolijt, waarbij het vrouwelijke element enkel vertegenwoordigd was omdat God de mensch toevallig in twee geslachten had gesplitst, daar zagen de ingewijden, dat dit jolige en hupsche volksgewoel in hoofdzaak de strekking verborg om de bedoelde splitsing met de natuurlijkste middelen, zij het ook voor korte duur, weer op te heffen.
Onder die ingewijden was ik er een, reeds op een verwonderlijk jeugdige leeftijd. Knap, donker en rijzig, met de oogen en de neus van mijn vader, maar zonder diens hooge, smalle, ascetische schedelvorm, werd ik op mijn veertiende jaar reeds door oudere buurmeisjes naar de wallen meegetroond, waar op de molenwerven of op de verlaten bleekvelden in de Zaterdagsche duisternis gemeenschappelijke feestjes werden gevierd, vaak onder aanvoering van boeven of kermisklanten, waarbij men zoo haastig van zijn laatste schaamtegevoel werd beroofd, dat men zich de volgende ochtend in de kerk nauwelijks nog herkende als Christenmensch in de dop, waardig tot Sabbathviering. Door mijn ouders slecht ingelicht, met broers wier belangstelling voor deze zaken vrij gering scheen, kwam het geen oogenblik bij mij op mijn uitspattingen met de hoererij uit de Bijbel in verband
| |
| |
te brengen: het waren kwajongensstreken, zooals ruiten ingooien, stoepjes treiteren, of in de Saaihal wol stelen voor het vervaardigen van proppen voor proppenschieters. Ongetwijfeld zou ik, onbevredigd door de ruwe Brabantsche meisjes van de straat, mijn weg op den duur naar een der vele bordeelen gevonden hebben, zeker van een kostelooze gastvrijheid op ieder uur van de dag, had een chirurgijnsleerling mij niet intijds voor de gevaren der Fransche ziekte gewaarschuwd, die hij voldoende overdreef om mij in een gewetenscrisis te storten. De Fransche ziekte, waarvan reeds de naam mij, als zoon van mijn vader, vaag afschuwwekkend voorkwam, was althans een tastbare straf, en wellicht een goddelijke straf, gezonden om een overspelig geslacht te tuchtigen. Volgens de chirurgijnsleerling, een puisterige jongen met klamme handen en wallen onder de oogen, bestond er geen geneesmiddel tegen, behalve misschien guajac-hout, waar hij echter zelf om lachte. Het woeden van het vurige element, waar de ziekte aan was te wijten, was alleen te bestrijden met zulk een koude, dat men de heele patiënt zou moeten bevriezen; en voor het overige: de Fransche ziekte was pas opgetreden lang na Galenus; hoe wilde men zoo iets bestrijden, redelijkerwijs? Er bestond geen autoriteit op dit gebied, de Ouden wisten niets van de Fransche ziekte af; daarom was het menschdom er nu weerloos aan uitgeleverd. Iedere legerhoer was erdoor aangetast, beweerde hij, en de soldaten brachten het weer over in de bordeelen, waar de burgers het opdeden, die er hun vrouwen mee besmetten, - een gruwelijke keten, die meer tot mijn verbeelding sprak dan de door hem toch met onbarmhartige uitvoerigheid geschilderde verschijnselen. Later sprak ik een medisch student, die zei, dat de Fransche ziekte niet bestond en een vorm was van naar binnen geslagen jicht; maar toen had de afschuw van veile liefde zich reeds te zeer bij mij vastgezet om nog een terugkeer tot de vroegere bandeloosheid te
gedoogen. Ik werd kieskeurig, en zorgde ervoor steeds de eerste te zijn bij mijn vrijsters. Geluk bracht het mij weinig. Avond aan avond niet al te schrandere meisjes hel en verdoemenis uit het hoofd praten ter wille van enkele minuten genot, wat is het waard? Met werkelijke jolijt kon het nooit gepaard gaan, want in de herbergen, waar gedanst werd, zou ik mij aan ontdekking hebben blootgesteld. Een tijdlang zorgde ik ervoor mijn moeder in vertrouwen te nemen, bij wijze van ruggesteun tegenover mijn vader, min of meer in navolging van Lysbets gegoochel met het notenhouten kistje. Ik moest haar dan wijsmaken, dat de meisjes, met wie ik mij afgaf, aanstaande verloofden waren, hetgeen op den duur moeilijkheden opleverde, in verband met de snelle wisseling
| |
| |
dezer aanstaanden. Ten slotte begreep mijn moeder het dan wel, maar zij bepaalde zich tot een bedroefd hoofdschudden. Ik voelde mij te zeer met mijn vader verwant om echt bang voor hem te kunnen zijn; maar ik wist, dat ontdekking zijnerzijds in elk geval het einde van mijn straat- en veldavonturen zou beteekenen, en daarom verdubbelde ik in omzichtigheid.
Avondlessen en godsdienstonderwijs verschaften mij steeds het voorwendsel in de schemering weg te kunnen blijven. 's Zomers was mijn geliefkoosd oord de omgeving van de Neksluis, bij de Koepoort, waar men zich in een grazige eenzaamheid kon neerlaten, geen kwartier van mijn huis verwijderd. Onder droomerige blikken op de stadssilhouet met haar bolwerken, torens en molens genoot ik de liefde; wanneer de Groote Beer schuin boven de poort hing, waarop de houten koe tusschen de linden op de Singel door nog net zichtbaar was, stootte ik het meisje aan, - er is een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen, zegt de Prediker, - en wij slenterden terug. Dat was in Juni. Ik herinner mij het meisje nog, een spinstertje uit Marendorp; zij was dik en donker en Katholiek, en sprak moeilijk Hollandsch; ik had haar wijsgemaakt, dat ik een echte student was en later hooge ambten zou bekleeden. Op een avond liepen wij over de Koebrug, toen ik, omkijkend, achter een troepje werklui, die van de lijnbaan terugkwamen, mijn zuster ontdekte, klein en slank, de zwarte vlieger achter zich aanwapperend. Zij hield het hoofd in de nek, en keek in onze richting; toen wij in het duister van de poort verdwenen, wist ik nog niet of zij mij herkend had. Die avond liet zij niets merken. Maar de volgende avond liep zij ons tegemoet op een der grachten, juist toen wij afscheid zouden nemen. Ik liet het meisje gaan en vroeg haar of zij mij verraden zou, waarop zij zooiets antwoordde als: ‘Ik beloof niets, maar je moest je schamen.’ Ik werd boos, en dacht aan het notenhouten kistje, en de schilder in de herberg; maar hoewel het mij op de lippen zweefde, dat wat zíj buiten de Witte Poort deed míj toch zeker een vrijbrief verschafte om mijn gang te gaan buiten de Koepoort, leek mij dit alles te beuzelachtig en te lang geleden om indruk op haar te kunnen maken. Bovendien had zij haar leven immers gebeterd, en was zoo streng geworden als een
domineesdochter; ik hoefde maar een blik op haar te werpen, zooals zij daar naast mij liep, om te weten, dat ik haar nooit betrappen zou, nooit, buiten geen enkele poort, in geen weiland, en zelfs niet binnen de poorten. Zij zei niets meer, maar van die dag dateerde haar ondraaglijke spionnage.
Zij scheen er niet eens moeite voor te hoeven doen. Zij wist alles van mij. Op de onmogelijkste plaatsen kwam ik haar tegen,
| |
| |
zonder dat zij op mij scheen te letten; maar dan was mijn plezier toch voldoende vergald om het meisje aan mijn zij te laten staan, en dat was dan vaak tevens het einde van de omgang. Een opvolgster was snel gevonden, en ik nam nieuwe voorzorgsmaatregelen, waarbij ik mijn gezellin trachtte te doen gelooven, dat het om mijn vader was, dat wij langs gescheiden wegen naar de plaats van samenkomst togen, of elkaar op een hooizolder moesten ontmoeten van een boerderij aan de Nieuwe Rijn. De boer, wiens voorhuis door Diederik vertimmerd was, kende ik goed; hij heeft mij zeker niet verraden; de schuilplaats was volkomen veilig; en toch stond mijn zuster mij de tweede maal al aan de Hooge Woerds Poort op te wachten, zwijgend, wasbleek, glimlachend. Ik was alleen, het meisje zou pas tien minuten later komen; ik ging op haar af, en schold haar uit: zij moest alles maar verraden, schreeuwde ik, maar wraak nemen zou ik, er moest een eind komen aan haar ergerlijke bemoeizucht! Weer liepen wij naast elkaar naar huis, en zij liet mijn verwijten onbeantwoord.
Toen ik begreep ondanks alles toch weinig van haar te vreezen te hebben, verwaarloosde ik mijn voorzorgsmaatregelen weer. Het was nu alleen maar wat hinderlijk Lysbet als stille getuige van al mijn handelingen te weten, haar blik op mij te voelen rusten bij iedere maaltijd. Nadenkender geworden, trachtte ik na te gaan op welke wijze zij zich op de hoogte stelde; het was moeilijk aan te nemen, dat zij geen handlangsters had: vriendinnen, of de vrouwen bij wie zij op huisbezoek ging. Zeer wijd vertakt zou haar net dan moeten zijn, want ik zocht mijn veroveringen alle buurten, tot in de nieuwe wijken benoorden de Oude Vest toe. En toen, in het voorjaar van 1617, ontdekte mijn vader alles, riep mij bij zich, en verwachtte een volledige bekentenis. Het meisje, toen juist aan de beurt gekomen, was een groezelig Limburgsch kind, wild als een kat en dom als een konijn; en toevallig kende hij haar familie, - de vader van het meisje, een lakenverver, was schutter in het vendel van mijn vader, berucht om zijn verzuimen van de wacht wegens dronkenschap. In dronkenschap ook moet hij iets losgelaten hebben wat mijn vader ter oore kwam. Hij begon met mij te hoonen, zei, dat hij mij geen geluk kon wenschen met mijn keuze, en vroeg of ik wel eens over de mogelijke gevolgen van zulke minnarijen had nagedacht. Hoewel ik hem had kunnen zeggen, dat ik wat dat betrof al evenzeer door de wol geverfd was als de meisjes die mij haar gunsten schonken, leek het mij verstandiger mij zoo onschuldig mogelijk voor te doen, en vooral niet te laten merken van welke onafzienbare reeks de ververstelg een voorloopige bekroning vormde. Een oogenblik dacht ik, dat hij driftig zou worden, maar hij bond al spoedig in, sprak niet van
| |
| |
hoererij, doch alleen van het natuurlijke leven, dat uit den booze was, zooals de Heidelberger catechismus mij had kunnen leeren, liet mij beterschap beloven, en strafte mij met een Zaterdagsch huisarrest en het overschrijven van een der brieven van Paulus. De roede ontliep ik. Ten slotte trachtte ik zijn hart te stelen door hem voor te houden, dat hij bij mij, als aanstaand soldaat en, naar ik mocht hopen, waardig opvolger van mijn vader, wat meer door de vingers moest zien dan bij jongens die eerzame burgers zouden worden, of dat als jongen al waren, zooals Diederik en Jasper. Ik zei dit met mijn eigen woorden, onhandig genoeg; maar hij draaide zijn snor op, kennelijk om met zijn hand zijn glimlach te verbergen, en ik begreep het pleit gewonnen te hebben.
Maar van zijn hoon was ik nog niet af. 's Avonds, onder een spelletje triktrak, hing hij alles aan de groote klok, en Diederik, mijn moeder, en zelfs Lysbet, moesten zeggen of zij ooit wel zooiets hadden gedacht van zulk een aanstaande ingenieur, in zijn zwartlakensche pak de degelijkheid zelve. Daar het bij toespelingen bleef, probeerde men eroverheen te praten. Ik lette vooral op Lysbet. Maar hoe verbaasd was ik haar luidop te hooren zeggen: ‘Gerard is niet mans genoeg om een meisje het hart te breken,’ - op een toon nog veel kwetsender dan alle hoon van mijn vader. Deze keek verbaasd op, en vroeg of zij soms dacht, dat de beschuldiging valsch was, waarop zij de schouders ophaalde:
‘Laat die jongen eerst een jaar groen loopen.’
‘Geloof je het soms niet?’ herhaalde mijn vader geprikkeld.
‘Ik geloof alleen wat ik zie,’ zei Lysbet.
Mijn vader stond op en verliet brommend de kamer, blijkbaar niet wetend hoe hij deze hulp van zoo onverwachte zijde beoordeelen moest. Mijn eerste opwelling was mijn zuster te bedanken, zoodra wij alleen zouden zijn; haar laatdunkende toon hield mij ervan terug. Ik had geen lust haar het overwicht toe te kennen van een weldoenster.
|
|